| |
| |
| |
Thomas Graftdijk
Arme mensen
Midden in deze periode van broeden, hopen en vertwijfelen, terwijl in zijn overspannen geest zijn duistere voornemen allengs de urgentie van een laatste uitweg kreeg, deed zich een groot en zeer fortuinlijk wonder voor, dat hem zou toestaan het in daden om te zetten.
Hij was een onregelmatige bezoeker van het gerenommeerde wetenschappelijke antiquariaat dat een zekere Opsomer al sinds de oorlog dreef in een historisch pand dat aan een verdroomde gracht in de binnenstad tussen twee leegstaande gebouwen stond, een voormalig politiebureau en een ontmantelde suikerwerkfabriek. Als Claassen hier kwam, was het niet om er in boeken te snuffelen, noch omdat hij iets speciaals zocht, en het was trouwens Opsomers waardigheid te na om bij wie dan ook in die richting te informeren: het bestond gewoonweg niet dat een klant ‘zo maar’ Opsomers zaak kwam binnenvallen. Er was geen winkel met alle rompslomp en onkosten van dien (inventaris, boekhouding, verlichting, verwarming, verzekering, belastingen), integendeel, de ramen van de gelijkvloerse en half-ondergrondse verdieping, waar de boekenvoorraad in soms driedubbele rijen in kasten was opgeborgen, waren met oude gordijnen tegen de blikken van onbevoegde passanten afgeschermd. Opsomer zelf kwam hier zelden iets zoeken; alleen Janus, zijn bediende, vond hier geroutineerd de weg. De verkoop geschiedde per catalogus, door middel van schriftelijke bestellingen die van over de hele wereld binnenstroomden, - tegenwoordig vooral uit de achterlijkste gebieden van de aardbol, waar men met zogenaamde ontwikkelingshulp in noodtempo eigen Alma Maters uit de grond stampte.
Claassen had een natuurlijke, maar door de beperkende omstandigheden van zijn fysische en psychische armoede ondiep gebleven genegenheid voor oude boeken, en hij stond zichzelf regelmatig toe te baden, zoekend zonder iets te zoeken, steekproeven trekkend zonder iets te kopen, in de bijzonder aantrekkelijke bedomptheid die die veelal wat sjofele ‘donkere winkels’, toevallige musea van cultuurnijverheid,
| |
| |
afzijdige niemandslanden tussen de gebergten van Geest en Stof, vuilnisbelten die voor kenners en liefhebbers diamanten verborgen, eigen was.
Aan strooptochten langs de als paddestoelen uit de grond schietende (en in deze snelle vermenigvuldiging een verschijnsel van crisis vertegenwoordigende) neringen in gebruikte boeken waarop de stad kon bogen, besteedde hij veel (gelukkig waardeloze) tijd, hoewel hij grif zou hebben toegegeven dat hij allesbehalve een ingewijde was, in genen dele... dat hij absoluut niets begreep van de mechanismen, wetten en codes die deze markt regeerden, dat hij de waarde van een boek volstrekt niet kon schatten. Hij was op dat gebied een hopeloze ignorant, een debiel... Ja, dat een eerste druk van een belangrijke auteur meer moest opbrengen dan een twintigste, dat kon hij begrijpen, maar wie waren die belangrijke auteurs dan wel? (Dat wisten alleen de ingewijden: de maatstaf van beroemdheid gold hier niet!) En hier speelden ook minder simpele verhoudingen; de curven van vraag en aanbod vertoonden in deze bedrijfstak perverse krullen die de grilligste snijpunten opleverden, en niet in de openbaarheid, maar in de mummelende hoofden van ouden van dagen op sloffen in die ‘donkere winkels’, of in de nog zonlozere achterkamertjes daarvan. Voor die oude mannen moest je oppassen, had Opsomer hem wel eens gewaarschuwd, en al waren het merendeels waardeloze gannefen, charlatans, flessentrekkers, je kon er gevaarlijke geniussen onder treffen. Eeniegelijk kon een zaak in oude boeken opzetten als hij daar zin in had: wie het talent ervoor bezat, begon met zijn afgedankte studieboeken in een schoenendoos op de bagagedrager van zijn fiets in de Oudemanhuispoort en eindigde als welvarende leverancier van etnologie en sociologie aan bananenrepublieken, zoals hem was overkomen. Toegegeven, een deskundige in dit vak beschikte over een reusachtige, nergens te boek staande en daarom moeilijk overdraagbare, eerst in de loop van tientallen jaren opgebouwde kennis, die als een onbecijferbaar kapitaal in zijn geheugen opgeslagen lag, hetwelk dan ook olifanteske afmetingen moest
bezitten. Wie moest hem, onvervalste expert van de oude stempel, opvolgen als hij er straks de brui aan gaf? Zijn zoon had hij definitief afgeschreven; die was weg en verloren, sprong ergens in een Zuiditaliaanse suburb als een jonge hond achter een bal
| |
| |
aan... en Claassen waagde zich soms aan de niet-serieuze gedachte om zichzelf als kandidaat te opperen aan Opsomer, nu Daniël van het toneel verdwenen was, verwierp die fantastische overweging en vroeg zich af: wat is er met mij mis, waarom kan ik zijn medewerker niet worden als Janus binnenkort bezwijkt?
Opsomer was een oude rot met een lange, in het vak asgrauw geworden baard, - een vierkante vijftiger die nog steeds met de tongval van zijn bakermat in het Hoge Noorden sprak, en de indruk van een boerse kluizenaar maakte, maar dan toch soms door een vriendelijk woord of gebaar zijn van iedere weekheid afkerige, door en door goede inborst kon tonen. De zaak, die overigens bloeide, dreef hij uit piëteit, omdat hij het jammer vond haar op te doeken, en zeker niet om er financieel beter van te worden, zei hij soms; en wat dit laatste betrof sprak hij stellig de waarheid, daar hij al jaren terug door erfenissen miljonair geworden was. Bovendien, zei hij, werd hij het constante opboksen moe tegen de hondse afpersersmentaliteit van de belastingambtenaren, die hem als een fraudeur probeerden aan te pakken, hem in hun neostalinistische burelen de keel dichtknepen en hem onlangs weer met een aanslag ter hoogte van een halve jaaromzet hadden verrast; nee, hij doekte de zaak alleen maar niet op, beweerde hij, omdat Janus, zijn sinds de oertijd in trouwe dienst scheefgegroeide bediende, dan op straat zou komen te staan en hij zelf ook niets meer omhanden zou hebben; thuis leed hij onder een tot vriestemperatuur afgekoeld huwelijk: het leven van zijn vrouw, die een toppositie aan het Gerechtshof bekleedde, verliep parallel met het zijne, op een eigen verdieping van de immense villa aan het Vondelpark, strikt gescheiden.
Claassen had hem lang geleden leren kennen door de enige zoon Daniël - nu in de ‘clandestiniteit’ verdwenen -, met wie hij op de middelbare school door vriendschap verbonden was geweest.
Gedurende een tè kort tijdvak, waar Claassen soms met door schaamte vertroebelde weemoed aan terugdacht, had Daniëls vader enige inspanningen tot culturele opvoeding aan hen ten koste gelegd. Hij deed dit uit verveling, of om het positiever te zeggen, uit een behoefte om bij hen de geestelijke spanning aan te wakkeren waartoe hij zich zelf niet meer bij machte wist. Misschien benijdde hij in hen de ontvankelijkheid voor gevarieerde gemoedsbewegingen, waar zijn ei- | |
| |
gen zieleleven een verdelgde flora was. Want in hun groene staat van eerstejaarsstudenten, aankomende mannen in de perzikhuid van pasgeboren kinderen dus, worstelend met de Eros en andere titanen, allerhande complexen en remmingen, en hun eerste grote maatschappelijke ontnuchteringen, doch tevens het onherhaalbare geluk smakend van waarlijk grote denk- en gevoelservaringen, waarin zij elkaar oorspronkelijk als evenknieën hadden ontdekt, als een soort tweelingbroers zelfs (zodat een zekere dweepzucht en jaloezie met betrekking tot elkaars geheimste passies voor de hand lag), - in die groene staat ontvingen Daniël en Claassen gretig de nieuwe en letterlijk ongehoorde goederen waarvan Opsomer hun op behoedzame en zelfs beminnelijke wijze, zonder ooit opdringerig te worden, welbemeten doses aanbood.
Dit speelde zich meestal rond middernacht af, nadat hij was opgehouden met televisie kijken; hij had zich op zijn eigen verdieping, de zolder van het weidse huis geïnstalleerd, lag bij schemerlamplicht languit op een enorme fauteuil, door duizenden boeken en grammofoonplaten omringd, aan de wanden een Malewitsch, een Newyorkse boogie-woogie van Mondriaan, liet zijn zoon de meest uitgelezen wijnen schenken in kristallen bokalen, verstrekte royale sigaren, waar hij verslaafd aan was, en liet hen vervolgens door grammofoonplaten kennismaken met Lulu, Verklärte Nacht, Kreneks spoorboekje van Santa-Fé, sonates van Skrjabin en krachtpatserijen van Bach-Busoni - door sommige van deze exponenten eigenhandig uitgevoerd op pianola - gaf helder college over Valéry en Novalis, werd gevoelerig als hij over Leopardi kwam te spreken, leende psychologische en historische boekwerken uit aan Claassen, die ze onverrichterzake teruggaf omdat zijn onrijpe verstand er nagenoeg niets van begreep (en dat onbegrip kon of wilde Opsomer weer niet begrijpen). De naam van professor Boerlage viel wel eens, een kennis van Opsomer, die laatstgenoemde in zijn hoedanigheid van vakfilosoof bleef verbazen en intrigeren: dat was iets onbestaanbaars... de geleerdheid in wat niet bestond, een leven gewijd aan hersenschimmen en schijnproblemen... Schaamteloze slimmerik, die stiekem verzuimd had de ladder van Wittgenstein weg te werpen na gebruik... Opsomer, overdag de zwijgzame en weerbarstige telg van de veenkoloniën, stapte 's nachts na ab- | |
| |
sorptie van een eerste fles wijn uit zijn harnas en liet zich gaan in speculatieve verkenningen, die meanderden als de naald in de groeven van zijn grammofoonplaten, en die rollende werden gehouden door Claassen, die nu en dan een naïeve opmerking of nederig-belangstellende vraag op hem afvuurde.
Bij zijn eigen vlees en bloed bleef Opsomers beschavingsarbeid succesloos; Daniël was toen al begonnen, uit pathetische drijfveren, de schoorvoetende benadering van het hogere, of zelfs de vereenzelviging daarmee in een ‘ambitie’, in zichzelf en anderen te beschimpen en de nek om te draaien. Hij kon geen verzoende samensmelting bewerkstelligen tussen het afgetrokkene en het tastbare, tussen de dodekafonische gestrengheid van Schönbergs latere composities en de doodgewone, maar verpletterende tegenwoordigheid van zijn producent en ‘onveroorzaakte oorzaak’, de geletterde miljonair-antiquaar. Hij kampte met bedwelmende verwarringen, waarvan hij Claassen deelgenoot maakte: de arme jongen smachtte naar zijn oudste zuster, die hem bewust had aangetrokken maar nooit verleid en die hem, toen zij eenmaal tot een treffende schoonheid was uitgegroeid, voor een kaakchirurg had verlaten; sedertdien doemde dit hem tot een geslachtelijke onmacht waarvan geen enkel object, ook zijn eigen lichaam niet, was uitgesloten: een stoornis waarmee zijn Es hem voor zijn begeerte strafte, en waarvoor hij zijnerzijds zijn ouders, die zich in de analyse waartoe hij in samen met Claassen ontwikkelde redeneringen, die de intimiteit en dynamiek van paringen hadden, geraakte, door hun slechte, uit zelfzucht, want om geldelijke redenen instandgehouden huwelijk tot de schuldigen van zijn mislukking ontpopten, zou willen straffen. Wat zijn angst hem evenwel verhinderde, zodat hij half ontbloot in eindeloze séances met Claassen over zijn dichtgeslibde orgaan gebogen, dat op geen enkele prikkeling meer reageerde, als een mediterende boeddhist de temperatuur van zijn woede peilde en zichzelf in de kerker van zijn maagddom nog erger folterde dan nodig was.
Daniël, ongelukkiger mens dan Claassen ooit had gekend, dieper gezonken dan Constance, dan Boris zelfs, kronkelde en spartelde, maar verslapte spoedig en gaf de strijd op. Weliswaar zou hij later de krachttoer volbrengen van zijn bekering tot het terrorisme; maar voorlopig deed hij de homiletiek van ‘papa’ met onrechtvaardige,
| |
| |
zelfs lompe boudheid af als ‘kletsica’ en ‘geouwehoer’, - doorzichtige trucs natuurlijk, want hij werd door de worm van een bange liefde voor hem verteerd. Wat verweet hij hem eigenlijk, behalve een in de knop gebroken jeugd? Rationaliserend somde hij op: in de eerste plaats de onverdiende, overgeërfde rijkdom die hem omringde (hoewel het bolwerk aan het park door een Noordse soberheid werd gekenmerkt en gewone weelde daar niet kon binnendringen, bevatte het een schat aan moderne schilderijen, meubels, gobelins), die hem isoleerde ten opzichte van zijn generatiegenoten (de term ‘generatie’ was hem bijzonder dierbaar) en de smaak van zijn toekomst voor hem vergalde. Piepjong nog, verbitterde hij snel, kweekte een zekere gemeenheid in zichzelf, liet een wreedheid ontkiemen die hij voedde met Grote Voorbeelden uit de geschiedenis. Het was in die tijd nog niet onmogelijk geworden de Russische politiestaat, met strafkampen en al, te verdedigen zonder door iedereen uitgelachen te worden; men schrok (Claassen niet, omdat hij dit onmogelijk au sérieux kon nemen van zijn beste vriend), en dat was precies zijn bedoeling. Om zijn vader te tergen, verdedigde hij het standpunt dat het communisme ‘het voordeel van de twijfel’ moest worden gegund, ondanks de Siberische kampen, verwijzend naar de zedelijke adel van het Sowjet-systeem, omdat de onderdanen daarvan ‘zich beijverden voor het socialisme’, dat als zodanig hoger moest worden gewaardeerd, als revolutionair ideaal van broederschap en gelijkheid, en pas daarna zou de ware vrijheid verwezenlijkt worden (weg met het liberale, negentiende-eeuwse concept van vrijheid, die leugenachtige hobby van de bourgeoisie). En hadden de Sowjets hun meerwaarde soms niet verdiend in de laatste oorlog door 20 miljoen bloedige offers te plengen op het blok van de geschiedenis? Dit laatste was het doorslaande
argument waar Claassen al helemaal niet van terug had, en waar Opsomer alleen met ironische vaagheden (‘de betrekkingen tussen middelen en doel, mitsgaders dezulke tussen kwantiteit en kwaliteit, laten zich gecompliceerder aanzien dan wij bevroeden’) op wist te antwoorden.
Daniël zou zich kort daarna volledig terugtrekken in het stoffelijk-concrete, wars van iedere geestelijke sublimering of transcendentie, om maar eens twee uitdrukkingen te gebruiken die een filosoof als Boerlage klakkeloos in de mond kon nemen, maar waar ook Opsomer
| |
| |
senior van gruwde. Daniël, die de universiteit al vlug de rug toekeerde en absoluut niet meer wist welke gestalte hij aan zijn toekomst moest geven, zou de meest radicale breuk met zijn milieu voltrekken die hij in zijn radeloosheid kon verzinnen: hij startte binnen een paar jaar een veelbelovende carrière als beroepsvoetballer en liet zich ten slotte aan een Italiaanse club verkopen, tot leedwezen van zijn vader, die hem misschien zelfs de overname van het antiquariaat had toegedacht, en van Claassen, die niets van voetballen moest hebben en in hem een goede vriend verloor; en nog weer later ging het verhaal dat hij in zijn nieuwe vaderland was ‘ondergedoken’ in het terrorisme: zwart of rood, dat wist niemand.
Welnu, jaren lang was Claassen een onregelmatige bezoeker van Opsomers antiquariaat gebleven, als het zo uitkwam dat hij zich in de buurt bevond (de faculteitsgebouwen bevonden zich praktisch om de hoek); nadat hij zijn studie had afgebroken was daar de klad in gekomen, maar sinds het debâcle met Constance beroerde hij weer incidenteel omstreeks het middaguur de bel van het antiquariaat, waarop de bediende, die ten gevolge van een in de oorlog verbrijzelde heup hinkte op een met een loodzware zool verhoogde klompschoen (en die hem trouwens niet mocht), ijs en weder dienende het raam opentrok (de aanbeller was dan al in het blikveld van een ‘spion’ geïdentificeerd) en hem de sleutel toewierp, of zelf in scheve houding, met de bungelende armen van een aap, de trap af kwam stommelen om hem binnen te laten, hem een luie stoel toe te wijzen en een dampende kop koffie te serveren. Vervolgens kon hij op zijn gemak de conversatie aanhoren waarin een uitgelezen gezelschap van enigszins bedaagde heren, allen vrienden van Opsomer, die door hen ‘Het Opperwezen’ werd genoemd, terwijl Janus de koosnaam ‘Quasimodo’ te beurt viel, zich hier verlustigde.
Het gezellig samenzijn speelde zich af in een klein kantoor op de eerste verdieping, dat bijkans uit zijn voegen barstte van de spullen: een paktafel, twee bureaus met grote, half defecte schrijf- en frankeermachines, ettelijke gescheurde en door sigaren bruin-gestigmatiseerde fauteuils, boekenrekken aan alle wanden en ook op de vloer wankele torens van boeken die de bediende moest inpakken en verzenden en factureren, verder een antieke ladenkast met het door Opsomer nauw- | |
| |
gezet up to date gehouden kaartsysteem waarvan de catalogus een steeds wisselend uittreksel vormde. Kranteknipsels, cartoons, ansichtkaarten vrolijkten de schoorsteen en de deurpanelen op, in de hoek stonden borrelende koffiezetapparatuur, die intensief dienst deed, kratten bier en jenever.
Het waren dikwijls heftige twistgesprekken die hier werden gevoerd, over onderwerpen van de meest uiteenlopende aard: sterrenwichelarij, psychoanalyse, jazz, etnologie, politiek. De grootste gangmakers van steeds weer nieuwe disputen waren een bejaarde kunstschilder die zijn brood verdiende als operateur in een bioscoop en die voor de oorlog een rijwielfabriek in Marokko had opgezet, een autodidact en ‘zelfgemaakte man’, zoals hij zelf vaak zei, uit een gevoel misschien dat hij tussen al deze intellectuelen uit de toon viel (‘...als jelui mij als zelfgemaakte man deze opmerking permitteert...’), en een uit Polen uitgeweken werkloze scheikundige met een peervormig hoofd, reusachtige flaporen, radicale meningen en slechte manieren, die met zijn schelle stemgeluid het gesprek placht te domineren, waar men niet onverdeeld gelukkig mee was. Boerlage, de zeer minzame, wat zijige professor in de Neo-hegeliaanse dialectiek, wat dat ook mocht inhouden, droeg er zorg voor het gezelschap minder veelvuldig met zijn aanwezigheid te verwaardigen, en werd dan ook door allen, op de Poolse chemicus na, met veel eerbied en omzichtigheid bejegend. Meestal ging het gesprek in zijn bijzijn de kant op van een algemeen afwegen der merites van dit en dat, het plaatsen van vraagtekens bij zus en zo, het verkennen van de theoretische mogelijkheden, subjectief en objectief, kortom, men trachtte op zo diepzinnig mogelijke wijze en zo veel mogelijk omhaal van woorden zo weinig mogelijk te zeggen om hem vanuit zijn ‘wijsheid’, die hij als vakfilosoof om zo te zeggen in pacht had (hoewel hij dat zelf nooit pretendeerde), tot een uitspraak te verleiden waarmee hij zich zou ‘blootgeven’, om niet te zeggen ‘compromitteren’, en waarop men hem zou kunnen ‘pakken’. Dit alles om in zijn persoon de filosofie zelf in diskrediet te brengen, zoals vanzelf spreekt. Zijn geestelijke voortreffelijkheid bewees zich evenwel
hierin, dat hij als doorgewinterd dialecticus altijd alle voetangels en klemmen wist te ontwijken die men voor hem zette en dat hij, ook als hij een omstandig, in zeer lange perioden gegoten antwoord had geformu- | |
| |
leerd dat door alle meegebakken paradoxen en dubbelzinnigheden volkomen in de lucht bleef zweven, ook als hij een bijna karikaturale vleeswording van de orakelende filosoof ten beste had gegeven, aller bewondering afdwong; dan won de welsprekendheid het kortstondig van de zuinige, methodische nuchterheid waar deze rasechte Hollanders zo verzot op waren. De kring telde voorts een gymnastiekleraar die in de middagpauze hier zijn boterhammen kwam opeten en de anderen vervelen met het navertellen van wat de laatste tijd zijn lectuur had gevormd: meestal boeken over technische en militaire onderwerpen. Er waren enkele collega-boekhandelaren, aanvankelijk gereserveerd en afwachtend, die zich dan plotseling niet meer konden inhouden, openbarstten als inktzwammen en het hunne aan de discussie bijdroegen, vaak met naïef pathos, hun moeizaam geproduceerde woorden met opgewonden gebaren kracht bijzettend. Natuurlijk was er Janus, de bediende van Opsomer, een voormalige verzetsheld en anarchist van de oude stempel, een door vele ziekten gekwelde man met een chagrijnig, door pijnen verwrongen gezicht, die in korte, brokkelige zinnen sprak en zijn kennis altijd zo breed mogelijk wilde etaleren, maar daarmee vaak halverwege moest ophouden omdat hij buiten adem raakte. En ergens in de dikke rook, op zijn vaste plaats bij de kachel, kon men dan ten slotte ook nog de massieve gestalte van Opsomer, het Opperwezen, zelf onderscheiden, die steevast een grote sigaar in zijn brandgevaarlijke baard had hangen, hetgeen hem niet verhinderde zich periodiek aan een schorre rokershoest over te geven, een ballon met punch of krambamboeli binnen handbereik, en een stapel boeken naast zijn luie stoel op de grond, die hij stuk voor stuk op zijn schoot nam en waaruit hij
van de eerste tot de laatste pagina met een vlakgom zorgvuldig alle met potlood aangebrachte onderstrepingen en kanttekeningen verwijderde. Hij onthield zich meestal van zelfstandig commentaar, zijn bijdrage beperkte zich tot instemmend of afkeurend gebrom.
Omstreeks het middaguur van deze dag in de vroeg ingevallen winter van het jaar 19.. viel Claassen met zijn neus in de boter: een ernstige discussie over ‘doodsdrift in de politiek’, waarin Sandelowski, de chemicus, zoals gewoonlijk de eerste viool speelde. Hij was op de psychologiserende toer gegaan, tot evident ongenoegen van de rest van
| |
| |
het gezelschap, en verkondigde de opvatting dat de onbeheersbare bewapeningswedloop van de supermachten, de verwoestende wereldoorlogen van deze eeuw, de ongehoord grootschalige hongersnoden in de Derde Wereld enzovoort de noodlottige uitdrukking en het bewijs vormden van een ingeschapen tendens tot zelfvernietiging van de mensheid, waar de politiek machteloos tegenover stond, of liever gezegd, die de machtigen der aarde van huichelachtig gemompelde randopmerkingen mochten voorzien, schandalige leugens of bloemrijke frasen, beledigingen van de waarheid, die de volken zand in de ogen strooiden...
‘U bent geen vriend van de politici, akkoord, daar kan ik begrip voor opbrengen,’ merkte Plokker, een collega-antiquaar, bescheiden op, ‘maar u onderschat hun rol. Ze beïnvloeden onmiskenbaar het wereldgebeuren in een bepaalde richting. En ze zijn in al hun abjectheid toch vertegenwoordigers van het volk, en door de belangen van het volk te verdedigen drukken zij een bepaalde waarheid van dat volk uit...’
‘Vertegenwoordigen in een totalitaire staat als de Russische dictatuur de politieke tirannen het volk? En de hitleriaanse benden, wat dacht u daarvan?’ blafte Sandelowski. ‘Zwijgt u alstublieft, ik weet wat u mij wilt tegenwerpen! Ik zeg: dat is niet het volk, dat is het gepeupel, ratten die uit de riolen omhooggekropen zijn en met hun virussen het ware volk ziekmaken, tot in het merg aantasten, fnuiken!’
‘Maar ook in de zogenaamde democratieën is de macht in handen van een kaste,’ viel de turnleraar Huële, een doorgefourneerde vrouwenhater, hem bij, ‘een kliek van de allerkwaadaardigste, door inteelt verbasterde hyena's en bloedhonden, die met hun slijmerige gekweel en geflikflooi de gunst van het vrouwelijke stemvee winnen.’
‘Precies, daar zegt u het zelf,’ zei Plokker, ‘de politici hebben de macht in handen, ergo, ze hebben een zekere macht, en zouden dus met behulp daarvan de doodsdrift waarvan de mensheid bezield schijnt te zijn enigszins moeten kunnen afbuigen. De vraag is nu of er ook in de praktijk voor de mens een duurzaam positieve wijze van politiseren weggelegd is, of dat integendeel de collectieve doodsdrift het altijd zal winnen. Wat denkt u ervan, Boerlage?’ Deze laatste vraag stelde hij ootmoedig aan de heden zowaar aanwezige filosoof.
| |
| |
Deze zweeg, krabde zich op het kale hoofd, kuchte, dacht na, berook zijn vingertoppen, draaide zich in allerlei bochten, begon een vertoog af te steken dat de begrippen volk, democratie en politiek in een historisch kader vanaf de Ouden tot heden plaatste. Hij moest niets van die zogenaamde ‘doodsdrift’ hebben, bestempelde dat hele begrip met souvereine ironie tot een onhanteerbaar gedrocht, de slimme uitvinding van een overdreven pessimistische mensenkenner die iedere filosofische ‘validering’ ontbeerde. Zijn conclusie was opbouwend: ‘De mens nietigt in de transcendentie van zijn gegevenheden voortdurend en vasthoudend in de schepping van het politiek denkbare het denkbare als zodanig, hetwelk hij als wereldontwerp vanuit zijn geworpenheid in de Natuur tot aanzijn roept, zichzelve idealiter tot het wezen der Rede opheffend, waarbij het politieke handelen kan aanknopen, voorzover het in waarheid de duivelse waarden bemiddelt en openbaart.’ Want Boerlage was van de godgeleerdheid tot de wijsbegeerte gekomen, en het Kwaad, voor hem de openbaring van het duivelse, was een stokpaardje van hem. Het gezelschap toonde zich door zijn rede getroffen; maar Sandelowski bereidde alweer een nieuwe tirade voor en achter Opsomers brilleglazen ontwaarde Claassen twinkelende asteroïden.
De Natuur!... Op dit geheiligde en gevreesde begrip, waarin de mens van Boerlage zich tot zijn ontsteltenis ‘geworpen’ zag, stortte Sandelowski zich nu om hem eens geducht de les te lezen. De duivel had er niets mee te maken, het was nergens goed voor om er dat fabuleuze heerschap bij te halen. ‘De duivel deugt niet,’ zei hij, fervent het hoofd met de enorme flaporen schuddend. De uit het Paradijs verdreven sterveling had in zijn vreselijke aanmatiging de goddelijke Natuur die hem adem en voedsel schonk, de epidermis van de planeet, omgewoeld met de vehementie van een virus, en de grote wezensverandering was nu gaande: de Mimesis ontketende de Nemesis; door de ingenieurslist te laten ontaarden waarmee de mens de natuur nabootste, wanneer hij ter vervaardiging van zijn artefacten haar kunsten afkeek en haar geheimen ontfutselde, ‘zijn neus te diep in haar keukentje stak’, zoals hij het beliefde te noemen, riep hij de gerechte wraak van de Natuur over zich af, die in de verschrikkelijkheid van haar vernietiging alles zou overtreffen wat onze Prometheus zelf op dit gebied had
| |
| |
gepresteerd... Nu hij kwade vrienden met de wereld en de goden was geworden, moest hij de consequentie trekken en de Natuur verder verwoesten, daar zij zijn vijandin en gifmengster geworden was en zich tegen hem keerde voorzover hij zelf een biologische wezenheid was... Zijn ongeluk was echter dat niets hem van de Natuur, zijn moeder, kon losmaken, dat hij met haar samengegroeid was als een Siamese tweeling in de uterus... ja, deze beeldspraak behaagde Sandelowski zeer en hij borduurde er grimmig op voort: ‘Moeder Natuur zal aborteren van de monsterlijke vrucht die Mens heet! De Mens een miskraam waar de Natuur in blijft! - À propos, waar is die mooie God van u in dit verhaal, meneer Boerlage? Is hij misschien de slechte aborteur of wast hij zijn handen in onschuld?’
‘Niet God, maar de duivel!’ protesteerde Boerlage op hoge toon. ‘Het gaat mij om een herwaardering van het Kwaad, het Boze, de Boze, niet als negatief bestanddeel van een wijsgerig stelsel, maar als katalyserend principe...’
‘... katholiserend principe zallu bedoele!’ riep Sandelowski honend.
‘... dat alles op losse schroeven en tussen haakjes zet en daarom van onschatbare waarde kan blijken voor het denken van de mens over zichzelf... De duivel als Uilenspiegel, als bevrijdende hefboom, als humorist, als vredebrenger zelfs, de witte duivel: dat is toch niet moeilijk, heren; abracadabreer ik u misschien te veel?’
‘Nee, zo geformuleerd begint er iets te schemeren in mijn denkraam,’ zei Bijtebier, de zelfgemaakte kunstschilder, ‘ik bedoel, het wordt verrekte vroeg donker in november en ik moet ervandoor naar de middagvoorstelling om m'n snertfilm, Tiroolse onderbroekengein voor deugnieten, te draaien voor anderhalve man en een paardekop, maar nu moet u me eens wat anders vertellen, professor. Hoe doet u dat nou met uw gevoelens? Onze spontane, echte gevoelens mogen we toch natuurlijk noemen, en voor zover de mens van de natuur deel uitmaakt, maken ze dus deel uit van de natuur. Ik ben maar een arme drommel, die niet geleerd heeft te bespiegelen, maar volgens mij staat de mens in zijn diepste gevoelens, de liefde bijvoorbeeld, of de doodsangst, oog in oog met de natuur zelf, als een... als door een vloek getroffen.’
| |
| |
‘Bravo, sympathieke man, uw woorden zijn mij uit het hart gegrepen,’ antwoordde Boerlage glimlachend. ‘Onze viscerale gevoelens, dat wil zeggen de met inwendige lichaamsgewaarwordingen gepaard gaande gemoedsaandoeningen hebben wij broodnodig: ze zijn de levensvoorwaarde van de Liefde, opdat deze als middelaarster en verzoenster tussen lichaam en geest in ons leven kan optreden: de geest leert dankzij de Liefde het lichaam ervaren en exploreren, en het lichaam produceert in de geestelijke liefde zijn subliemste vormen... Denk aan de schoonheid die de ogen van gelieven met glans kan vervullen, dat is fenomenologisch erg interessant... Denk aan de prachtige tranen die een engelachtig kind uit gekwetste liefde kan vergieten... Maar voor de rest zijn gevoelens uit den Boze, des duivels. U als kunstenaar hoef ik toch niet te vertellen dat het geslaagde kunstwerk een gevoelloze machinerie is, vol dubbele bodems, anamorfosen en toneelzolders, mede door intuïties tot stand gebracht misschien, door de oneindig subtiele combinering van ondefinieerbare evenwichten eventueel, akkoord, maar gelukkig gespeend van zinledig zoemende gevoelens en dat soort insecten.’
Men zweeg, omdat er werd aangebeld. Quasimodo, die zich maar een kwartslag op zijn bureaustoel hoefde te draaien om in de buitenspiegel de dader van die huisvredebreuk te begluren, voltrok deze geconditioneerde reflex en riep: ‘Heren, als men van de Satan spreekt... De groene hel zendt ons haar ambassadeur!’ - Hij stond op en hinkte weg om de nieuwkomer binnen te laten.
Claassen herkende in de S-vormige gestalte die met verende tred het kantoor binnendeinde tot zijn verbijstering de medegebruiker van de lift in het Ontologisch Seminarium: de jonge dolichocephaal in parachutistenuniform en borstwering, zoals Claassen het hoofddeksel inwendig noemde (en waarmee hij dus geen kogelvrij vest, maar de parapet bedoelde). Het hele gezelschap volgde de verdere gebeurtenissen met dunne, bloedeloze lippen en gerimpelde voorhoofden. Wat deze militant uitgedoste wildeman hier te zoeken kon hebben? ‘Verhip,’ mompelde Sandelowski, ‘van welke planeet komt deze creatuur tot ons geparachuteerd?’ Alleen Opsomer, wellevend als altijd, was onverstoorbaar uit zijn leunstoel opgestaan en gaf de vreemdeling, die zijn naam weigerde te noemen omdat hij slechts als afgezant van een
| |
| |
regering kwam, een hand. Hij bleek tot algemene schrik hun aller moerstaal redelijk te beheersen, maar het klonk alsof hij geen kauwgom maar asfalt tussen zijn kaken vermaalde. Hij was gekomen, zei hij, voor het in de catalogus geadverteerde, voor particulieren schier onbetaalbare, in de huid van de auteur gebonden exemplaar van Gobineau's roemruchte Essai, een curiosum waarover men Opsomer vaak had horen vertellen en dat hij onheuglijk lang geleden, toen hij vlak na de oorlog tussen de Berlijnse puinhopen was beland (hoe, dat was een ander verhaal), waar hij rondzwierf om van het schouwspel van bakstenen afbikkende weduwes, kinderen en grijsaards te genieten, op een zwarthandelaar had veroverd.
De man kreeg bij gebrek aan meubilair geen stoel aangeboden terwijl Opsomer wegslofte om het juweel persoonlijk uit de brandkast in het achterhuis op te diepen. Hij stond bij het raam en keek de aanwezigen om beurten argwanend aan, behalve Claassen, die hem zelf slechts uit zijn ooghoeken durfde te beschouwen. Het grijsgevlekte uniform was onaangenaam en sfeerbedervend, maar om zijn gordel hing geen wapen, geen patroonband. Hij vermeed Claassens aanblik, uit verlegenheid of omdat hij hem minachtte - dat viel niet af te lezen van het door een ruwe demiurg geboetseerde gelaat, waaruit de kop van een exotische vis naar voren sprong (het gezegde ‘die heb te lang aan de tiet gelegen’ joelde als een vulgaire straatschooierskreet door Claassens brein) met in een vuilgele glycerine tussen angst en woede flipfloppende ogen. Over de Natuur gesproken! Die had geen schoonheid aan zijn konterfeitsel verspild, maar hem als schadevergoeding een slank, soepel soldatenlichaam geschonken. Hij droeg kleine ringen in beide oren, en een ingewikkeld horloge met sterrenkundige functies. Zijn luidruchtige snuiven was wellicht aan de vochtige Noordzeewind alsmede aan de hierbinnen heersende vochtige gaskachelwarmte toe te schrijven; de veiligste tactiek om een woedeuitbarsting te voorkomen was waarschijnlijk, geen aandacht aan hem te besteden en het algemene gesprek te hervatten. Hetgeen geschiedde.
Claassen zelf, zijn lage rang qua leeftijd en ontwikkeling beseffend, hield zich op de achtergrond en mengde zich niet in het geredekavel van deze herenkrans, die in het lunchuur graag zo veel mogelijk spraakwater vergoot. Hij nam af en toe een boek van de stapel die Opsomer
| |
| |
met zijn vlakgom aan het ‘opkuisen’ was (dat leek waarachtig wel de hoofdbezigheid van een wetenschappelijk antiquaar te vormen), bladerde het door, legde het weer terug. Het waren boeken uit een zeer heterogene partij die Opsomer onlangs op een veiling in Edinburgh had ingekocht omdat er een paar kostbare rariteiten tussen hadden gezeten, een gezochte dissertatie over een bepaalde Indogermaanse taalgroep en een monografie over een of andere tropische vis. Voor de rest was het ‘troep’, beweerde Opsomer desgevraagd, die hij alleen in voorraad zou houden omdat wegwerpen toch ook weer zonde was. ‘Kijk maar of er iets van je gading tussen zit, belletrie of zo,’ had hij goedmoedig gebromd. Claassen viste enkele curieuze titels uit de stapel, en omdat de golven van de woordenstrijd hem te hoog gingen, zat hij ten slotte te lezen in een beduimelde Sowjet-uitgave van Dostojewskis Arme mensen, dat hem sterk boeide.
Plotseling, alsof hem een sidderrog in de schoot was geworpen, voer er een schok door hem heen en zijn armen zwaaiden marionetachtig omhoog, zodat het boek van de punten van zijn knieën op de grond gleed. De aanwezigen, alweer door de hoge vlucht opgeëist die hun nieuwe gedachtenwisseling inmiddels genomen had (het ging over de betrekkingen tussen ruimtevaart en geestelijk welzijn, de ontwrichting van het geocentrische wereldbeeld enzovoort, waarover vooral Plokker enkele weldoordachte meningen wist te uiten) merkten deze bruuske reflex misschien wel op maar keurden hem geen aandacht waardig, en Opsomer, die het kantoor weer binnentrad met in zijn handen de door de zwarte soldaat begeerde menselijke band, was toevallig juist in een hoestbui verwikkeld, die hem dit keer zelfs scheen te dwingen binnenkort zijn sigaar uit de mond te nemen. Alleen van Janus, de humeurige bediende (hij was door zijn lichaamsgebreken een rancunemens geworden), wist Claassen niet zeker of deze niet uit de hoeken van zijn argusogen had waargenomen wat er vervolgens gebeurde: hoe hij zich bukte en snel een bankbiljet verfrommelde en in zijn vuist verstopte, dat tussen de opengewaaierde bladzijden van het boek uit geschoven was, waarna hij dit weer op zijn schoot nam en platstreek, met krampachtig uitdijende haarvaten deed alsof hij verder las terwijl hij zijn vuist in de binnenzak van zijn jasje liet verdwijnen.
Hij nam het boek, dat hij nu in verticale stand op zijn schoot hield,
| |
| |
zo snel en tegelijk onopvallend mogelijk door en zag in luttele seconden het wonder, een stoute droom, in vervulling gaan: de vangst zou in totaal tien coupures van honderd pond courant omvatten, op regelmatige afstanden door de vorige, ongetwijfeld overleden eigenaar in het boek verborgen. Claassen vergaarde dit geld koortsachtig door telkens wanneer hij tussen het viltachtig dikke papier, dat bovendien vochtig was geweest en, daardoor kromgetrokken, allerlei rimpels vertoonde, van deze goedkope volksuitgave een biljet van honderd pond tegenkwam, dit met trillende vingers naar zijn binnenzak te laten verhuizen. Toch zorgde hij ervoor niemand van het gezelschap uit het oog te verliezen en zelf nu en dan mee te lachen, instemmend te knikken, alsof hij met zijn hoofd bij het gesprek over lichaam en ziel was en ondertussen maar zo'n beetje in de boeken neusde. Wat de parachutist betrof, die had een cheque uitgeschreven en overhandigd, waarmee de eigendom van het legendarische boek nu op zijn stam was overgegaan; met glazige blik zou men in het oerwoud het gelige vruchthulsel van de auteur bevingeren... ‘De waanzin van Geulincx,’ hoorde hij Boerlage zeggen, ‘is dat het eerste uurwerk het tweede niet kan bijhouden als Gods ingrijpen jammerlijk uitbleef. Bij gebrekkige synchronisatie draait het dol. Dat noem ik een cynische opvatting, en dan verkies ik toch de dubbele wijzerplaat van Spinoza.’ ‘Geef mij de racefiets van Husserl maar,’ zei Plokker, een gegrinnik uitlokkend waar ook de parachutist aan meedeed.
Al doende wist Claassen, meer intuïtief dan beredeneerd, dat hij met zijn manoeuvres de ontvreemding van Opsomers eigendommen beging, en dat men dit een alleszins schandelijke diefstal mocht noemen, daar hij van de zachtmoedige antiquaar nooit anders dan weldaden had ondervonden. Natuurlijk kwam het geld rechtens deze toe, maar anderzijds was Opsomer schatrijk; ach, hij zou hem de wederrechtelijke toeëigening zonder twijfel vergeven. Hij zou denken: ‘In mijn jonge jaren had ik precies zo gehandeld!’ - dit maakte Claassen zichzelf wijs. En alle gewetensbezwaren van zich afschuddend, dreef hij de schijnheiligheid ten top: hij legde het leeggeplunderde boek terug op te stapel en vroeg tussen neus en lippen aan Opsomer of hij het misschien van hem kon kopen.
‘Dostojewski? Welke? Arme mensen? Was dat niet z'n debuut,
| |
| |
waarvoor Belinski hem onder zijn raam een serenade kwam brengen en hem een groot schrijver noemde? Het gelukkigste ogenblik van zijn gekwelde leven! Ach neem maar mee, zo'n lor in Duitse fractuur levert toch geen cent op,’ antwoordde deze, zonder het zelfs ter hand te willen nemen.
‘Zeer bedankt, maar dit lor is in het Russisch. En was die hommage van Vissarion Grigorievitsj niet vanwege Witte Nachten? Ik meen me zoiets te herinneren,’ zei Claassen pedant.
‘Nee nee, hier hebt u ongelijk! Arme mensen, dàt was het glorieuze debuut,’ weerlegde Opsomer hem peinzend, zonder ook maar te glimlachen.
‘Het ontbrak nog in mijn verzameling,’ zei Claassen en liet het boek in de zijzak van zijn overjas glijden.
‘Ik moest er eens vandoor,’ zei hij kort daarop, terwijl hij opstond. ‘Mag ik de heren een vruchtbare voortzetting van het debat toewensen,’ zei hij tot het gezelschap, dat het te druk had met het nijpende vraagstuk van de rapide afname en zelfs het ‘uitsterven’ van de Europese bevolking, om hierop met een groet te reageren. De neger keek demonstratief een andere kant op; hij was hun botsing in de lift niet vergeten.
Janus was al opgestaan om hem naar de parterre te begeleiden en de buitendeur achter hem te sluiten. Hij hompelde neuriënd voor hem de trap af, en dit neuriën deed Claassen toneel- en kunstmatig aan en wekte zijn achterdocht: had Janus iets gemerkt of niet? Had hij hem het eerste bankbiljet zien verfrommelen en wegstoppen, toen hij het boek, van verrassing over dit hemelse manna, op de vloer had laten donderen? Om zich hiervan te vergewissen probeerde hij, terwijl zij door de smalle corridor tussen de boekenkasten naar de winkeldeur overstaken en er boven hun hoofden geschreeuw en zelfs stampvoeten weerklonk, wat voor effect een gekscherende opmerking bij Janus zou sorteren:
‘Aan polemische bezieling geen gebrek bij de heren der schepping. Ze doen me denken aan de opgewonden personages die de romans van Dostojewski bevolken.’
‘Ja, morgen brengen! Arme mensen en zo,’ mompelde Janus, over het algemeen een slecht verstaander van andermans scherts, cryptisch;
| |
| |
hij sjokte resoluut verder en trok met een brede zwaai, waar ook alweer iets spottends en provocerends van uitging, de deur voor hem open. Het been met de glimmende klompschoen hing reeds trillend in de zilveren scharnieren, klaar om hem in een dodelijke boog naar de gracht te lanceren; zijn zwarte maharadja-ogen boorden in Claassens mond. En diens oren hoorden toen tot zijn stomme verbazing hoe de bediende hem een vlugge vraag toevoegde:
‘Eh, meneer Claassen: u weet zeker dat u niets vergeten hebt?’
(fragment)
|
|