Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1988 (nrs. 41-44)
(1988)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 42]S.I. Witkiewicz door Józef Głogowski (± 1930).
| |
[pagina 7]
| |
Karol Lesman
| |
[pagina 8]
| |
van dat moment, de vrouw van de plaatselijke kapper. Zij brengen enige dagen door in de hoofdstad, waar zij (beiden gekleed in de typische Zakopaanse klederdracht) tot grote ergernis van de aanwezigen de sjieke literaire salons bezoeken. Na enige dagen de bloemetjes te hebben buitengezet keren zij weer terug naar Zakopane. Hier neemt Witkiewicz pal voor de etalageruit van de kapperszaak na een innige omhelzing afscheid van zijn metgezellin. Dan gaat hij de kapperszaak binnen, neemt plaats in een kapstoel en vraagt de kapper: ‘Scheren graag.’ Steevast besloot hij dit verhaal met de woorden: ‘Het geluid van het schuren van het scheermes over het slijpleer is het mooiste geluid dat ik ooit heb gehoord.’ Ongetwijfeld is dit verhaal waar gebeurd. En al zou het verzonnen zijn, dit verhaal geeft in ieder geval een mooie illustratie van één van de meest kenmerkende trekken van zowel zijn karakter als zijn literaire scheppen: het voortdurend zoeken naar het uiterste, naar de meest intensieve beleving van het bestaan, of om met zijn eigen woorden te spreken: ‘de metafysische huivering als enig wezenlijke ervaring van het Mysterie van het Zijn’. Witkiewicz' oeuvre is doortrokken van de vrees dat in een toekomstige samenleving, wanneer de mensen nog slechts als gestuurde automaten een voorgeprogrammeerd geluk zullen ervaren, deze onvervreemdbare bestaansvoorwaarde van het vrije menselijke individu zal zijn uitgebannen. Zelden zal men bij een schrijver leven en werk zo sterk in elkaar zien overlopen als bij Witkacy (ook wel geschreven: Witkatze, Vitkasse, Vitkacius, etc. - U mag kiezen).Ga naar eindnoot2 Hij werd geboren in Warschau als zoon van de kunstcriticus Stanisław Witkiewicz (1851-1915), zelf een verdienstelijk landschapsschilder en ontwerper van de zgn. ‘Zakopane’-bouwstijl. Zijn moeder, Maria Pietrzkiewicz, was muzieklerares. In verband met de zwakke gezondheid van Stanisław-senior verruilde het gezin Witkiewicz in 1890 het stoffige Warschau voor het in de bergen gelegen Zakopane, nog geen honderd kilometer ten zuiden van Kraków, het toenmalige culturele en intellectuele centrum van Polen. Kraków lag in Galicië, dat bij het Oostenrijks-Hongaarse keizer-koninkrijk hoorde. Hier waren de bemoeienissen van de bezetter met het geestesleven minder ingrijpend dan in het door het tsaristische Rusland geannexeerde Warschau. Vandaar dat de nieuwe omgeving niet alleen een gunstige uitwerking had op de lichamelijke gesteldheid van de astmatische Witkiewicz. Ook het wat frisser geestelijke klimaat gaf deze humanistische socialist, die ijverde voor een duidelijk herkenbare Poolse nationale kunst, een minder benauwend gevoel. Vader Witkiewicz gaf zijn zoon een zeer vrije opvoeding. De kleine Staś hoefde niet naar school, omdat zijn vader vond dat onderwijs in schoolverband alleen maar een slechte invloed had op de geestelijke ontwikkeling van het kind. Hij kreeg uitsluitend onderricht van huisleraren. Bovendien werd Staś, zo klein als hij | |
[pagina 9]
| |
was, omringd door kunstenaars, schrijvers en vooraanstaande intellectuelen, die huize Witkiewicz geregeld bezochten. Op die manier probeerde de oude Witkiewicz zijn zoon op te voeden tot een onafhankelijk, maar geëngageerd kunstenaar. Als reactie hierop bleef Stanisław Ignacy zich echter zijn leven lang verzetten tegen deze beïnvloeding door zijn vader en klampte zich krampachtig vast aan zijn veel zachtere en toegeeflijke moeder. Staś begon al vroeg met schilderen en op achtjarige leeftijd schreef hij zijn eerste toneelstuk, Kakkerlakken. Op zijn achttiende deed hij middelbaar staatsexamen en twee jaar later schreef hij zich tot grote ergernis van zijn vader in als student aan de Kunstacademie van Kraków, waar hij het overigens niet lang uithield. In 1910 schreef hij zijn eerste roman, De 622 nederlagen van Bungo, ofwel een demonische vrouw, een autobiografisch boek met nog alle onvolkomenheden van een te persoonlijk geschreven jeugdwerk, dat pas vele jaren na zijn dood zou verschijnen. Het is het verhaal van de jonge, veelbelovende kunstenaar Bungo, die naarstig op zoek is naar zijn plaats in de wereld van de kunst. De ‘demonische vrouw’ in deze roman, Akne, bezit opvallend veel trekken van de actrice Irena Solska, met wie Witkiewicz lange tijd een weinig gelukkige liefdesrelatie onderhield. In de daaropvolgende jaren geraakte zijn tot dan betrekkelijk onbezorgd verlopen leven in een woeste stroomversnelling. Allereerst vertrok zijn vader naar het kuuroord Lovranna in Joegoslavië, aan de Dalmatische kust. Van hieruit overstelpte hij zijn zoon met brieven, waarin hij hem op het hart drukte meer begaan te zijn met het sociale lot van zijn medemens en de toekomst van het nog steeds geknechte Polen dan zich te bekommeren om zichzelf en het individuele recht van de kunstenaar op een onafhankelijke ontwikkeling. Stanisław-junior had zich inmiddels verloofd met Jadwiga Janczewska, maar in het begin van 1914 - na een ogenschijnlijk onschuldig meningsverschil - vluchtte Jadwiga de bergen in, waar zij zich een kogel door het hoofd joeg. De omstandigheden waaronder deze zelfdoding plaatsvond zijn nooit opgehelderd, maar Witkiewicz trok het zich erg aan en voelde zich zelfs schuldig. Overmand door verdriet en gewetenswroeging besloot hij in te gaan op de uitnodiging van zijn vriend, de antropoloog Bronisław Malinowski, om hem als tekenaar te vergezellen op een studiereis via Ceylon naar Australië en Oceanië. Aanvankelijk werd hij overrompeld door de exotische schoonheid van de flora en fauna, die later regelmatig zullen terugkeren in zijn romans en toneelstukken. Maar het verlies van Jadwiga bleef hem achtervolgen. ‘[...] Dit alles veroorzaakt slechts een afschuwelijk leed, een niet te verdragen pijn, want Zij is niet bij me. Niets dan de allerergste wanhoop en zinloosheid bij het zien van deze weelderige pracht. Zij ziet dit niet - en ik ben geen kunstenaar. [...]’ schreef hij aan zijn vader. Met name de laatste woorden uit deze brief zijn tekenend | |
[pagina 10]
| |
voor de crisis waarin Witkiewicz op 29-jarige leeftijd verkeerde. Toen hij en Malinowski op het punt stonden naar Nieuw-Guinea te vertrekken brak de Eerste Wereldoorlog uit. Malinowski werd als Oostenrijks-Hongaars staatsburger in Australië geïnterneerd en Witkiewicz, die nog steeds als ingezetene van het tsaristische Rusland te boek stond, moest hals over kop terugkeren naar Europa, waar hij in Petersburg dienst nam als garde-officier in de lijfwacht van het elitaire Pavlovskij-regiment. Uiteraard tot groot verdriet van zijn vader, die zijn hoop had gevestigd op de jongste ontwikkelingen in Rusland en de revolutie van 1905 met vreugde had begroet.Ga naar eindnoot3 Vier jaar duurde zijn verblijf in Rusland. Hoewel er bijzonder weinig bekend is over deze periode, blijken deze jaren voor Witkiewicz van beslissende betekenis te zijn geweest. Hier moet hij in aanraking zijn gekomen met de Russische avant-garde. Hier raakte hij (in de Sjtsjoekingalerie te Moskou) onder de indruk van de werken van Picasso. Hier maakte hij kennis met de decadente, ten dode opgeschreven Russische aristocratie en nam ongetwijfeld deel aan hun wilde orgieën. In Rusland moet hij zijn eerste ervaringen met verdovende middelen hebben gehad, onder invloed waarvan hij hier begon te schilderen. Van zeer dichtbij maakt hij hier, eerst als ‘witte’ gardeofficierGa naar eindnoot4, later als commissaris van een rebellerend garnizoen aan de kant van de Roden, de bolsjewistische revolutie mee. Toen hij in 1918 vrij plotseling weer bij zijn moeder in Zakopane opdook - zijn vader was inmiddels gestorven - was één ding duidelijk: dit was niet langer die jonge, soms wat onzekere en aan depressies lijdende Staś Witkiewicz, maar een van vitaliteit bruisende en demonisch ogende ‘Witkacy’, een man wiens wereldbeschouwing en ideeën over kunst waren gevormd. Het leed geen enkele twijfel dat deze ideeën gestalte hadden gekregen in de maalstroom van de Russische revolutie. Een periode van uitzonderlijke productiviteit brak aan. In 1919 publiceerde hij Nieuwe Vormen in de schilderkunst en daaruit voortvloeiende misverstanden. Hierin zette hij zijn catastrofistische ideeën uiteen en formuleerde de theorie van de Zuivere Vorm. ‘Waarom ben ik juist dit en geen ander wezen? Op deze plaats in een oneindige ruimte en op dit moment van een oneindige tijd? In deze groep wezens, op juist deze planeet? Waarom besta ik überhaupt, terwijl ik net zo goed niet had kunnen bestaan?’ Deze ontologische vragen liggen aan de basis van Witkiewicz' filosofisch systeem en vormen het raamwerk waarbinnen zijn hele oeuvre is opgebouwd. Deze vragen hebben de mens het ‘metafysisch gevoel van de vreemdheid van het bestaan’ verschaft en hebben uiteindelijk geleid tot het ontstaan van religie, filosofie en kunst. Volgens Witkacy is in wezen ieder mens op zoek naar ‘het Mysterie van het Zijn’. Om dit ‘mysterie’ te kunnen ervaren is een ‘metafysische hui- | |
[pagina 11]
| |
vering’ nodig, waarin vroeger voorzien werd door religie, filosofie en kunst. Maar zowel religie als filosofie hebben gefaald; beide hebben zozeer geprobeerd de ‘metafysische onrust’ te rationaliseren dat dit gevoel voorgoed uit het menselijk bestaan dreigt te verdwijnen. Alleen de kunst, mits zij wordt bedreven in een Zuivere Vorm, kan het menselijk individu hiervoor behoeden. Al was het maar voor even, want uiteindelijk zal ook de kunst het onderspit moeten delven. In de schilderkunst betekent dit dus niet het copiëren van de ons omringende werkelijkheid, net zo min als het in de muziek gaat om het uitdrukken van bijvoorbeeld vreugde of verdriet. Witkiewicz beschouwt de schilderkunst en de muziek overigens als ‘zuivere kunsten’, aangezien zij opgebouwd zijn uit homogene elementen (kleuren en klanken) en daarom ziet hij in deze kunsttakken meer mogelijkheden voor zijn theorie dan bijvoorbeeld in het theater, waar het door de complexiteit van het menselijke handelen een stuk moeilijker is om het ervaren van de ‘metafysische onrust’ aanschouwelijk te maken. Daarom moet er een nieuw type toneelstuk komen. Overgebracht op het theater, dat volgens Witkacy door een overdreven naturalisme inmiddels is gedegenereerd tot een pure nabootsing van het alledaagse leven, betekent de Zuivere Vorm: ‘[...] de mogelijkheid om ongehinderd het leven of de wereld van de fantasie te vervormen met het doel een eenheid te creëren, waarvan de zin slechts wordt bepaald door een innerlijke, zuiver scenische constructie, en niet door het eisen van een consequente psychologie of een handeling volgens in het leven geldende vooronderstellingen [...]’ Het publiek zou het theater geschokt moeten verlaten met het gevoel uit een droom te zijn weggerukt. Toch dacht Witkiewicz niet aan een theater waar het louter te doen is om l'absurde pour l'absurde. Wel verwacht hij dat de toekomstige theaterbezoeker zal moeten wennen aan het nieuwe type toneelstuk, net als nog niet zo lang daarvoor het publiek moest wennen aan ‘de vierkante kuit op dat schilderij van Picasso’. Zijn toneelstukken zijn vaak humoristische parodieën, waarin stereotiepe personages (de tiran, de vamp, de kunstenaar, de moeder, het perverse jonge meisje) als in een narcotische roes op zoek gaan naar een metafysische ervaring. In de praktijk blijken deze toneelstukken slechts gedeeltelijk te beantwoorden aan de eisen van de Zuivere Vorm. Hoewel er sprake is van een vervorming van de werkelijkheid - in dit opzicht doet Witkiewicz' toneel sterk denken aan het absurde theater uit de zestiger en zeventiger jaren (Beckett, Ionesco) - kan Witkacy zich nog niet helemaal losmaken van een alledaagse psychologie. Witkiewicz besefte dat er een zekere tegenstrijdigheid bestond tussen zijn theatertheorie en de praktijk van zijn geschreven toneelstukken: in een lijst had hij al aangegeven welke van zijn toneelstukken wel en welke niet het ideaal van de Zuivere Vorm benaderden. In 1925 keerde hij teleurgesteld het toneel de rug toe om zich nog uitsluitend te wij- | |
[pagina 12]
| |
den aan het schrijven van romans. Een jaar eerder was hij om dezelfde redenen gestopt met het ‘serieuze’ schilderwerk. Geleidelijk verstomde de discussie rond zijn werk - hij was nog slechts het dankbare mikpunt van gemene roddels. Terwijl de legende ‘Witkacy’ voortleefde, dreigde zijn werk te worden vergeten. Witkiewicz voelde zich miskend en geminacht. Net als Leon uit één van zijn toneelstukken (De moeder - 1923) kon hij zeggen: ‘Ik ben als een of ander projectiel met een zeer hoge explosieve waarde, dat rustig op een weide ligt. Maar tot nu toe is er geen kanon noch iemand geweest om mij weg te schieten. En zelf ben ik daar niet toe in staat - daar heb ik mensen voor nodig.’ In 1923 was Stanisław Ignacy Witkiewicz getrouwd met Jadwiga Unrug. Om uit de financiële problemen te komen richtte hij in 1928 de Portrettenfirma S.I. Witkiewicz op. Net als bij zijn meeste schilderijen gaf hij op het portret áán wat hij tijdens het schilderen gebruikte (koffie, bier, sigaretten, mescaline, peyotl, cocaïne etc.) of niet gebruikte (zo betekent bijvoorbeeld NP3: ‘drie dagen niet gerookt’). De roman beschouwt Witkacy als een kunstvorm waarop zijn theorie van de Zuivere Vorm niet van toepassing is. Hij noemt de roman ‘een zak waarin men alles gooit wat men elders niet kwijt kan.’ Toch komt hij juist in dit genre tot de meest overtuigende uiteenzetting van zijn pessimistisch wereldbeeld. Zowel Afscheid van de herfst (1927) als Onverzadigbaarheid (1930) zijn uitgesproken anti-utopistische romans en om die reden past Witkiewicz als romanschrijver in het rijtje Zamjatin, Čapek, Orwell en Huxley, alleen gaat Witkacy's pessimisme nog een stuk verder dan dat van bovengenoemde auteurs. Op de eerste plaats is niet zozeer de technische vooruitgang of een autoritaire ideologie de grootste bedreiging van de samenleving, maar is de totale onverschilligheid van het menselijke individu ten aanzien van de vreemdheid van het bestaan de oorzaak van de catastrofe. Bij Witkiewicz is geen redding mogelijk: niet van buiten af, maar ook niet (en vooral niet) vanuit het innerlijk van het bedreigde individu zelf. Net als zijn toneelstukken vormen zijn romans een spreekgestoelte van waar de alleswetende verteller zijn filosofische beschouwingen aan de lezer meedeelt. In dat opzicht lijken het soms existentialistische romans avant la lettre, maar ook hier steekt de eigengereide Witkacy z'n tong uit naar de lezer: voortdurend parodieert hij zichzelf en maakt hij de uitspraken van zijn personages belachelijk. Witkiewicz' stijl is al eens vergeleken met die van Stendhal, maar ook vanwege een zeer krachtig, expressief taalgebruik met die van Rabelais. In 1932 verscheen Nicotine, alcohol, cocaïne, peyotl, morfine, ether + Appendix. In het voorwoord schreef Witkacy: ‘Ooit was ik een “fighting man”, een strijdbaar persoon par excellence, ik had ideeën en ik wilde ervoor vechten, alleen ik wist niet waar en met wie. Ik ben mijn ideeën (de Zuivere Vorm in de schilder- | |
[pagina 13]
| |
kunst en het theater en de hervorming van de artistieke kritiek) niet in het minst ontrouw geworden, alleen ben ik tot de overtuiging gekomen, dat ze in ieder geval op dit moment voorbarig zijn en misschien is sowieso hun tijd al wel voorbij.’ Het mag duidelijk zijn dat Witkiewicz steeds meer gekweld werd door het besef niet te worden begrepen. Toch heeft dit hem er nooit toe kunnen brengen voorgoed de pen neer te leggen. In 1934 beëindigde hij zijn laatste toneelstuk, De schoenmakers, een virtuoze mengelmoes van parodie, neologismen en woordspelingen, waar hij sinds het afronden van Onverzadigbaarheid aan had gewerkt. Hierin pakte hij de draad van zijn wereldbeschouwelijke visie uit zijn romans weer op en als zodanig geldt De schoenmakers, dat zeer verschilt van zijn vroegere toneelwerk, als het dramatische antwoord op zijn romans. Het wordt algemeen beschouwd als zijn beste toneelstuk. Een jaar later verscheen Begrippen en beweringen geïmpliceerd door het begrip van het Bestaan, een samenvatting van zijn filosofische beschouwingen. In 1936 publiceerde hij Ongewassen zielen, een werk - o.a. gewijd aan de psychologie en het nationale karakter van het Poolse volk -, waarin hij in een laatste poging zijn gram probeerde te halen door met het nodige sarcasme het in de Poolse samenleving aangetroffen onbegrip aan te vallen. Tijdens de hevige Duitse bombardementen op Warschau, gedurende de eerste septemberdagen van 1939, vlucht de 54-jarige Witkiewicz met Czeslawa Korzeniowska, zijn hartsvriendin in de laatste jaren van zijn leven, naar het Oosten. Na enige dagen komen ze uitgeput aan in het dorpje Jeziory, niet ver van Brest-Litowsk. Op zeventien september horen zij dat Sowjetlegers Polen zijn binnengevallen. Het lijkt het begin van een nieuwe roman van Witkiewicz; zelfs het prachtige, gouden herfstlandschap komt overeen met dat in de slotscènes van zijn twee belangrijkste romans. Alsof de angstgevoelens die hem zijn hele leven hebben achtervolgd en die hij heeft verwoord in zijn werk op deze ene dag worden bevestigd. De volgende ochtend neemt hij Czeslawa na het ontbijt mee naar een open plek in het bos, waar hij een dosis bloedverdunnende tabletten inneemt en haar, als hij ziet dat zij in slaap dreigt te vallen, smeekt wakker te blijven en hem toch vooral nu niet alleen te laten. Terwijl zij toch wegdoezelt, snijdt Witkacy eerst zijn polsen en vervolgens zijn halsslagader door met een... scheermes.Ga naar eindnoot5 |
|