| |
| |
| |
Arno Schmidt
Gadir of Ken u zelve
Vertaling: Wilfred Oranje
Jaar 52 dag 118
Eerst floot de ene. - Toen ze de keer daarop langs slenterden, weer dat neuzelende gezang: ‘O, juffrouw Mirjam: als ik met u dans - ns ns, ns ns...’, de rest klanknabootsing, geklak en ft ft; de ander, ouder allicht, lachte knorrig. - Schone maan; wat je beetpakt is van zilver.
Aflossing der wacht vlak onder mijn raam; iemand vroeg: ‘Nog nieuws over de oorlog?’ (ergens woedt dus oorlog); onverschillig gebrom.-
Later: Carthago en Rome. Rome, Rome, Rome: dat was toch die middelgrote staat, waarmee Massilia af en toe handelsverdragen sloot, en die indertijd zo voorzichtig was om ook een gezantschap naar de jeugdige ontdekker Alexander te sturen. (Als zelfs de intellectuelen de man steeds verrukt prijzen omdat hij verder naar het Oosten wilde, over de Ganges heen, almaar verder - tot in het oneindige, zeggen ze, ze zien in hem zelfs het boegbeeld voor puur wetenschappelijke aspiraties! Terwijl hij precies wist van Aristoteles dat de bewoonde wereld direct aan de overkant van de Ganges ophoudt, en heel reëel en heroïsch koel had gemikt op het oneindige, namelijk op de beheersing daarvan. Resoluut en bruut was hij, populair onbehouwen: bedreven manipulator van de massa's; ook veldheer en persoonlijk dapper, zelfs zoon van Zeus, o zeker; maar dat zijn derderangs deugden. Alexander-verering is hoogstens twintigjarigen te vergeven; later maak je je er maar verdacht mee; wat oordeelsvermogen of karakter betreft. Geldt ook voor de zoon van Ariston.) - Schijnt voornamelijk om Sicilië te gaan; het galmt zo warrig tussen de muren, en dat eeuwige op de tenen op tafel staan maakt je ontzettend moe. Terstond een paar oefeningen gedaan: ik voel me toch nog behoorlijk sterk (ondanks brood en water en opgesloten zitten tussen vier wanden); naar het eiland zou ik nog kunnen toezwemmen; duidelijke zaak.
| |
| |
Tegen de ochtend
Weer Sicilië; ach, laat ze maar kletsen.
52, 119
Ongezond weer, dampen uit zee en lagune. Drongen door tot in de cel, waar ik rillend rondliep. Voor de tijd van het jaar is één deken te weinig.
Later
Betaalmeester Mago rammelde aan de grendel, commandeerde: ‘Kopiëren, ouwe!’, en gooide een bundeltje rekeningen en brieven naar binnen: daar ben ik goed voor, omdat ik ook mooi Phoenicisch kan schrijven. Mijn mathematische en geometrische schriften pakken ze me steevast af en sturen die dan op naar Carthago, ‘om te zien of er nog iets bruikbaars bij zit’. - Nou ja, zo leer ik tenminste de namen van alle dorpen en boeren uit de omgeving, ken zelfs hun veestapel; dat zal me nog eens van pas komen op mijn vlucht (de vensterspijlen zijn van weekijzer; zou je met elke stalen nagel, zij het langzaam, moeten kunnen doorvijlen. En ik moet toch ooit nog eens naar buiten!) - De honden! Tweeënvijftig jaar al houden ze me hier vast, omdat het me indertijd was gelukt mezelf als matroos op hun schepen te smokkelen en twee keer naar het Noorden te varen; Thule, Basilia, Abalus, Mentonomon. - De bolvorm van de aarde laat deze schurken van kooplui natuurlijk koud, want die heeft geen invloed op de afzet van hun waren - ik zal tegen de varkens toch eens geheimzinnig toespelingen maken op nieuwe bewoonde werelden in de Zuidzee; of hoe je, gestaag koers zettend naar het Westen, de oostelijke rand van onze wereld zou kunnen bereiken: Indië! En wie denkt er dan niet aan specerijen, goud, een winstje? - Goede zeelui zijn het, schitterende en succesvolle technici; maar de technocraten zullen ooit de wereld te gronde richten -!
Goed dan
kopiëren we (zoals eens in het Thargelion bij Gryphius, Massilia, beroeps- en sportkleding). Zou de oude Sophron nog leven; en stier Nikolaos; en directeur Oikandros: brutaal, koud, glad van top tot teen, daarbij het meest ziel- en karakterloze reptiel dat ooit de emblemen van alle heersende partijen droeg - moest ik hem zien, dan dacht ik aan wezenlijk lege ronde kamers, knikkende, in het niets blikkende vogelkoppen, en aan het woord vislijm; zoals hem heb ik nooit meer iemand veracht.
| |
| |
Middag
Net klaar; maar heb nog twee afschriften voor me liggen om weg te moffelen-
Is heet geworden; de zee schittert blauw en wit. Wat moet dat voor brullend monster zijn, daar boven in de hemel, dat de reusachtige aarde zo doet gloeien; en toch wilde Eudoxos van Knidos in zijn buurt wonen om zijn aard te doorgronden. - Zou iemand jullie later ooit vragen wat de Griekse geest van die der barbaren deed verschillen, vertel hem dit dan. En ook dat ik, Pytheas van Massilia, sinds een halve eeuw hier in fort Chebar bij Gadir uitdroog omdat ik het Noorden van de aarde moest en zou zien! En ik geef jullie mijn woord: ik zal het nog eens zien!! Dat zal ik, al moet ik er vijfduizend jaar voor worden om jullie, zwijnen, te overleven; en geen gelegenheid om te vluchten zal me ontgaan; niet één; niet één!! (De twee stukjes brood liggen nog verstopt - ik was meteen opgesprongen om te kijken - en als ik de deken in tien repen scheur, heb ik een koord; nu alleen nog een vijl of een - ach, een metalen scherf, maakt niet uit - verdomme -)
Koud is het (vind ik althans; want ik rilde).
Meteen erna
Was ingedommeld (eigenlijk anders toch niet mijn gewoonte); uiteraard bij Gryphius op kantoor; Agathon, die boerenkinkel, bazelde iets over honderd blauwe doeken voor emporium, en over ‘leverantieachterstanden’; werktuiglijk schrapte ik de opdracht van mijn kaart (was destijds boekhouder van het magazijn). - Het mooiste was de snijdende koele zomerochtendlucht in de droom, alle voorwerpen helder met een paar zuivere schaduwen - zoiets zie je alleen als je jong bent.
's Middags
Morgen uitdeling van kleren (werd me toegeroepen vanuit de gang); oftewel na drie jaar weer eens de cel uit, de bekende weg naar de kamer, tien minuten inspectie, en weer terug. - Dat in elk geval; misschien kan ik toch eens wat vinden. Tenminste weer eens nieuwe beelden.
Hemel fel blauw en afschuwelijk wolkenloos (liever een hemel zonder goden dan zonder wolken!).
| |
| |
's Nachts
Lang wakker gelegen (ben allicht opgewonden over morgen). - Uit de duur van eclipsen zou je toch beslist de afmetingen in het zonnestelsel moeten kunnen afleiden: de langste maaneclipsen duren zo'n drieeneenhalf uur; daar nu de maan dagelijks ongeveer twaalf graden achterblijft, komt dat voor genoemde drieëneenhalf uur uit op zo'n anderhalve graad, dat wil echter zeggen dat de aardschaduw op dit punt een doorsnede heeft van drie volle manen breed. Daar we, gegeven de onevenredig grote afstand van de zon, kunnen aannemen dat de aardschaduw aldaar ongeveer gelijk (in feite iets kleiner!) is aan de doorsnede van de aarde, wil dat verder zeggen dat de doorsnede van de maan pakweg een derde van die der aarde bedraagt, dus rond twintigduizend stadiën. Daar we de maan onder een hoek van anderhalve graad schijnbare grootte zien, is ze bijgevolg rond tweehonderdvijftig maal tienduizend stadiën verwijderd, enz. enz. - Dit alles laat de zonderlingste gevolgtrekkingen over onze positie in de ruimte toe; de zon staat minstens honderdmaal zo ver van ons af, enkele planeten meer nog; de vaste sterren onttrekken zich aan iedere gissing. Sommige lichten laaiend rood op, sommige glanzend blauw; Algol in Perseus verandert periodiek van helderheid: steeds in hetzelfde ritme. We weten er nog veel te weinig van; zoveel staat echter vast dat op onvoorstelbare afstanden in de ruimte de vreselijke vuurdraken staan, lekkende tongen zwengelen sesamgroot (wat een woord!), vuurvuisten dalen dreunend neer op gloeiende borsten - - niet aan denken, niet doen; we zijn verloren.-
Nog nacht
Banale droomflard: een mannetje met priemende ogen en lichtbruine kegelmantel, rechter gezichtshelft glazig, vergeven van de littekens, stak me korzelig een paar houten schoenen toe. (Natuurlijk veroorzaakt door de aanzegging); maar vaak is juist aan dit soort dingen het meeste waar; vroeger is het me wel eens over komen dat juist zulke onbenulligheden precies in vervulling gingen. Want men kan werkelijk in de droom vooruitzien; waaruit anderzijds meteen volgt dat de toekomst precies vastligt, elke bijzonderheid; maar dat betekent dat er geen vrije wil is, en dát ten slotte betekent dat een begrensd (weliswaar zeer groot) aantal elementen volgens heel vaste regels gecombineerd
| |
| |
wordt, een ontwikkeling die wij (een schakeltje daarin) alleen kunnen vaststellen en beschrijven.-
Bij dageraad een beetje koorts; - niet goed!-
52, 120
Ochtend gaat voorbij; middag breekt aan; ben onrustig (begrijpelijk als je maar eens in de duizend dagen je vier muren verlaat, ja toch?). Tegen twaalven vloog een felgeel en bruin gevlamde horzel door het tralievenster naar binnen, fladderde in boogjes wild en zinloos: zo klein als mijn pink was het monster! (Heb hem snel doodgeslagen; achterna gezeten, koud en loerend als een lotsbeschikking.) Ik haat insecten met een oerhaat; als kind beefde ik menigmaal van woede als ik 's zomers door de bosjes liep, stilstond en boven me in de lijdzame kruinen der bomen het fluisterende schransen van duizenden wormkevers hoorde, een en al sluipen, boren, zagen, zuigen; wespen stootten buigzame klingen in zich krommende rupselijven: dan klonk het smakkend worm in worm. Als jongens haalden we diep onder de kliffen voor de haven van Lakydon een zwarte vis op, dat was alleen maar een zwemmende roofmuil, eromheen een haag van tanden. Sindsdien weet ik: het goede is tegennatuurlijk, tegen de goden (ook wel tegen de mensen: een Ligurische huursoldaat vertelde me eens dat daarboven, in het Noorden, volkeren waren, die sneden gevangen genomen vijanden aan weerszijden van de ruggegraat tot onder de ribspanten door en rukten dan uit de nog levenden de longkwabben; ‘bloedaren rissen’ noemen ze dat! - En denk maar niet dat dit alleen in het Noorden zo zou zijn. Mensen en goden kunnen elkaar de hand reiken; zijn elkaar waardig.).
De wachter
Kleren wisselen morgen pas - - verdomme!-
's Middags komen wolken opzetten; uit het Noordwesten.-
Herodotos vormt het beste voorbeeld hoe zelfs grote, hoog ontwikkelde, omvattende geesten zich belachelijk kunnen vergissen als ze de natuurwetenschappelijke - vooral mathematische - kennis missen. Daar had hij iets over de rondheid van de aarde gehoord, zoals Pythagoras, Thales, Anaximandros al eeuwen geleden haar geleerd en bewezen hadden - en hij begrijpt dit alleen voor de wereld die wij bewonen! Denkt dat het moet betekenen dat deze wereld als cirkelvormige schijf
| |
| |
op de oceaan drijft, en met zijn gedegen en uitgebreide topografische kennis protesteert hij natuurlijk daartegen; bewijst triomfantelijk het onjuiste van die opvatting en - belandt daarmee in de leegte! - Hij had er niets van begrepen; altijd weer een droef schouwspel, zal nog vaak het geval zijn. Jammer. Warm, droog voorhoofd; handen voelen slap, traag en warm aan. Wil op tijd gaan slapen.
Wind schudt me in het holst van de nacht wakker
Gulden maan vlamt op bij de vestingtoren; in sprookjesverten jaagt een storm, suist en tovert. Ik draag wijnomrankte kruiken; de wijn klotst hard binnenin. Maan rijdt naderbij met bijmaan: het snelle leger verbergt zich graag hoog in de wolken. Het wilde wolkeneiland staat daar, met stappen die geen mens doet, en steile zilveren klippen. Maan daalt neer in jeneverbessenzee; het stadje slaapt licht en ijl hoog boven in het bergland. Ik klim licht als de wind omhoog, naar het wolkenbos door de wolkenpoort; weet niet hoe mijn spoor verloren ging. Wandel mee met de wolk. - -
Ja; stel je voor!
52, 121
Lichtgrijs, en alle sterren doven uit als lampen. - Heb een slok water genomen; voel me beroerd (van opwinding?)
Hoor
de grendels schuiven open!! - Snel schrift verstoppen-
Terug
Ik beef over mijn hele lichaam; ik...
Moet eerst even gaan liggen (hand erop: het is er nog! Dicht weer.).
Ik zou tekeer willen gaan als onder de thyrsosstaf; nu nog een week, kletskoek: vier dagen, drie misschien - O!!
Middag
Alleen maar de sleur van alledag nadoen; geen verandering. Werken zal alleen kunnen in het donker; dat betekent dus overdag slapen.-
Schammai deed open (was nog vetter geworden), mompelde vadsig: ‘Leeft nog steeds, ouwe zak? Wat je ons al niet kost...!’ Wees met hand en hoofd naar buiten en floot uitnodigend. Slofte krachteloos (om niet kras te lijken); de lange sombere gang (zeventien passen); de koude voorhal; in de rechterhoek linksaf (acht passen); daar was de deur. Hij stompte me naar binnen: drie man namen me vijandig op;
| |
| |
ik kende van hen alleen Mago, de intendant, die lummelig aan tafel zat voor zijn inventarisboek. De grote magere scheen de arts te zijn; pakte smalend met zijn vingertoppen mijn pols, fronste toen zijn borstelige wenkbrauwen, luisterde, vroeg kortaf: ‘Leeftijd?’, blikte bij ‘achtennegentig’ richting Mago, die onmerkbaar knikte. Hand op voorhoofd (warm, hè, jonkie?); hij liep om me heen, legde zijn dikoor tussen mijn schouderbladen, en ik haalde werktuiglijk dieper adem. Gesmoes met Mago; toen vertrok hij vol walging zijn mond en zei: ‘Heeft niets nodig. Crepeert binnen een week’. ‘Mm - een paar zolen -’, bromde M. minzaam, achter me wijzend; daar stond een mannetje voor me, rap, lichtbruine kegelmantel, draaide zijn vossekop - kijk eens aan: dat brede glanzende litteken van oor tot haaiebek. Hij bukte ambtelijk zorgvuldig - - daar zag ik het! Vlak voor me op de tegelvloer lag een kleine stalen halvemaan zoals soldaten die op hun leren sandalen dragen, uitgesleten, maar blinkend en hard glanzend. Hij slingerde de houten schoenen naar me toe, ik bukte stijlvol en in de war, pakte de ene, greep zwierig naar de andere en voelde het koele gebogen metaal al tussen mijn vingers, strompelde naar buiten - (terug heb ik de passen niet meer geteld. - Overbodige opmerking trouwens).
Een uur later
Hij doet het nog uitstekend: zo sterk als de rug van een mes, een duim lang en voortreffelijk gehard. Ik zal beide spijlen eerst een keer van onder doorschuren en ze dan proberen omhoog te buigen. Pas als dat niet gaat, ook van boven. - Flinke koorts en mijn hart roffelt: eerst moet ik naar het eiland zwemmen, dat is naar schatting vijftien tot twintig stadiën, dus twee tot drie uur - maar ik voel me toch nog sterk, heb kort geleden nog kniebuigingen gemaakt. Daar zijn twee boerderijen, dus moeten er ook boten zijn; eentje nemen en oversteken naar het vasteland, - en dan verder, almaar verder.-
Het beste zou het zijn als ik nu kon slapen.
's Avonds
Kan niet slapen, kan het niet. Eindeloos deze schemering!
Beelden vliegen voor het oog langs, allemaal van links naar rechts en schokkerig: golvend koren, massaal en stekend goudgeel; rollende wagenkolonnes; geloei uit opengesperde soldatenmonden; schuimende koppen op het water jagen me voort; eindeloos groen glijdt Brettan- | |
| |
nikè's kust aan bakboord voorbij; schreeuwden wij jongens niet ‘dood aan de Timuchi’ terwijl de potige maan boven ons stond?-
Zo voelde het vel van mijn handen aan als ik dronken was, dof en prettig week; nog steeds geen ster aan de grijze einder. - Mooi: trekken we nog even mee met de jachtende wolkenstrepen.
Nacht
en ijzer tussen onvermoeibare vingers: het gaat! Langzaam, dat zeker; maar het gaat (ik kan immers alleen de paar minuten vijlen wanneer de nachtronde ver weg is; zodra ik de stommelende dubbelpas hoor, moet ik ophouden. Duim en wijsvinger al rauw, zitten vol blaren, maar ik schiet op!).
Beneden (pauze)
Als jongmens zag ik de maan als een vrucht met schuimende zijden schil en gerafelde zilverkern tussen de wijnranken hangen. Nu ligt er een glazig licht vol inkepingen middenin de cel: zou rond moeten zijn, dan dobber ik als op een ijsschots in zwarte oneindigheid, flitsend snel van hot naar her, de laatste mens (of de eerste: wat zou onaangenamer zijn?) - Weer op tafel en verder!
Phosphoros verschijnt op de top van de berg Mathos
Eén
spijl
is
door-
52, 122
Twee uur in de deken omwikkeld gehouden; toen, om geen opzien te baren, op tafel gelegd. Hoofd in de hand (kegelen). - Zal proberen nog een stukje brood te sparen; hopelijk is mijn poot vanavond weer een beetje opgeknapt en bruikbaar (of ik moet gewoon links schuren, eigenlijk geen probleem, nee toch?).
Heb in de ‘officiële’ schriften vlug een paar formules neergekrabbeld, over navigatie, over de grote cirkel enz. (die willen altijd maar ‘toegepaste’ wetenschappen: ook een teken van barbaarse geest). - Nu, ik wil niet onbillijk zijn: als ik denk aan het lot van mijn boek over Periodos -. De ene uitgever vond het te lang; díe te gewaagd in zijn filosofische gevolgtrekkingen (had ook wat tegen de staatsgodsdienst ingebracht); een derde had net weinig papyros; de vierde wilde
| |
| |
alleen de passages over het hoogste Noorden als milezisch sprookje voor zijn sensatielezers uittrekken (en was enthousiast: invloed van maan op bewegingen wereldzee! Naar zoiets had hij altijd al gezocht, zei hij!) - heb Diagoras toen nog een afschrift voor hemzelf laten maken, ‘Eerste en enige oplage in twee exemplaren’, en daarna mijn ongeluk nog eens hier in Gadir beproefd. - Zal op het nageslacht wel geen grote indruk maken, Periodos; is me ook om het even; er zijn toch al meer boeken dan ogen om ze te lezen.
Gerammel van grendels
Aha, water met gierstebrood. Daarbij steeds frisse lucht en vrij licht overdag. (Nou ja, niet lang meer!) - ik bedoel, heel wat mensen zouden daarmee al tevreden zijn (neem bij voorbeeld mijn vader, bij het strategencorps in Massilia, die hield ons voortdurend voor: de meesten verging het nog veel slechter! Zag hij mij, die snel opgroeide, hongerig eten, dan blies hij walgend en verontwaardigd: ‘Later zul jij je pens niet eens vol kunnen eten!’ - Maar hij verdeed tweederde van zijn gage in havenkroegen met vijfderangs hoeren. Ach, mijn ouders - ouders algemeen; ook een hoofdstuk apart!).
Op dit moment een gevoel alsof ijswater over mijn wassen rug parelt; ik ben veel te opgewonden (is toch ook geen wonder). Ook het geleuter van de wachters klinkt vandaag afschuwelijk schel en hard; blatend volk. Hopelijk houdt het dekenkoord het als ik tien repen maak; acht zou wel veiliger zijn met die dunne lap, maar de buitenmuur naar zee is ook minstens dertig voet hoog; desnoods moet ik gewoon nog mijn tunica erbij nemen.-
Zal toch wat eten; heb veel energie nodig voor wat komen gaat (vooral voor het wachten nu - en het zonnezwijn wentelt zich vadsig in het wolkenmoeras van stront!! Kon ik maar een vloek bedenken die Jou zou uitdoven: in Thule kende een noordelijke barbaar het woord ‘skramasax’, ketters heidens en krijsend; maar eens proberen? - - - Ja hoor! Als handen veegt het in de walm - weg! - Ff!).
Van haat vervuld
Appius Claudius Caudex. - Kwek, kwek, - consul Appius Claudius. - Gezwam; ik ben zenuwachtig als een aankomend priestertje in Eleusis: hup, naar het venster; alles kan van belang zijn!!
Dus precies zijn
| |
| |
Een Carthaags landleger onder (een zekere) Hanno is bij Rhegium - of Messana; beide namen worden genoemd - verslagen door de Romeinen. En een consul is zoiets als een suffeet (betekent Caudex niet ‘pik eruit’?! - Daarmee sla je toch de sterkste neger tegen de vlakte; ik bedoel, ik ken toch maar heel weinig Romeins; voor mijn part moet het ‘opwarmer’ betekenen - Geestig, geestig, Pytheas!).
Voor het venster wachtend
(let wel: in plaats van uit te rusten!) En een hartslag als een dravend peerd; maar de zon stolde achter de ompaling.
Mijn vlees voelt... zwammig aan; als kon ik het voorzichtig in mijn vuist ver- (iets traags, geeft niet wat, met ‘ver...’); en mijn rechterhand lijkt opgezwollen in het gewricht (misschien ook neig ik alleen daarom zo tot zelfbespiegeling, omdat ik zo lang mijn enige object was - ik, en een paar sterren. Dat mag ik hopen; want ziekte - ik moet er niet eens aan denken. Reeds komt er wind bij het venster en hoont -).
De cel achter me wordt allengs onherkenbaar; - half uur nog of zo.
Boten in de mist op zee: een zestal (waar de koude bronnen opborrelen!), brede vrachtschuiten beladen met zilverwaar. Zou graag een van de veerlieden zien, hem overhalen tot de oversteek naar het Noorden, voortgedreven door de scirocco, wind omspoelt het hoofd, breed als een slappe hoed. - Kwartier nog.-
Gevangen was ik van kindsbeen af: botte ouders, met eetkamer en kleed op maat als verheven ideaal; versleet verkalkte leraren; armoe omgaf me als een ruwe schutting; half slaaf in de tredmolen van Gryphius; jaren lang soldaat, geronseld voor massiliotische waanzin; in vermomming naar het Phoenicische weggeslopen, en, telkenmale in de klauwen van de spionnedood, de zwaarste matrozenarbeid ophoestend, gebogen onder lasten, met spiedende vorsende blik door Brettannikè schietend - de loopplank die bij het aan-land-gaan hol boog -. Als denker ongekend of uitgelachen; door het koor van Grieken bespot als liefhebber van leugens; noodlijdend privéburger; daarna nog deze laatste tweeënvijftig jaar: ‘Probeert u zelf eens: een leven voor de waarheid! Het loont bepaald de moeite!’ - En nu, staal, knaag in de spijl!-
Als een hamer
| |
| |
Zo sloeg mijn kin op mijn ingevallen borst: daar was de stang doorgekauwd. Ik zeeg meteen op de tafel neer, gevoelloze stapel beenderen samengebald in ruw linnen, alleen mijn hoofd zweefde nog los rusteloos listig, vlak boven het tafelblad (zo zag ik eens otterkoppen krijsen - hoor, en oude slangen schieten wakker); toen zonk ook dat omlaag, een sneeuwbehangen slapende vulkaan: razendsnel vluchtte Pytheas, een jongeling, in de jakkerdroom!
Vluchtend voor vervolgers. Door hoge galmende zalen ging het ijlings voort. Rossig marmeren wanden, dofgeel geaderd, geen voeg te zien; veelal stonden manshoge vazen, wild omrankt, bijeen; standbeelden toonden majestueuze apengezichten; gevleugelde stieren met Assyrisch gelaat, bemutst en met wigvormige baarden, hun ronde voorhoofd beschreven met geheimzinnigheden, gaven geen teken. Pas toen ik ermee rammelde aan drievoeten, merkte ik dat een stalen steeksleutel, lijkend op de hiëroglief ench, in mijn rechterhand hing; ik rukte de bruin geworden, broze rol van mijn boezem en las al rennend de vloeiende oude gouden letters: reeds stond bloedgeil het Puniërgebroed in de tweede zaal verderop. Ik vloog met bollend gewaad om de zuilenkaap heen, stak de vierkante holle staf draaiend in de achtste rosette van de lotuslijst en glipte door de zich genadiglijk splijtende wand: geluidloos sloot het porfier zich weer. Ik schoof bronzen haken en grendelpallen ineen, en stond hijgend in de gang, smal als een spleet; steil wees de marmeren trap omlaag, zijig grijs glimmerlicht vulde stil de schacht. Nieuwe instructies las ik af van de rol en ik sloop de trap af; na drieëntachtig treden ontsloot ench opnieuw de muur. Schurend over de grond wrong ik mij door het nauwe mansgat, sloot zorgvuldig de opening met steenproppen en dwarsstang, en richtte me op in het heldere gouden licht van het vierkante vertrek zonder deuren. In de muren ingelegd hoge tabletten van pastelkleurig edelgesteente, bezaaid met schrifttekens, Aramees, Chaldeïsch, Perzisch, hiërogliefen wendden hun valkenkoppen, in het Grieks las ik getroffen twee regels op lichtbruine ondergrond:
‘...Gefakkeld raam waait open, stemmen en wolkenstoet; bronnengeliefde op de markt schenkt uit stenen kruik...’
Toen wees de rol mij de verdere weg; ik klom door stralende lege kamers verder, perste me achter steenblokken, die minutenlang stil ver- | |
| |
schoven; dieper omlaag wezen, voerden, wentelden trappen; groter werd het aantal zijvertrekken, gevuld met zeldzaams dat ik alleen door de deuropeningen zag: beelden, rollen, werktuigen, maaksels, bedenksels, een leven lang te beschouwen. Maar ik week niet af van het spoor; lang was ik al van de wenteltrap omlaag gevlogen, onvermoeibaar zoekend in stomme steenpatronen, toen ik eindelijk links op ooghoogte de scheve vierhoek met de naar binnen geslagen top vond, weer sloot ik, zesmaal draaiend, waadde opnieuw door marmeren wolken en bevond me op een kleine stenen plaat bij de loodrechte wand van een smal kanaal, dat eindeloos en sinister zich langs mij uitstrekte. Op het volkomen stille en donkere maar zijig glanzende water lag een ebbehouten kajak, waar ik zonder aarzelen in kroop; goed en prettig lag de peddel in de hand. Opgewonden, door eerbied overweldigd gleed ik tussen zwarte gladgeslepen, maar heel zelden licht dooraderd, overdreven hoge jaspiswanden door; ook het dak sloot precies en onverbiddelijk. Na uren beving mij meer en meer de stilte, een vlak-effen eenzaamheid; rechthoekig takten links van me, plechtig eindeloos, eendere kanalen af; overal peilde ik op amper mansdiepte met de roeispaan de gladde bodem. Eenmaal opende ik in de linker zijwand een lange en smalle nis, bukte languit in de boot, de deursteen sloot zich zodat het volledig donker werd, en ik zonk omlaag op een dun gorgelend kussen van zwart water, een eeuwigheid lang, naar een tweede labyrint, lijkend op het andere; ik trok voort, ontweek, zweeg, zonk; ongenaakbaarheid kwam om Pytheas, Pytheas, Pytheas...
Middag al (en dus 52, 123)
Vervloekte onvoorzichtigheid; ik lag nog altijd op tafel! Hopelijk heeft niemand me zo gezien. - Heb het schrift piekerend haast ter hand genomen, en loop op en neer, leun soms kunstig speculerend tegen de muur (en slijp tegelijk opnieuw een mooi snijvlak aan het staal; dat moet dermate goed zijn dat ik er snel de wollen deken mee uit elkaar kan halen - acht repen, denk ik zo, is het beste; voor de rest zorgt de tunica, die bij het zwemmen toch alleen maar in de weg zou zitten).
Als er maar niet dat afschuwelijke trillen was; voor het eerst in mijn leven voel ik me ‘stokoud’ (maar dat is ook beslist geen wonder, als je denkt aan de belasting van mijn spieren 's nachts -. Het is toch beter even te gaan zitten).
| |
| |
Nog dag
Was dadelijk weer ingedommeld - zat in Massilia in de smalle sombere keuken met mijn ouders aan de houten tafel; ze hadden woorden, maakten ruzie; mijn vader pruttelde weer tegen mij, de man, gezwollen bevelen, dreigde met zijn ruwe ogen, welfde zijn mond voor vette soldatenvloeken; ik ging voor hem staan en gaf een dreun in het kogelronde smoel van die herrieschopper, dat hij meteen zweeg, volledig verbluft, hij was uitgeteld, zat daar, met zijn afgetrokken broek, hè wat?! - Ik werd wakker en had weer, zoals na eerdere soortgelijke gebeurtenissen, een stralend gevoel van trots en verlichting, lachte opgelucht, met het hoofd in de nek (moet een fijne jeugd gehad hebben, die Pytheas. Is trouwens ook zelf aardig radicaal geworden, niet waar?!)-
Het schiet in mijn handen als ik de spijlen aanstaar: of ze zich laten buigen? Zo ja, dan verdwijn ik nog vannacht. Ik drink ook meteen de rest van het water op (of giet het over mijn kop; die lijkt wel een vuurbol. - Zo heette een kroeg in Athene, bij de bibliotheek, ‘In de grote vuurbol’; glashard beweerde de waard dat Homeros er gelogeerd had; vanuit de nauwe binnenplaats zag je ook het raam van de kamer met daaronder de ‘gedenkplaat’!).
Ik heb geen geduld meer om goed over iets na te denken, geen geduld meer.-
Wat een onlogische domoren zijn het toch, die grammatici, filosofisch onbehouwen lui: daar noemen zij ‘ik was’ de eerste of onvoltooide verleden tijd; ‘ik ben geweest’ de tweede of voltooide (‘ik was geweest’ dan redelijk correct de derde of meer dan voltooide). Daarbij laat het hele systeem zich toch zo simpel beschrijven: drie chronologische niveaus van ervaring bezit de mens: de vage toekomst (‘ik zal zijn’); het hevige maar heel nauw afgebakende heden (‘ik ben’); het aan herinneringen en beelden zo rijke, veilig gestelde, daarom veelgelaagde verleden (‘ik was’, enz.). Dit ‘ik was’ is de eigenlijke vorm van het in zichzelf afgeronde, niet meer in het heden ingrijpende verleden, het ‘voltooide’. Daarentegen geeft ‘ik ben geweest’ (zoals al de constructie met de tegenwoordige vorm ‘ik ben...’ zeer afdoende bewijst!) het jongste, nog ten volle op het heden inwerkende verleden weer! (voorbeeld: buiten adem storm ik de kamer van mijn vriend bin- | |
| |
nen en vertel hem: ‘Stel je voor, ik ben net op de agora geweest..’ enz.); dit is dus de ‘eerste, ‘jongste’, nog ‘onvoltooide’ verleden tijd! En de zotte grammatici hebben slechts uit de meer gecompliceerde ontwikkelingsvorm stompzinnig geconcludeerd dat de afstand in de tijd groter is!! - Zal wel een paar duizend jaar duren voor zulke verkeerde begrippen uit de leerboeken verdwijnen.
Fraaie lange schemering
(waaraan geen eind komt! dat is allemaal gezeur, wat weet ik er eigenlijk van!)
Zoëven een paar minuten languit: toen wist ik opeens niet meer of mijn rechterarm op mijn borst lag of ernaast, of - elk spiergevoel was weg.
Er verschijnen sterren
Ja! Ja!!!: ze buigen! Naar binnen toe (de oude tafel kraakte weliswaar meer dan normaal toen ik mijn schouders onder het vrije uiteinde schoof en me uitrekte). Nu deken en tunica uit elkaar halen en vastknopen -.
Goed; het houdt. (De rest bind ik later om mijn voorhoofd; dan brood erin, de stalen vijl, mijn schrift.) Het koord om mijn lichaam gewikkeld. In het venstergat kan ik nog net hurken.
Kalm!
Kalm!! - Hoe lang doet vandaag de dubbele wacht over een ronde: - vierhonderdachttien polsslagen - vierhonderdzeventig de tweede keer (of klopt hij sneller?) - Nog eens tellen. - De gang beneden is smal genoeg, nog geen twee vadem; aan de overkant op vrijwel gelijke hoogte de buitenmuur van het fort. Moet proberen in één sprong uit hurkzit er overheen te schieten; dan me buiten aan de zeekant laten vieren-
Kalm: ze komen terug: - vierhonderdnegentig, eenennegentig, tweeeneg.. Goed.
Nu nog honderd tellen wachten: dan springen.
- - Warm; water zal warm zijn. Veertig. Mijn baard had ik ook kunnen afsnijden. Zal me hinderen; volgezogen. Vijftig. Het koord moet ik om een steen winden, vastknopen, laten zakken, anders hebben ze - Zestig - dadelijk het spoor. De eerste twee, drie stadiën helemaal geluidloos zwemmen - Zeventig - misschien duiken. Vasthaken achter
| |
| |
aan het uiteinde van de spijl? Tachtig. Langzaam eruit schuiven; de bal van mijn voeten tegen de rand schrap zetten. Negentig. - Ook met de handen afzetten. Afzetten. Afzetten: - Honderd!!!
Eiland en middernacht
(En vrijheid!!) - Doch geringe hartslag. Pokdalige zilverbal in het zenith, door wolken omspoeld.
De sprong lukte in één keer: ik hing half over de muurkap heen, slingerde mijn benen de lucht in, greep het midden van het touw, legde het om de eerste de beste tinne en liet me zakken, de dubbele strik in mijn hand: toen ik op de keitjes stond, waren er zelfs nog twee voet over. Boven trippelde de wacht weer voorbij - blikten ze niet omhoog, met argwanend toegeknepen oog boven hun half openstaande spiedende bekken - mijn vuist moest ik in mijn strot stoppen: van dolle razernij! Want neuzelend waaide het naar me over in zoetelijke slaapkamerfalset: ‘Vannacht nog of nimmer meer...’. Ik knikte, gesmoord met fonkelogen, gekromd grinnikend: het ding was uitstekend gemaakt! Synbollek van de vierde phylè! Toen trok ik aan het losse eind; ruisend kwam het lappenkoord omlaag; ik vlocht het netvormig om een steenklomp, nam die onder een arm en stapte tot mijn kin de zee in (net nog draaglijk, het water; echt ontwend). Ik liet de klomp vallen, mat nog één keer de richting naar het eiland en dobberde op de baren, plat als een spaan. - Het ging; armen en benen vonden dadelijk de sinds lang vergeten maat (zachtjes, zachtjes eerst...) Ja, ik had mijn vlotte fraaie borstslag nog. - Maar het duurde toch te lang; vaak moest ik me op de rug draaien, snuivend, spugend (in drieduizend sterrefratsen); haalde, om en om glijdend, weer lepelvormig uit, mijn benen scheerden weer. Toen kwam de zwarte omtrek van het eiland naderbij, rotsbodem, het werd ondiep, moeizaam sleepte ik me over de strook zand naar het kreupelhout.-
En dat was een uur terug; nu moet ik mijn krachten zamelen, op zoek naar een schuit.
Helderste maneschijn, schubbige wolken
Heb ondanks mijn haast aan menige struik moeten ruiken (- is al een heel verschil met de muffe celgeur -). De tweede hoeve lijkt me groter, welvarender; omheind een tuin, bloeiende erwten (en uien, snijbonen) in het maanlicht (hoop dat er geen hond is!). In de nachtelijke (spits!)
| |
| |
boomgaard wappert wasgoed (alles echter vrouwenrommel; niets voor mij). Over een dichtbegroeid pad omlaag naar de oever komt ik hopelijk bij steiger en bootje. - -
Verdomme:-
Fluistert daar niet nog iemand; - vóór me?-
Hij zei
‘Hierop heb ik toch altijd al gewacht, Jij! Altijd al! Wat had ik bij die onbenul van een Sealthiël dan anders gewild dan Jou zien! - Je haar, Je ogen, Je mond -’, hij viel stil en tilde bedeesd zijn hand op, raakte aandoenlijk onbeholpen haar lokken, herhaalde toonloos: ‘Je haar’, tekende ragfijn haar rechter wenkbrauw na: ‘Je ogen’; toen ging de arm omlaag, en het liet zich raden: ‘Je mond -’. Ze glimlachte spottend en ontroerd, legde sluw het maankleurig gezicht schuin over haar schouder heen en keek met gewijde donkere ogen over hem omhoog, waar fladderend volk geluidloos over marmeren kruisweg trok. (Ja, en maken Jullie een beetje voort, waarde luitjes; of speel verstoppertje - grote Axiokersos; ik sta er tien pas vandaan in het struikgewas en dubbel zo ver van de schuit waarmee hij waarschijnlijk voor zijn huldeblijk verschenen is. - En ril als een jonge hond! - Aha, tweede bedrijf - was het maar het laatste -)
Zij streek met de hand over haar haar
en zei afwezig: ‘Het wordt laat, Bostar; opschieten’. (Ja, ik mag het hopen, mag het hopen!) Haar profiel werd driester en viever, harder ook; ze ging vlak voor hem staan, nonchalant, stak uitdagend kin en mond naar voren, spande haar wenkbrauwen als bogen en glimlachte guitig, keek hem helemaal niet aan, wachtte, - en eindelijk sloeg hij toe! (En ik sloeg waardig de ogen neer: waarom mag ik niet ook eens mens zijn -) Zij haalde bevredigd diep adem, maakte zich uit zijn armen los: ‘Tot morgen -’, sloop rap over het kiezelpad terug, sprong vederlicht en sierlijk over het oude hek, hief nog eenmaal bezwerend haar hand en gleed het huis in. Hij had zijn vuisten op de borst gelegd en kon zijn ogen niet afhouden van de lokkende verschijning - toen hief ik mijn vuist met de steen - (- de knaap heeft ook precies mijn figuur -)
Ik legde mijn mond op zijn vale baarddons
(‘en van ongehoorde dingen fluisteren baardige lippen tegen baardige
| |
| |
wangen’ - is niet van mij, heb het eens ergens gelezen -). Ik - goed dan - ik fluisterde: ‘Ik heb alleen Je kleren nodig en twee goudstukken. Verder niets.’ - Nog eens boog ik over hem heen: ‘Nog één ding: wat verder gaat dan de kus, komt van het kwaad. Hoor Je! Gelukkige?’ (dus toch van ongehoorde dingen!) Hij steunde even, maar knikte toch (en die bult is op zijn leeftijd in drie dagen weg).
In de schuit
Het purperen kleed staat me prachtig, deftig; en ik heb het weer lekker warm. - Kijk eens aan: een blinkende doek wappert uit een der ramen - wat wil ik nog meer?! Vereerd en overeenkomstig mijn stand wuifde ik met mijn sneeuwwitte linkerhand: zo waren alle betrokkenen voorlopig gerustgesteld.
Maar nu aanpakken! (tegelijk brood sabbelen)
Izquierda (het Turdetaner nest)
Licht vanuit het Oosten, grijs en roze. (Betekent 52, 124 - of nee: Nee!! 0, 1!!)
De boerderijen liggen verspreid langs de kust, sommige hoger al op de helling. Ik moet eerst de bergwildernis in, omhoog langs de reusachtige wand, dat ze in de bossen elk spoor bijster raken; dan vermomd naar Gadir, naar de haven - als het moet mijn haar verven, zwart; simpel! - en aanmonsteren op een schip naar het Noorden; en in Mentonomon deserteer ik, verdwijn, in de gloeiende bossen, over open plekken, als de meteoriet Phaëton, mijn broeder (die zou allicht ook feestelijk bedanken voor de gammele verwantschap).
Benen zijn stijf van het zwemmen en zitten; maar hup, eruit.
Bij het verkleden
Ik stak de kustweg over en liep vlug over het zijpad naar de verste hoeve. Dauw wipte in het gras, bar koud, maar helder roze (roestig) en matgroen. Natuurlijk waren de boerse wroeters al op: een oude vader en zijn drie stevige herderszonen bogen deemoedig het hoofd; boter roomde in de trog van de stortbeek, kaas rustte rond op rekken (en het speeksel liep me haast uit de mond - ik schrans tot ik barst!). Ik liep hartelijk koel in mijn galakleed op hen af, vroeg kort naar namen, maakte minzaam grapjes, keek verveeld om me heen (hond! De rand van de zon verscheen al boven de heuvels - snel). Ik keek de grootste vlegel van hen brutaalweg kritisch aan, lachte gemaakt en besloot:
| |
| |
‘Hoor eens, wij ruilen vandaag van kleren, ja?!’ Knipte met het dikke goudstuk voor zijn ogen en gebaarde voornaam ongeduldig dat hij mee moest komen naar de schuur. Hij snapte het niet; de vader porde hem in de rug, stamelde wat in zijn platte Iberisch - Toe, hobbel nou achter hem aan!-
Klaar
En als gegoten zit de plompe blauwlinnen kiel! (Buiten zei de ouwe stilletjes: ‘Hij zal wel van het fijne gezelschap zijn, daarbeneden bij de rechter - de hoge heren hebben zo hun grillen waar wij met ons verstand niet bij kunnen’. - Hij ging onderdanig vóór naar de schuur met gereedschap, scharrelde en snaterde.) Ik nam de korte dolk meteen maar mee, sneed een halve boerenkaas af, plakte er stevige boter op, twee handen vol voor in de plunjezak, en hing die aan het koord over mijn schouder. Toen ik gnuivend en kauwend naar buiten kwam, lummelde de platte zonnekop reeds bloeddoorlopen en uitdrukkingsloos boven de kale heuvels (zo meteen zullen ze het in Chebar ontdekken, bij de ochtendronde -). Luchtig riep ik tegen het vermolmde oudemannetjesgelaat (hoe zullen die mijn soort wel noemen?): ‘Pak mijn spullen op - ik laat ze vanmiddag afhalen. En -’ ik vertrok mijn gezicht op zijn lelijkst, zo Phoenicisch mogelijk: ‘Geen woord! - Wie er ook vraagt! -’ (lachte de tandeloze hond niet in zijn vuistje - nee; hij tipte toch zeker alleen aan de rand van zijn hoed, zo). Nu over de omheining klimmen, heel vakkundig.-
Rust na drie uur (keurig gezeten in de boomkruin)
Ik had amper tweehonderd passen in de jonge kurkeiken gezet, of ik trok het hoofd in de schouders - Toep, doep (heel duidelijk kwam het van overzee, dertig stadiën ver, de alarmtrommel; nou ja, het is nog vroeg en stil) loebb - doep, toep, toep. Nu rennen ze door de gangen heen. - En ook ik sprong door de gekromde, verstarde boomfiguren de berg op. (‘Zegen onze loop, jij, gruis, steen en ruwe aanplant...’) Na tien minuten keek ik om: een dunne vore over de zee!
Rekenen: naar Gadir (rapporteren en bloedhonden halen) een uur plus een kwartier; terug naar de cel en ze lucht geven: een uur; naar eiland: een half uur; spoor en de overvallene vinden: een kwartier; naar het vasteland toe: een half uur; spoor zoeken en de jacht openen: een half uur - in totaal vier uur voorsprong. - Dat hield dus voor mij
| |
| |
in: eerst maar eens twee uur zo snel mogelijk bergop.-
Toen pas stapte ik, opdat ze mijn spoor zouden verliezen, in de frisse, glashelder vlietende bergbeek links van mij. (Fris? IJskoud was het stinkende water!) En ik stond daar en zag, met verstijvende voeten, zag onder me, trillend van afschuw - maar ik moest toch eerst verder. Een uur hield ik het vol; toen trok ik me op aan de eerste de beste sterke tak over het water, liet me uitdruipen en glipte verder naar de top van de boom. (Ik heb mijn voeten gedroogd, gekneed, gewreven, de zon brandt erop: ik krijg er geen gevoel meer in! Afschuwelijk!)
Naar beneden kijkend
Ze trekken nog steeds: zalmen, miljoenen bijeen. Belletjes in het water (dat naar vis smaakt!). De rugvinnen, ja de ruggen zelfs steken al boven het element uit; waar te weinig water staat, werpen ze zich op hun platte zij, soms rechts, soms links om. De vis verliest zijn glans, wordt donker, groenig grijs, de buikschubben schuren af, bloederig zien de vinnen eruit, de hele onderkant van het lijf, donkerpaars, tenslotte donkerblauw zelfs, puntig langszij opklimmend, walgelijk om aan te zien, als de half verbrande scheurbuikwonden van toegetakelde dierenlijven, rauw, zwammig overwoekerd met wild vlees. Tienduizenden koppen onherkenbaar haakvormig, met gapende muil en machtige slagtanden. Lijkenvrachten verpesten in lachen - o, goden!-
O, honden!!
Ik breek met alles wat god heet! Wat schepping of heer der wereld wil zijn! (En de boom onder mij beeft, zozeer kook ik van opstandige woede!) Zien Jullie dat, mestvarkens die bol staan van gebeden; is dat de eindsom van Jullie oprispende wijsheid; dat alles en nog meer is mogelijk in Jullie drakenwerk?! Ik vervloek Jullie, beesten, met beukende mond: ik schreeuw dat de mensheid opstaat tegen Jullie! Dat het goede rebelleert tegen natuur en god: ik roep de jeugd van de wereld aan! (Maar dat klinkt al door tot in Olympia: als motto voor de wedkamp hossebossen en het inslaan van vreten! - O, o!)-
Herfstnevel stijgt dampend op
in de stralende middag; warm en dicht, groenachtig door het vervaagde plantenlicht: nu vinden jullie me niet meer. Kom op! Pytheas!
Monsterlijk kantelt de bergkegel rechts in de hoogte.
| |
| |
Tegen de avond
Geroezemoes trekt op.
Ben al lang de berg om: beneden ligt Gadir, kaarsrechte stegen, met de door duiven omfladderde voorsteden.
Acht schepen ankeren in de voornaamste haven, deinen; twee voor het eiland Erythia; eentje, zwart, hier links vooraan, ver beneden mij (een uur om er te komen): ik waag het erop. - Dat schip eerst. Vroeg donker vandaag.
Laatste vergrauwing
Wind, nat, hult de berg in mist, bruist, rolt over huilende bossen. Diep zoog ik lucht in en rochelde, gorgelde het zinloos uit van verrukking: naar de vrijheid. Schuifelde wijdbeens de nevel in: naar de vrijheid! Het stampte boven in de wolken; regen sloeg kletterend tegen mijn voorhoofd; mijn hart stond in vuur en vlam: vrijheid! Ik trok de grijsbehaarde benen dansend op; vrijheid! vrijheid! Ik dien niet meer bij Gryphius; ver ligt de kerker achter me! Pytheas heeft zijn vrijheid terug en stampt daarboven in de wolken!!-
Rakelings
zo dook het gezicht naast me uit de rotswand te voorschijn en gaapte me lodderig aan terwijl ik brulde; welgemikt sloeg ik met de dolk ernaar - weg, Jij! Hallucineer ik soms al mannetjes!? Hoepel toch op!-
Wil bergaf richting strand denderen (dat is het dus, mijn benen lijken wel van ijs! Dat vervloekte waden vanochtend vroeg!) Loebb-doep, loebb-doep (dit keer is het mijn hart).
Aan het strand
Aarzelend ging ik met de kling van de sikkel om mijn kin, gooide de baardplukken weg, trok de kap kwiek schever: jong matroosje, hè? (Hopelijk nemen ze me nog, dat ze me niet te krakkemikkig vinden, vervloekt, nu valt de beslissing! - -) Hup, erop af, aarzelen heeft geen zin (heel zwart is het schip).
‘Hela! Schipper!’
Hij kwam aan de reling staan, lang (en schraal) in zijn zwarte jas wapperend in de wind, met zijn smalle bleke gezicht (niet erg Phoenicisch eigenlijk!). Ik riep door het gebulder van het water: ‘Gaan Jullie naar Mentonomon? - - Hebben Jullie er soms nog een nodig? -’. Telkens knikte hij en wees zwijgend naar de loopplank, die ik machtig betrad,
| |
| |
en met handslag, overtuigend stevig, werd de zaak beklonken.-
Waarom varen ze meteen af?
- Wilden ze me alleen maar vangen? Ik borg argwanend de dolk in mijn hand en schommelde breeduit naar voren. - -
Rijst en daalt
de boeg! En ik tuimel ritmisch mee. (Is al heel duister; ik moet ophouden met schrijven.)
Zoveel geluk! Pytheas, jij kind der baren! Laat me rijzen - laat me dalen!
Laat me rijzen - -
Nacht wordt nog dieper.
Zie niets meer.
- - -
Aan Giskon, de grote suffeet, de suffeet der zeeën, mijn meester, uw knecht Abdichiba, door uw genade opziener der vesting Chebar bij Gadir: voor uw voeten val ik zevenmaal zevenmaal neer, ik wil uw bevelen trouw uitvoeren, uw tempel wil ik bouwen, uw besluiten verwezenlijken. Moge het u, o Heer, goed gaan; uw huis, uw harem, uw zonen, uw groten, uw paarden, uw strijdkaros, uw landen moge het waarlijk goed gaan. Moge Moloch uw vuisten ook in het vervolg kracht geven, dat ze roofzieke Romeinse honden treffen als rotsblokken.
De door u gelaste jacht tegen de leeuwen in het gebergte is voltrokken; wij hadden als dagelijkse kost brood en wijn en gekookt vlees, nog afgezien van de voor mij gevangen geiten van het hoogland en van wat mijn honden buit maakten.
De schattingen van de dorpelingen komen regelmatig binnen: vijfhonderd sjekel zilver staan tot uw beschikking, tachtig balen touwleer en runderpezen voor de boogschutters. Men heeft mij bij mijn heer belasterd dat ik de slingerstenen voor uw Balearen niet op tijd geleverd heb: ziet u, ik heb gebrek aan handwerkers; toch kwamen er bijna tienduizend gereed. Beveelt u maar: moet ik dit alles ineens naar Drepanon sturen of eerst naar uw Carthaagse arsenalen?
Staat u mij toe de soldaat Hakkadosch te bevorderen; hij is gewillig,
| |
| |
begaafd en eerzuchtig in de dienst; ook was het meestal aan hem te danken dat wij afgelopen lente de rovers van uw kuddes hier ontdekken en vangen konden. Hij kan een beetje schrijven en houdt voorbeeldig de goden in ere.
Twee dagen geleden stierf eindelijk de onreine, de onbesnedene, de lastpost, die wij om mij onbegrijpelijke redenen sinds mensenheugenis hier moesten vetmesten. Hij zat nog aan tafel en stonk al; er waren geen verwondingen te vinden; diep in zijn linker handpalm verborgen hield hij het garneersel van een oude schoen stevig omklemd; de kostbare deken was door die hond aan repen gescheurd, net zoals zijn tunica; zijn baard had de ongelovige toegetakeld: hij was honderd. Ik zend u, zoals altijd, wat hij schreef. Wij hebben zijn kadaver in zee gegooid. Legt u toch niet verder beslag op mijn troepen, o heer; het gebied van mijn heer kan hij anders niet meer het zijne noemen, de Iberiërs plunderen het gebied alom; wat wij vangen, sturen wij in ketens naar de zilvermijnen. Aldus schrijft Abdichiba, de knecht der knechten voor de voeten van de grote suffeet, ik raak de treden van uw troon met mijn nederig voorhoofd, laat mijn rug uw schemel zijn; gebied over mij en mijn huis, mijn vrouwen, mijn dochters en slavinnen, mijn zoons, mijn knechten, mijn vee, mijn vermogen, gebied over alles, lieveling van Moloch, bron van gelukzaligheid der rechtvaardigen, u mijn heer en meester!-
|
|