Zijn oor bezweek.
‘Naam?’
‘Catherine.’
Daar had hij genoeg aan. Ze kuste hem dankbaar in zijn nek.
Parijs. In de nabijheid van de Notre Dame. Over de benedenkade langs de Seine, waggelde een clochard. Moi had hem niet opgemerkt. Er volgde een botsing. Liggend op de keien zag hij hoe de man recht op het water afstevende.
Ze had haar armen om hem heen geslagen. Een bitterzoete geur bedwelmde hem.
‘Help je overeind.’
‘Geduld,’ zei Moi.
Boven zijn hoofd raasde het verkeer. Hij was de enige die het voorval gezien had. Met de bedoeling de man te redden, sprong hij op.
De omhelzing hield hem tegen.
‘Laat me gaan, voor het te laat is.’
Haar greep verslapte.
De Seine rochelde. Geen spoor, toch sprong hij er maar in. Onder water was het koel en donker. Het had geen enkele zin meer.
‘Hier, mijn hand.’
Ze trok hem op de kant en wikkelde hem in een badhanddoek. Zijn huid gloeide. Het hotel was vlakbij.
Haar stem mengde zich met het geluid van de douche. Het raam keek uit op de rivier. Moi stond op en sloot de luiken. De donkere kamer werd een lied.