Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1986 (nrs. 37-40)
(1986)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Maarten van Buuren
| |
[pagina 104]
| |
weg maken langs het werk van de Oostenrijkse architect Adolf Loos (1870-1933) om op die manier lezen en schrijven in een ander perspectief te plaatsen.
In 1929 schreef Adolf Loos een in memoriam voor de meubelmaker Josef Veillich die zojuist was overleden. Veillich en hij waren meer dan dertig jaar bevriend geweest en in zijn afscheidswoord geeft Loos blijk van het grote respect dat hij koestert voor Veillichs vakmanschap. Toch is zijn mening over de toekomst van het ambacht van meubelmaker onverbiddelijk: ‘Dingen die eenmaal een oplossing hebben gevonden, ontwikkelen zich niet verder. Eeuwenlang behouden zij dezelfde vorm, tot een nieuwe uitvinding ze buiten gebruik stelt of een nieuwe cultuurvorm ze grondig verandert (..). Zo sterven de dingen (..). De sociaal en economisch denkende mens begrijpt waarom de thonetstoel en de rieten stoel aan de macht kwamen, terwijl wij, tegelijk met de oude Veillich ook diens schaaf ten grave dragen’. De thonetstoel was een machinaal vervaardigde stoel waarvan een van de mooiste modellen, bestemd voor het interieur van het Weense Café Museum, door Loos zelf was ontworpen. Uit de woorden van Loos blijkt een ambivalente houding ten opzichte van het ambachtelijk kunnen: hij treurt om vakmanschap dat hij zelf overbodig heeft gemaakt. Die ambivalentie is in het algemeen kenmerkend voor de houding die hij ten aanzien van de traditie innam. Enerzijds is hij gehecht aan ouderwets vakmanschap, anderzijds voert hij technische vernieuwingen radicaal door. De cultuur zoals die in zijn werk gestalte krijgt ijlt naar voren, maar achterom kijkend naar wat in het verleden moet achterblijven. Het eigenaardige van zijn ontwerpen is dan ook dat ze tegelijkertijd zeer progressief zijn, en in het teken staan van de rouw. In zekere zin zou je het gehele werk van Loos kunnen beschouwen als één groot in memoriam: ‘Wanneer we in het bos op een heuveltje stuiten, zes voet lang, drie voet breed, dat met een schop is opgeworpen in de vorm van een pyramide, dan worden we ernstig en iets in ons zegt: hier ligt iemand begraven. Dat is architectuur’.Ga naar eind1. In zijn voordracht voor het symposium over ‘Fin-de-siècle’ te Rotterdam toonde Pieter Jan Gijsberts onlangs een prachtige reeks gerealiseerde en niet gerealiseerde ontwerpen van Loos.Ga naar eind2. Eén daarvan, een | |
[pagina 105]
| |
aanzicht van het ‘Haus Rufer’ dat Loos in 1922 in Wenen bouwde, geeft een goed beeld van Loos' ambivalente houding ten opzichte van de traditie. Het huis beantwoordt aan de belangrijkste eis die Loos aan architectuur stelde, namelijk dat ze zuiver functioneel moest zijn, dat wil zeggen ontdaan van edle ornamenten en andere pseudo-artistieke fratsen die de Weense bouwkunst van zijn tijd overwoekerden. Volgens Loos was architektuur geen kunst; hij had een onverholen afkeer van de pretenties die zijn vakbroeders op dat gebied voerden en in het bijzonder van de onfunctionele versieringen, smeedijzeren krullen, mozaïekvloeren, barok stucwerk, kortom de ornamentiek. Huizen waren in zijn idee louter functioneel; ze dienden slechts één doel: een ruimte scheppen waarin de bewoner zich volstrekt op zijn gemak zou voelen. Voor de rest moest een huis onopvallend zijn en op geen enkele manier de aandacht op zichzelf vestigen op straffe van te verworden tot een decor. Loos ging er dan ook prat op dat zijn ontwerpen op tweedimensionale afbeeldingen geen effect hadden. Haus Rufer bevestigt die uitspraak: op de foto maakt het huis nauwelijks indruk; de gevels vormen een vrijwel gesloten kubus die een afwerende, bijna ongenaakbare indruk maakt. Adolf Loos: Haus Rufer, Wenen, 1922 (foto P.J. Gijsberts).
| |
[pagina 106]
| |
Des te eigenaardiger zijn de klassieke ‘citaten’ in het voor die tijd ultramoderne werk. De drie reliëfs rechts onder het midden zijn copieën van het reliëffries van het Parthenon. De herinnering aan een Griekse tempel die zo ontstaat, wordt nog versterkt door het driehoekige tympaan. De tempelelementen vormen een anachronisme dat in strijd lijkt met de modernistische kubus en met de belangrijkste stelling van Loos dat architektuur ontdaan moest zijn van elke versiering. Wat zijn die reliëfs anders dan klassieke ornamenten? Wat bedoelde Loos met die citaten? Moeten ze begrepen worden als een hommage aan de Griekse bouwkunst die in het Parthenon een hoogtepunt bereikte! Waarschijnlijk wel, want Loos laat zich vaker bewonderend uit over Griekse bouwmeesters. Ook in andere ontwerpen herinnert hij wel eens aan de Griekse tempelbouw, bijvoorbeeld door het gebruik van Dorische zuilen aan weerszijden van de ramen en bij de ingang van het winkelpand van Goldman en Salatsch aan de Michaelerplatz te Wenen. Maar ‘hommage’ is een ontoereikend woord, omdat het maar een aspect, namelijk het ‘respect’ tot uitdrukking brengt. Even belangrijk lijkt me het feit dat Loos afscheid neemt van het door hem gerespecteerde verleden. De reliëfs kunnen het best vergeleken worden met een gedenkteken, een plaquette zoals die wel vaker op gevels wordt aangebracht ter herinnering aan vroegere beroemde bewoners. Ze kunnen, net als de grafrede voor Veillich, gelezen worden als een in memoriam.
Het besef van ‘cultuur’ zoals dat zich bij Loos manifesteert, staat ver af van Steiners conservatieve cultuurideaal. Steiner beschouwt de cultuur als een bibliotheek; Loos als een verschijnsel dat zich buiten de muren van de bibliotheek op straat afspeelt. De kern van het verschil ligt waarschijnlijk in de vraag welke waarde moet worden toegekend aan de geschiedenis. Steiner ziet met huiver een toekomst tegemoet waarin de ‘informaticarevolutie’ het stillezen in de marge zal hebben gedrongen. Die angst lijkt me gerechtvaardigd, want lezen en schrijven zijn, net als stoelen of huizen afhankelijk van allerlei maatschappelijke en technische ontwikkelingen. De brief was nog niet zolang geleden een vitaal communicatiemiddel. Brieven schrijven was een vaardigheid die onontbeerlijk was omdat veel informatie alleen langs die | |
[pagina 107]
| |
weg kon worden overgebracht. De telefoon heeft dat medium voor een groot deel overbodig gemaakt gemaakt zodat een schat aan persoonlijke en zakelijke informatie niet langer op schrift hoeft te worden gesteld, dat wil zeggen in zinnen geformuleerd, op correcte wijze gespeld en op onverzichtelijke wijze geordend. Natuurlijk is dat een verlies, maar het lijkt me geen reden om een medium te wantrouwen (laat staan af te schaffen) dat me in staat stelt van gedachten te wisselen met iemand die zich letterlijk aan de andere kant van de aardbol bevindt (een wonder waarop ik nog altijd met kinderlijke verbazing reageer). Dergelijke opmerkingen gelden voor tal van ontwikkelingen die de loop van de geschiedenis hebben gemarkeerd. De kleitabletten die in het oude Assyrië en Babylon dienst deden als boeken of brieven van aardewerk, werden verdrongen door het papyrus, later het perkament, waarop de boodschap werd geschreven; de geschreven of gecopieerde teksten werden op hun beurt verdrongen door de boekdrukkunst en die kunst van zetten en drukken wordt nu gaandeweg overgenomen door de tekstverwerker. Elk van die uitvindingen betekende een informaticarevolutie van formaat en met elke ontwikkeling ging een schat aan ambachtelijke kennis verloren, maar daar stond tegenover dat de nieuwe media sneller, efficiënter, goedkoper waren en bovendien boven hun voorgangers het machtige voordeel hadden dat de informatie met elke volgende stap toegankelijker werd voor een groter publiek. Steiner heeft een hartgrondige hekel aan moderne communicatiemiddelen. Zijn pleidooi komt er in feite op neer dat we een paar stappen terug moeten doen op de informatiecaladder om zodoende het boek de exclusiviteit te kunnen teruggeven die het ooit bezat. Van belang daarbij is dat het boek opnieuw wordt geïdentificeerd met cultuur, dat cultuur erkend wordt als boekencultuur: ‘De boekdrukkunst en de materiële aanwezigheid van boeken hebben het dwingende kader gevormd van traditie. Vanuit dat gezichtspunt (..) kunnen we de westerse cultuur karakteriseren als die van de bibliotheek van Alexandrië, van Gutenberg en van Caxton’.Ga naar eind3. Voor Steiner staat het boek in het centrum van een cultuurcultus. Boeken, en Steiner denkt daarbij aan boeken die de tijd kunnen weerstaan (‘paperbacks do not make | |
[pagina 108]
| |
for the collection of a library’) beschouwt hij als tastbaar geworden, dat wil zeggen letterlijk tot object geworden cultuur. De toevallige historische vorm waarin cultuur uitkristalliseert wordt daarmee tot fetisj gemaakt en die fetisjering betreft niet alleen de beperking van ‘cultuur’ tot datgene wat zich tussen twee kaften bevindt (dus alles uitsluit wat daarbuiten valt, en in de eerste plaats de massamedia), maar vooral de ver achter ons liggende periode waarin het ideale boek werd geproduceerd (grofweg van het eind van de middeleeuwen tot het eind van de 19e eeuw). Het boek wordt daarmee tot fetisj van het verleden. Het is dan ook niet vreemd dat Steiner grote afkeer toont van de moderne distributiemiddelen (stationskiosk) en vermanend wijst naar Lincoln en Carlyle die kilometers moesten lopen om een boek te kunnen lezen of naar Erasmus die zich gelukkig prees toen hij op de modderige weg een verfomfaaid stukje tekst vond. Steiner zou graag zien dat boeken misschien niet unieke (manuscript) maar toch wel zeldzame en kostbare voorwerpen (verzameld werk in gebonden edities) zouden zijn, in elk geval voorwerpen die minder toegankelijk zijn dan ze nu zijn (paperbacks). Met alle macht roeit Steiner op tegen de stroom van de tijd om te voorkomen dat nog meer verloren gaat van datgene wat boeken in zijn ogen omgeeft, namelijk aura. Die term van Walter Benjamin geeft precies aan waar het Steiner om te doen is: het boek die stralenkrans teruggeven die het ooit tot een unieke, kostbare, tegelijkertijd begeerde en afstandelijke waarde maakte (iets waarvoor je kilometers liep). Benjamin komt hier ook goed van pas omdat volgens hem de moderne reproductietechniek die aura te niet zal doen. Steiners verlangen naar vroegere fasen van technische ontwikkeling heeft, naar ik vermoed, ook te maken met de wens om cultuur opnieuw te laten beheren door een klein gilde van letterkundigen. Hij waarschuwt ervoor dat in de toekomst nog maar weinig mensen zullen stillezen en gedichten uit het hoofd leren. Maar dat voorrecht was altijd al voorbehouden aan een kleine groep die het zich kon veroorloven of die door de gemeenschap werd vrijgesteld. Dat Steiner die groep kwalificeert als een elite die de continuïteit van de beschaving moet waarborgen berust op niets anders dan een idealisering van de situatie zoals die in de Middeleeuwen en Renaissance heerste. Een dergelijke | |
[pagina 109]
| |
toekomstvisie komt in feite neer op het in de toekomst projecteren van het verleden.
Het valt me op dat bij ‘lezen in de toekomst’ eigenlijk alleen gedacht wordt aan het lezen van literatuur. Toch lijkt me die kwantitatief in de minderheid bij de zakelijke teksten die bijvoorbeeld met registratie, administratie, inventarisatie en dergelijke te maken hebben. De informaticarevolutie betreft in de eerste plaats die informatie en het lijkt me niet onbelangrijk om de ontwikkelingen daar in de gaten te houden omdat die het voorland vormen van wat met de registratie van boeken in bibliotheken en wie weet later met de boeken zelf te gebeuren staat. De nu al in veel supermarkten gebruikte ‘streepjescode’ maakt het aanslaan van een kassabon (vroeger het schrijven van een rekening) overbodig; bovendien wordt via de automatisch gelezen code geregistreerd hoe groot de aanwezige voorraad is en kan zonder extra moeite worden nagegaan wat het koopgedrag is geweest gedurende een zekere periode. Een reusachtige hoeveelheid lees- en schrijfwerk is daarmee overbodig geworden en ik denk dat niemand daar rouwig om is. Een andere vraag is natuurlijk of en in hoeverre dergelijke ontwikkelingen ook het lezen en schrijven van literatuur beïnvloeden. Steiner is, zoals gezegd, zeer pessimistisch gestemd, maar ook de bijdrage van Stanislaw Lem (zie elders in dit nummer) berust op het nostalgische verlangen naar een tijd (en een gemeenschap) waarin men vertrouwd was met de wereldliteratuur. Lem constateert en betreurt dat het grote publiek niet meer op de hoogte is van de grote literaire traditie: Balzac, Flaubert, Dostojevski, Tolstoj, Fontane en zich onverschillig toont tegenover de cultuurwaarden. Ook hier moet de tegenwerping worden gemaakt dat het grote publiek nooit op de hoogte is geweest van die traditie, maar het gaat me er vooral om of de vraag wel juist gesteld is. Zou je in plaats van te vragen naar de toekomst van het literaire boek niet beter kunnen vragen naar de toekomst van de belangrijkste functie die we aan literatuur toekennen, namelijk dat ze het publiek (en dan wel een zo groot mogelijk publiek) een fictief beeld van de werkelijkheid presenteert? Die functie is veel ouder dan het boek en zelfs het schrift. Bij primitieve volken werden mythen door een verteller | |
[pagina 110]
| |
doorgegeven; in de klassieke oudheid tot en met de middeleeuwen was toneel het toonaangevende genre. Ik denk dat noch die orale traditie noch de toneelstukken literair van een mindere kwaliteit waren dan de romans die de laatste eeuwen door afzonderlijke lezers stil werden gelezen. Elk van die vormen was geldig in de maatschappelijke context waarin ze tot ontwikkeling kwamen. Ik zie ook geen enkele reden om op voorhand aan te nemen dat de massamedia die nu een belangrijk deel van die literaire functie overnemen inferieur zouden zijn aan het stillezen. Het heeft weinig zin om voorspellingen te doen over de mate waarin televisie en andere informatiesystemen het boek zullen verdringen. Die ontwikkeling heeft zich voor een deel voltrokken en zal zich ongetwijfeld verder uitbreiden. Ik weet ook niet of het boek ooit geheel zal verdwijnen. Het lijkt me niet uitgesloten. Zeker is in elk geval dat dat zal gebeuren als de informatie die erin besloten lag op een betere, eenvoudiger, plezieriger manier bereikbaar wordt. De mogelijke verdwijning van het boek zal dus niet tot gevolg hebben dat onvervangbare cultuur verloren gaat, maar dat die integendeel beter toegankelijk wordt, of vervangen door cultuurgoederen die beter aansluiten bij de veranderingen in samenleving en techniek. |
|