Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1986 (nrs. 37-40)
(1986)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Matthijs van Boxsel
| |
[pagina 85]
| |
twijfelen, maar dat vergt weer uitleg. Bovendien vereist de methodische twijfel dat bepaalde stellingen voor waar worden aangenomen, omdat anders iedere positieve oplossing onmogelijk is. Ook de ironie levert behalve veel lol weinig bruikbaars op bij het doorgronden van de domheid. Hoe de domheid vast te pinnen zonder ons zelf indirect tot intelligentie te promoveren? Zij die geloven in Tao of astrologie mogen stom zijn, zijn stom, maar waar staan wij om dit aan te tonen? Bestaat er een tegengestelde invalshoek die niet ook van domheid verdacht is? Hoe vinden we dan de positie van waaruit we de domheid zouden kunnen bekritiseren om de domheid?
We zouden alle theoretici moeten verplichten om hun constructies te toetsen aan de domheid. De domheid belichaamt een zo enorm en verward gedachtenstelsel, dat alle theorieën hier gelijkwaardig worden, welke positie men ook inneemt. Zodra hun modellen zich scharen rond de domheid worden de tegenstellingen doeltreffend geneutraliseerd. De ene opvatting staat tegenover de ander, zonder dat het oordeel beslissend doorslaat naar een van beide kanten. En wordt een theorie die geen uitzicht biedt op een ontwikkeling ten slotte niet zelf een symbool van het zuiver onbenullige? Iedere theorie afzonderlijk mag dan een aspect van de domheid tonen, alle theorieën bij elkaar geven een beeld van haar spectrum. De domheid weet iedere reflectie te relativeren en bevestigt alleen de eigen evidente realiteit. En geldt dit ook niet voor het leven zelf? Natuurlijke objecten bewijzen niets. Omdat ze geen focus in zichzelf hebben, loopt iedere interpretatie vanuit een bepaalde invalshoek het gevaar te ontaarden in dubieuze of nutteloze conclusies. De enormiteit en sereniteit van natuurobjecten maakt die dreiging des te groter. Dit soort domheid is ook een eigenschap van esthetische objecten. Meesterwerken zijn dom als de natuur. Zo er al een boodschap uit kan worden gehaald, dan is deze er door de speurder zelf in gelegd.
In de confrontatie met de domheid wordt de toeschouwer in de mens gelokaliseerd. Hij kan niets meer doen of denken zonder er de domheid van in te zien. Met het besef van alle domheid groeit de verdwazing, tot hij uiteindelijk met stomheid staat geslagen. | |
[pagina 86]
| |
Hoe moet hij zich verlossen uit dit dilemma? Zit hij misschien fout door te denken dat het leven dom is, zodat hij er de verleidelijke kracht niet van onderkent en daarom niet optimaal kan genieten? Of zit hij goed door te denken dat het leven dom is, maar steekt de fout in de veronderstelling dat de domheid afbreuk doet aan de charme van het bestaan? Zodra hij zich realiseert dat de domheid meer is dan een negatieve eigenschap, dat het zelfs een onmiskenbaar bestanddeel is van zijn intelligentie, dan bereikt hij het eerste stadium van verlichte domheid.
De tweede fase is de vlucht vooruit. In plaats van het krampachtig vermijden van domheden moeten we de domheid opzoeken. Sterker nog: we moeten de domheid welbewust maken tot methode. Door ons van de domme te houden, maar ook en vooral door alles dom te maken, kunnen we de wereld redden. We moeten de zaken domdenken door ze los te koppelen van iedere betekenis, van iedere menselijke intentie, van ieder praktisch doel. Beroof het object van zijn context en het zal dom worden krachtens de moedwillige domheid waarmee we het bekijken. Ik noem enkele varianten op het domdenken. Allereerst het sufzwatelen: een woord zo lang herhalen tot de zin ervan ons ontgaat en een diepe vervreemding intreedt. Vervolgens het oorverdoven: de geluiden opvangen zonder de betekenis ervan te doorgronden (vooral tijdens lezingen is dat wel het toppunt: bezworen door de monotonie verliest de toehoorder zich in zijn eigen mooie gedachten). En dan ten slotte het blindstaren: door uren te kijken naar een en hetzelfde woord verliest de blik zich in duizeligheid.
Concentratie leidt niet tot begrip, maar tot verstrooiing. Als we de wereld, onzelfs inbegrepen, sub specie inanitatis beschouwen, dan verliest iedere ordening haar zin. We moeten domweg ontmenselijken. We moeten alles fragmenteren en isoleren tot het zijn particuliere wetmatigheid terugkrijgt. Door alle begrip te weigeren valt de wereld uiteen in een oneindige verzameling van idiote tekens. Die idiotisering maakt de objecten niet overbodig, maar juist des te | |
[pagina 87]
| |
verleidelijker. Door de wereld te reduceren tot een oppervlakte redden we haar als een object van onze verwondering. We belanden in het simpele bestaan waar alles blaakt van onnozelheid. Door deze benaderingswijze kunnen we de domheid blootleggen zonder dat we ons genoodzaakt zien om er een alternatief tegenover te stellen. Zo bereiken we via het dal van de verbijstering en de stomme verbazing het derde stadium van verlichte domheid: de mijmerij.
Diepte is niet de kwaliteit van duistere gedachten, maar het resultaat van domdenken. Door het vangnet van de context weg te halen, tuimelen we in een onpeilbare diepte. De reductie van een probleem tot pure oppervlakkigheid verleent het een oneindig perspectief. De gapende oppervlakte is van een domheid die geen gelach of woede wekt, maar die ons dwingt er even bij te gaan liggen, Onbegrijpelijkheid leidt tot mijmerij. En of dit onbegrip nou het resultaat is van de domheid van het object of die van het subject, is van ondergeschikt belang. Het doel is de contemplatie, een geestelijke activiteit die op zichzelf is gericht. Dit is geen ironie. Het is een ingewikkelder en in zekere zin een realistischer te noemen houding. Het is zelfs een blijk van innige verbondenheid, omdat het een sympathie tot stand brengt tussen object en subject: beide krijgen iets van dezelfde kwaliteit. De domheid houdt ons bezig en wij houden de domheid gaande tot er een vereenzelviging plaatsvindt met de tedere stompzinnigheid van de dingen. In het derde stadium van verlichte domheid wordt de domheid dan uiteindelijk een positieve kwaliteit, een attractie. Nu de wereld is verlost van iedere betekenis staat het ons vrij om dit vacante bestaan te vullen met de eigen activiteit: de mijmerij. Het geloof in de theorie zijn wij kwijt en daarvoor in de plaats hebben wij een heilig plezier teruggekregen. De ontledigde tekens kunnen we aandachtig bestuderen zonder ze te hoeven begrijpen of benoemen.
Wij zijn verveeld of geïrriteerd als iemand dom spreekt of handelt, maar zodra wij enige afstand hebben genomen en zijn taal of gedrag kunnen beschouwen als natuurlijke bestanddelen die niet begrepen hoeven te worden, dan kan de mens een onuitputtelijke bron van ple- | |
[pagina 88]
| |
zier en dromerij worden. Door onze medemens als een natuurverschijnsel te zien, ontkennen we het belang van alle kennis die men nu juist als mens bezit. Door het menselijke dom te denken, neutraliseren we kortom de vervelende kwaliteiten en brengen we een diepe duisternis teweeg die zelf een bron van inspiratie wordt. Door te weigeren de ander te begrijpen, reduceren we hem tot een verschijnsel, tot een curiositeit, klaar voor onze contemplatie en mijmerij. Om uit te maken of iemand dom is of niet, moeten wij hem kunnen plaatsen. Maar degeen die dagdroomt, ontsnapt aan ieder begrip. Tot onze stomme verbazing kunnen ook wijzelf zodoende opeens boeiend blijken te zijn. De vervreemding is overwonnen. De domheden worden aantrekkelijk in hun inertie. We kunnen een sereen en idioot bestaan huldigen. Het verstand staat op nul en de blik op oneindig. Ons begrip is vervangen door dagdromerij. En ook al mag men dit graag definiëren als iets transcendentaals, iets dat ligt voorbij het begrip, het is niets dan luiheid, een vrijwillige en hartstochtelijke domheid. De luiaards zijn de ware humanisten. Daarom houden we een pleidooi voor een landerigheid op wereldschaal. Alleen de verlichte domoor die de domheid als methode weet aan te wenden, kan ontsnappen aan het fanatisme dat de coëfficiënt is van doelmatigheid. De beloning is het gelukzalig staren op een artikel in de krant, het piekerend spellen van ongevraagde reclamefolders, het dwalmen in een café, het zwijmelend kijken naar de televisie. De taak is volbracht. Wij hebben leren genieten van de domheid en van onszelf. De voleinding van de domheid is een feit. |
|