| |
| |
| |
Robert Anker
Pollock versus broertje
Een van de aardige kanten aan het lesgeven op een middelbare school is het jaarlijks hernieuwde onbegrip daar voor wat in je eigen omgeving vanzelfsprekend is. Zeker op zo'n volksgymnasium waar ik werk. Slimme kinderen zonder enige culturele achtergrond. Dat wil zeggen, gemeten naar de maatstaven van De Cultuur. Kranten: De Telegraaf, Het Parool, steeds vaker: geen. Kunst: André Hazes en Van Duin. Ontspanning: tv of een romannetje, een film op het Damrak en vooral: sport, actief en passief (op een volksgymnasium vragen leerlingen ver voor het begin van de lessen al de sleutel van de gymzaal, en of ze in de pauze door mogen gaan; een dankbaar vak). Toekomst: veel geld verdienen, vrouw en kinderen, bij de politie. Bezetenheid: computers, er-goed-uitzien.
Tegen deze achtergrond worden lessen over kunst en literatuur als een uitdaging beschouwd. In koor rolt het door het lokaal als meester een dia laat zien van een abstract-expressionist als Jackson Pollock: ‘Dat kan m'n kleine broertje ook!’ Sinds enkele jaren denk ik hun de mond te snoeren met het antwoord dat Karel Appel eens verzon: dat moet het kleine broertje dan maar doen. Uitgepraat, zou je denken, maar ze halen hun schouders op want waarom is de fingerpainting van broertje inferieur aan het werk van Jack the Dripper, dat daar sprekend op lijkt (die bijnaam, dat vinden ze leuk)? Zuchtend laat ik me verleiden tot een warrig verhaal over kwaliteit, dat hen niet bereikt. Hun ogen dwalen af naar hun digitale horloges: straks twee uur gym. Ik neem me voor de vanzelfsprekendheid van mijn cultuur weer eens te slijpen aan de botheid van hun onbegrip.
De controverse ‘Pollock versus broertje’ wijst de richting naar een kwestie die sinds de democratisering en nivellering van de samenleving vanaf de jaren Zestig veel discussies heeft beheerst. Ik bedoel niet de hippie-ideologie dat iedereen creatief is, weet je, en dus een kunstenaar, noch de gemeenten met een links stadsbestuur, waar ook nu nog
| |
| |
wel een artotheek wordt weggestreept tegen een buurthuis voor randgroepjongeren. Laatst toch nog? Een (PvdA?-) raadslid in Leiden die kunstschatten wilde verkopen om er iets bewogens mee te doen? Ik weet het niet meer. Er was iets.
Ik heb het over de vraag hoe je cultuur van een elite verdedigt tegen de aanspraken van allerlei subculturen om serieus genomen te worden. Zal ik duidelijk maken met een voorbeeld. Ik behoor tot de generatie van na de Tweede Wereldoorlog op wie het predikaat ‘jeugdcultuur’ voor het eerst massaal van toepassing was. Identificatiepunt was de popmuziek. Dat betekende dat jongelui van zeer uiteenlopende komaf in die muziek vertolkt zagen wat voor hen essentieel was: liefde, verlangen, opwinding, verdriet, afscheid. Inmiddels zijn deze jongeren ouder geworden, vaker nog ‘oudere jongeren’, waarmee Van Kooten & De Bie verwijzen naar een nog onderschat fenomeen dat de beroemde generatiekloof al weer heeft gedicht: dat jongeren steeds sneller volwassen zijn en dat ouderen dat maar niet willen worden. De popmuziek begeleidt dit verschijnsel. Veertigers hebben allang Mozart op de draaitafel liggen, maar op hun feestjes zorgen Mick Jagger, David Bowie en Talking Heads voor geluidsoverlast, waarbij ik met het laatste voorbeeld wil aangeven dat ze de scene nog enigszins bijhouden ook.
Een paar maanden geleden hoorde ik op de radio ‘Sealed with a kiss’, van Brian Hyland, zo'n teeny-bopper-high-school-zanger uit de vroege jaren Zestig, waar je nooit meer van had gehoord. Dit smartelijke lied was kennelijk opnieuw uitgebracht voor een nieuwe generatie en weer een hit, begreep ik. Destijds was deze song tijdelijk de uitdrukking van mijn diepste gevoelens en van die van mijn vrienden en vriendinnen.
Popmuziek kan iets wat klassieke muziek niet kan: emotionele beelden van vroeger blootleggen alsof het gisteren was, bijna zintuiglijk waarneembaar, alsof de tijd in de melodie gestold is, terwijl klassieke muziek ons veel meer trekt naar het domein van het tijdloze. ‘Sealed with a kiss’ sneed mijn hart open op een manier die Bach of Haydn zelden lukt. Toch luister ik weinig naar popmuziek en wel naar laatstgenoemden.
Vanuit deze dubbelhartige situatie is het begrijpelijk dat cultuurdra- | |
| |
gers van mijn generatie weinig geneigd zijn de popmuziek terzijde te schuiven als niet relevant voor hun cultuur. Anderzijds blijft er iets knagen. Wat is nu precies de meerwaarde van (modern-) klassieke muziek? Of, omdat muziek zo'n lastig te verbaliseren fenomeen is, waar ligt de waterscheiding tussen een tekst van Bob Dylan of Lucebert? Of, als het zicht op de kwaliteit - want daar gaat het om! - hier te veel belemmerd wordt door de duisterheid van de taal, het verschil tussen een tekst van Rod Stewart, voor een massaal publiek, over de perikelen van de liefde van een meisje voor een getrouwde man (‘If loving you is wrong, I don't want to be right’) en een zin van Renate Rubinstein over een vergelijkbaar onderwerp: ‘Begin nooit iets met een getrouwde man want hij gaat toch niet van zijn vrouw af. Bij deze wet hoort het amendement: behalve als je zelf met hem getrouwd bent want dan gaat hij wel van jou af.’
Ik zie het verschil wel, maar leg het maar eens uit. We lopen hier door een interessant grensgebied. De columns van Tamar, die ik tot de betere reken die er zijn, houden vooral stand door de meesterlijke wijze waarop ze zijn geformuleerd, maar de ideeën zelf zijn soms niet meer dan de alledagsvliegen die we zelf aan tafel vangen. Dus: herkenning, bevestiging, aha-Erlebnis. Doen popmuziek en randliteratuur die grote groepen mensen aanspreekt (‘Het verrotte leven van Floortje Bloem’, bijvoorbeeld) niet hetzelfde? Echte kunst, hoor je wel, vertelt ons niet wat we al weten, maar wat we nog niet weten, of wat we wel weten maar geneigd zijn te verdringen. Grote schrijvers herformuleren de wereld zodanig dat je, bijvoorbeeld, kunt spreken van voor- en na-Kafka, niet alleen in de literatuur maar ook wat betreft wereldbeeld. Eerst pikt de elite het op, daarna, door popularisering en versnijding, een groter publiek, totdat T-shirts het logo ‘Rock me Jozef K.’ vertonen. De elite haalt verontwaardigd de schouders op, maar vergeet dat zijzelf het werk van filosofen als Kant, Hegel, Schopenhauer, of Habermas en Adorno, voornamelijk kent uit de Aula-reeks. En sturen ze hun kinderen niet naar ‘Amadeus’ omdat het zo'n aardige kennismaking is met de muziek van Mozart? Er zijn momenten dat ik liever een boek van Maarten't Hart lees, dan van Gerrit Krol, terwijl ik Krol oneindig veel belangrijker en interessanter vind. Daarom ben ik zo geschikt voor het onderwijs. 't Hart krijg ik er wel in, maar ze moeten naar Krol toe.
| |
| |
Gaat de telefoon. Een hoog opgeleide vriend die literatuur doceert aan een universiteit. Hij is opgetogen over zijn vakantie in Portugal. De eenvoud en de zuiverheid van de mensen daar. Het brood, de wijn, de kaas. Dat hij in een café gedanst heeft - gedanst, hij! - met mannen uit het dorp. Op de achtergrond klinkt door de telefoon de volksmuziek die hij ter plekke heeft gekocht. Hij heeft kaartjes voor een nieuw ballet van Toer van Schayk, maar hij kan niet, heeft eigenlijk ook niet veel zin. Of ik misschien wil. Ja, we weten wel wat we missen aan rondheid van leven, hier op de hoogvlakte van de cultuur en snakken vaak naar de clichés waarin dat volle leven ligt opgetast. Daarom is de popmuziek een interessant gegeven om cultuur en subculturele uitingen van elkaar te scheiden, juist omdat ze elkaar zo dicht raken. Er zijn parallellen met het stripverhaal dat met Kuifje, Bommel of Asterix en Obelix waardering heeft gekregen boven het eigen, oorspronkelijk publiek. Het ligt voor de hand onderscheid te maken in kwaliteit binnen het genre, maar daarmee blijft de vraag onbeantwoord waarom het hele genre inferieur wordt geacht aan uitingen van de elite-cultuur.
Ik liep laatst in een ochtendpauze langs een onderwijsinstelling met de grappige naam ‘School voor consumptieve beroepen’ - ik dacht altijd dat je met een beroep produceerde. Er stonden wat sociaal gedepriveerde jongens op een kluitje. Een van hen, die net kwam aanlopen, kreeg de volgende woorden toegevoegd: ‘Ah man, waar was je nou, man!’ Antwoord, vergezeld van vechtgebaren: ‘Houd je bek, klootzak, of ik ram je in mekaar!’ Wat mij vooral frappeerde in deze taaluitingen, was hun klaarblijkelijke intentie: vriendschappelijke begroeting. Nu vermoed ik dat deze subcultuur altijd heeft bestaan, maar op een of andere manier was het domein ervan meer afgegrendeld dan nu. Als een toneelstuk van Herman Heijermans, gespeeld door acteurs die met een bekakt accent plat praatten al eens iets liet zien van een ander milieu, dan was het toch een bericht uit een andere wereld. Andersom, als een heer eens vertier zocht in een volksbuurt, werd zijn afkomst weliswaar lacherig, maar met onmiskenbaar respect behandeld. Kortom, de arbeider kende zijn plaats nog. Laatst las ik dat een cafébezoeker een man had doodgeschoten vanwege een dispuut over elkaars intelligentie en terwijl mijn schouders al in de hoogte gingen, zag ik dat het bij mij om de hoek was!
| |
| |
Hele nieuwbouwwijken worden op democratische wijze zo opgezet dat alle sociale klassen door elkaar komen te wonen. Waardoor zou het zelfbewustzijn van de buurman nog gehinderd worden als hij met zijn consumptieve beroep zichtbaar niet minder verdient dan jij, arme intellectueel? Ik geloof dat dit van wezenlijk belang is. Een cultuur waarbinnen steeds minder verdiend wordt, dwingt automatisch minder respect af. Nu beginnende leraren op een middelbare school niet meer verdienen dan modaal - daar kijkt u van op, hè? -, is de tijd niet ver meer dat de ouders van broertje in dure kleren uit hun Mercedes stappen om met meewarige blik de meester aan te horen over de vorderingen van hun zoon - tja, boeken lezen is niet zijn sterkste kant, hè?, maar wat is nu eigenlijk het nut ervan? En meester staat ook buiten de klas met zijn mond vol tanden, omdat de vanzelfsprekendheid van zijn cultuur plotseling ter discussie staat.
Dit artikel gaat over de toekomst van het lezen. Daarom is het goed de blik te richten op de middelbare scholen, de broedplaatsen van de toekomstige lezers. Even iets afspreken. Tot het middelbaar onderwijs reken ik het vwo en het mavo. Het mavo laat ik buiten beschouwing omdat ik er niet van overtuigd ben dat het de intelligentsia van morgen opleidt. De meeste leerlingen ervan zouden voor de invoering van de Mammoetwet in het lbo terecht zijn gekomen en maar weinigen in het mulo. Het havo kleeft iets dergelijks aan, maar het curriculum onderscheidt zich alleen in omvang, tempo en bij de meeste vakken in moeilijkheidsgraad van het vwo en het niveau kan gedacht worden in de buurt van de vroegere mms en hbs-a. Nu ja, wacht maar, ik ben nog niet klaar.
Alle golven van onderwijsvernieuwing ten spijt, niet alleen de naam en de aard van de meeste middelbareschoolvakken, maar ook hun didactische presentatie (‘frontaal’, dus) gaan vrijwel ongewijzigd terug op de school vóór 1967. Een belangrijk deel van de problemen in het middelbaar onderwijs zijn de problemen in het havo, ontstaan doordat de leerplannen nauwelijks werden aangepast bij de instroom van een nieuw type leerlingen. Veranderingen in het onderwijs betroffen altijd de organisatie - schooltypen, richtingen, pakketten - maar bereikten zelden het lokaal. Nog vorig jaar opperde een staatssecretaris
| |
| |
een nieuw plan om de knelpunten op te lossen door de invoering van het zogenaamde lyceum, waarbinnen havo en vwo zouden worden samengevoegd tot één, zesjarige cursus, met twee niveaus, a en b. Oftewel: vroeger-havo en vroeger-vwo. Vakinhoudelijk en didactisch zou alles bij het oude blijven. Hoe verzinnen ze het.
De groei in het middelbaar onderwijs is voornamelijk terug te vinden bij het havo. Het zou mij niet verbazen als het aantal vwo-leerlingen weinig meer bedraagt dan wat voor 1967 op de gymnasia en hbs-en zat. Binnen het middelbaar onderwijs wordt het vwo algemeen beschouwd als de echte middelbare school. Daarmee bepaalt het vwo de norm, letterlijk vaak zo dat een havo-leerling voor hetzelfde proefwerk een punt meer krijgt dan zijn collega van het vwo, om de cijfers op hetzelfde peil te krijgen. Ik heb zelf, om roostertechnische redenen, een paar keer een gemengde havo-vwo-klas gehad en kunnen constateren dat op rapportenvergaderingen het havo-cijfer werd vastgesteld door bij het vwo-cijfer een punt op te tellen. Het resultaat is duidelijk en desastreus. Het havo heeft zich nooit ontwikkeld tot een schooltype met een eigen identiteit maar tot de afvalbak van het vwo. De vraag of het anders had gekund en of het überhaupt anders kan, sla ik over want ik wil het hebben over de gevolgen voor het literatuuronderwijs en dus voor de toekomst van het lezen.
Die gevolgen zijn tweeërlei en divergent. De havo-instroom vond voor een belangrijk deel plaats uit milieus die weinig omgang hadden met de cultuur, wat merkbaar problemen opleverde bij het lezen van boeken. Leerlingen wisten zich er geen raad mee, begrepen niet waar een literair verhaal voor stond, namelijk voor iets anders dan het verhaal, wisten niet waar ze op moesten letten om daar greep op te krijgen, konden vaak geen kant op met zo'n dubbelhartig verschijnsel als ironie, waardoor sommigen een boek als ‘Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp’, van Heere Heeresma, volkomen serieus namen, wat ook een raar boek oplevert, maar anders raar dan de bedoeling is (‘En die moeder dan Jaap, die wil dat haar 16-jarige zoon thuis in korte broek rondloopt en de vader in pyama, vond je dat dan niet vreemd?’ Ja, dat vond Jaap, ‘nu je het zegt’, toch wel vreemd.) Kortom, de leraar Nederlands, tegenwoordig vaak ‘moedertaaldocent’ genoemd, een pi- | |
| |
kante benaming als je voor een klas staat waarin vijfentwintig procent van de leerlingen allochtoon is, de leraar Nederlands dus, kon niet meer volstaan met de in een pauze tussen twee lesuren gedane mededeling: ‘O ja, jullie moeten dus vijfentwintig boeken lezen van middeleeuwen tot nu, als volgt onderverdeeld en te kiezen uit de schoolbibliotheek.’ De leerlingen werden in het vervolg belaagd met thema's en motieven, met soorten ironische bedoelingen, of de consequenties van de personale vertelwijze. Met het idee dus dat het literaire werk een constructie is, een keuze uit de mogelijkheden en dat het daardoor iets kan betekenen, een beeld gaf van hoe mensen het leven ervaren, van hun wensen, angsten, hun gemis en hoe ze soms probeerden daar verandering in te brengen.
Ik ben ervan overtuigd dat deze verschuiving van het literatuuronderwijs in de richting van het boek zelf, vaak en misschien wel paradoxaal gekoppeld aan de expliciete doelstelling ‘het leesplezier te vergroten’, gezorgd heeft voor een toename van het aantal lezers. Ik bedoel, als het ergens vandaan komt, dan komt het van de middelbare school en niet van de cpnb. Ik stel dan ook voor dit instituut op te heffen en de vrijgekomen gelden te besteden aan een taakverlichting van de leraren Nederlands, zodat eindelijk eens een stap wordt gezet naar een situatie die in vele buitenlanden allang normaal is: een volledige weektaak van twintig lesuren voor de landstaal-docent in plaats van negenentwintig uur in dit land van kleine winkeliers.
Dank zij het onderwijs lijkt de toekomst van het lezen dus verzekerd, maar er is een ander verschijnsel dat dit gunstig perspectief mogelijk doorkruist. Het vwo, hebben we afgesproken, is de echte middelbare school. Mede door de boekgerichte benadering van het literatuuronderwijs, kun je bij de meeste eindexamenkandidaten een zeer groot, verbaliseerbaar inzicht in literatuur waarnemen, een inzicht dat u en ik in onze tijd niet zouden hebben vertoond (natuurlijk speelt de snellere volwassenwording hierbij een grote rol in combinatie met, of misschien wel vooral door de tv.). Het aardige is nu dat veel van deze leerlingen nauwelijks om lezen geven, liever achter hun computer zitten en naar de film gaan. Dat ‘lezen’ echter op een vanzelfsprekende manier belangrijk is, staat niet ter discussie, omdat het blijkbaar vast verbonden is met de cultuur waartoe zij op grond van hun opleiding zullen gaan behoren.
| |
| |
Hoe anders ligt dat bij de havo's (‘Wat doet je dochter nu?’ ‘Havootje.’ ‘Gôh, jammer.’). Intuïtief hebben ze begrepen dat havo inderdaad niet Voorbereidend Wetenschappelijk is, dat hun toekomst ligt bij een baan, eventueel na een korte vervolgopleiding die hen niet al te ver uit de buurt van hun eigen subcultuur zal brengen, en boekenlezen hoort daar zelden bij. Nieuwsgierigheid en initiatief zijn niet hun hoogst ontwikkelde eigenschappen, zodat ze ook daardoor weinig stappen zetten buiten het eigen milieu en in dat milieu (beter: het gezin) wordt zelden de emotionele fijnmazigheid ontwikkeld die ontvankelijk kan maken voor literatuur. Kortom, de cultuur komt wel binnen hun gezichtsveld als een schoolvak, dat je gelukkig ook nog een beetje kunt leren (‘Welke boeken schreef Simon Vestdijk!’), maar wordt tegelijkertijd afgewezen als niet-relevant voor het eigen leven dat ze intussen - vergis je niet! - fier en zelfbewust tegemoet treden, al was het maar omdat er straks goed wordt verdiend en daar gaat het om. Dat het wellicht een ‘verkeerd zelfbewustzijn’ betreft, ontgaat alleen die mensen niet die zelf laboreren aan een ‘verlicht verkeerd bewustzijn’, om even met Peter Sloterdijk te stoeien.
‘Uw welzijn zal ons een zorg zijn’, luidde in militaire dienst de geïroniseerde slagzin van de afdeling ‘Welzijnszorg.’ De vraag is hoe lang het culturele welzijn van grote groepen van de bevolking nog de zorg is van de elite die de schat der eeuwen beheert. Een subcultuur die zich superieur acht aan alle andere, door zich te presenteren als De cultuur van een land, zal er langzamerhand aan moeten gaan wennen dat ze de vanzelfsprekendheid van haar aanspraken aan het verliezen is en dat ze zich met argumenten zal moeten gaan verdedigen tegen aanvallen op haar positie. Dat raadslid uit Leiden staat niet alleen, maar veel gevaarlijker wordt het als de economie terugloopt. Dan is cultuur de sluitpost. Nononsens. Voor je het weet is - ik verzin maar even iets - het literatuuronderwijs op het havo wegbezuinigd naar de periferie waar het op het mavo allang verkeert. De aanval op de bkr is inmiddels voltooid, orkesten en toneelgezelschappen zijn gemutileerd, biblio- en artotheken staan op de tocht en de museumkaartjes worden duurder, omdat uit cijfers allang was gebleken dat het voornamelijk de beter betaalden zijn die ze kopen. En pas op, het gaat hier niet om
| |
| |
vele miljarden guldens als zoden aan de dijk van 's lands economie, maar om enkele schamele miljoenen, een inktspat op de begroting.
Nu heb ik klachten over de onafwendbare gang van de geschiedenis altijd schouderophalend afgedaan, omdat ze zinloos zijn en vaak regressief. Ja maar, hoor je wel, je weet nooit wat de toekomst zal brengen en wel wat je verliest. Beide zijn maar betrekkelijk waar. Je weet vaak helemaal niet wat je verliest. Zou de achttiende-eeuwer zich hebben gerealiseerd dat de toepassing van de stoommachine de hele sociale structuur van de samenleving ondersteboven zou keren? Wat zijn wij nu aan het verliezen, nu de automatisering zo'n diepe ingreep pleegt op onze samenleving en dus op ons levensgevoel en dus op onze cultuur? Zijn we er al achter wat de gigantische gevolgen zijn van de massamedia voor ons wereldbeeld? Heeft de middeleeuwse cultuurdrager zich gerealiseerd dat met de uitvinding van de boekdrukkunst een hele orale cultuur zou worden weggevaagd?
Misschien keren die tijden terug. Volgens George Steiner, op wiens artikel ‘De luxe van het lezen’, gepubliceerd in de Volkskrant van 22 juni 1985, ik nog vaker zal reageren, zullen in de nabije toekomst boeken door beroepslezers worden voorgelezen op een beeldscherm. Een deel van de Nederlandse literatuur kun je al op video zien in de vorm van de verfilming van het boek. Het brengt mij op het mondeling tentamen over de boekenlijst wel eens in de verleiding te vragen of iemand een zeker boek gelezen heeft, of gezien. Misschien staan we inderdaad met één been in de orale cultuur van de elektronische middeleeuwen. De brief is door de telefoon vervangen, kranten en boeken laat je je op tv voorlezen en voor theater of film hoef je de deur ook niet meer uit. Tegen die achtergrond hoeven we ons niet te verwonderen over de getallen die Steiner noemt: veertig procent van de volwassenen in Boston is technisch gezien analfabeet. Zevenentwintig miljoen Amerikanen kunnen de ‘waarschuwing op een bus met giftig onkruidbestrijdingsmiddel’ niet meer lezen. De conclusie moet wel zijn dat al die miljoenen het schrift nauwelijks meer nodig hebben, zoals iedereen kan constateren, die bijvoorbeeld de reparateur van de wasmachine wel eens een nota heeft zien uitschrijven ‘in dat eeuwige stumperhandschrift van de halve alfabeet’, zoals Jan Blokker het eens formuleerde.
We bezien onze kinderen die met een walkman op het hoofd en één
| |
| |
oog gericht op een videoclip, een stripverhaal liggen lezen en ‘ons gezonde verstand doet ons hier slechts het ergste vrezen. Dat wil zeggen, de breuk tussen concentratie, stilte, afzondering en deze vorm van half-lezen, van half-waarnemen tegen een achtergrond van lawaai, raakt de kern van onze ideeën van belezenheid, en maakt zeer wezenlijke inspanningen van het bevattings- en concentratievermogen onmogelijk, om maar te zwijgen van de grootste eer die een mens een gedicht of prozafragment kan bewijzen, namelijk het uit zijn hoofd leren en dat kan hij alleen als hij niets anders aan zijn hoofd heeft.’ Aldus Steiner. Ik weet het niet. A.F.Th. van der Heijden schijnt zijn omvangrijke, veel concentratie eisende trilogie te schrijven met Mozart op de speakers, wat mij veel moeilijker lijkt om niet naar te luisteren dan het behang van Radio-3. Sartre schreef wel eens een boek in een café. En dan die suggestie om gedichten uit je hoofd te leren, die Rudy Kousbroek ook wel eens heeft gedaan - ik weet het niet, ik kijk 4-havo maar eens aan. Steiners gezonde verstand functioneert vooral goed in een studeerkamer met uitzicht op het verleden, ben ik bang.
Er is trouwens nog iets anders. Aad Nuis heeft op de mogelijkheid gewezen dat jongeren juist door hun langdurige training in het decoderen van tv-programma's - ze weten precies dat je bij een bepaald soort beeld of muziekje naar de wc kunt omdat het dan even niet belangrijk wordt - veel sneller in staat zijn tekstuele informatie te verwerken, wat volgens hem het verschijnsel verklaart dat er veel meer gelezen wordt, in relatief minder tijd.
J. Bernlef vertelde mij dat ze in Amerika experimenteren met het volgende. Moeilijk verkoopbare boeken als poëzie- en essaybundels worden op een disc gezet. Een aantal exemplaren wordt geprint en naar kranten en tijdschriften gestuurd ter bespreking. Daarna wacht men de bestelling af, waarbij dus per geval een boek wordt gedrukt. Geen dure voorraden meer, maar ook geen exemplaren meer in een boekhandel waar de lezer tegenaan kan lopen. Als je boek slecht, of helemaal niet besproken wordt, is het non-existent. Waarschijnlijk gaat het nog verder. De boekwinkel van de toekomst ziet eruit als de lobby van een hotel: een paar ronde glastafeltjes met kunstleren stoelen erom heen en een balie waarop een stapel rijk geïllustreerde catalogi als van
| |
| |
een boekenclub. Het boek van je keuze wordt in een ander deel van het pand tevoorschijn getoverd uit een printer die met de computer is verbonden van de enige uitgever die nog bestaat. Tenzij het een poëziebundel is (komt weinig voor), kun je morgen je exemplaar komen halen, wat een nadeel is als je snel een cadeautje nodig hebt (dus wordt er in de toekomst meer poëzie verkocht).
Wij schrikken hiervan. Wij vrezen dat in deze hightech wereld geen plaats meer zal zijn voor het literaire boek, wat natuurlijk onzin is. Het boek ziet er alleen anders uit (men neme een recent proefschrift ter hand: zo dus) en het wordt anders gedistribueerd. Overigens zal er in de marge van het bedrijf, net als voor de warme bakker, emplooi blijven voor echte boekwinkels met echte boeken. Waar het echter ook dan om gaat is het volgende. Een subcultuur die zich aan anderen wil opdringen als De cultuur door overal zwaar gesubsideerd ter beschikking te staan van de massa's, zal, ik zei het al, met argumenten moeten komen voor haar vermeende arrogantie. Uiteindelijk bedoel ik dat heel praktisch, bijvoorbeeld in de vorm van een curriculum voor het literatuuronderwijs op de middelbare school, waarmee de docent kan uitleggen wat de meerwaarde is van Hermans vergeleken bij Konsalik.
Die argumenten bestaan natuurlijk allang, maar worden zelden geëxpliciteerd, laat staan dat ze didactisch bruikbaar zijn gemaakt. ‘Literatuur verrijkt je geest’, is waarschijnlijk de kortste samenvatting ervan. Didactisch gezien zal dat nieuwe leerplan die verrijking moeten profileren ten opzichte van populaire vormen van literatuur en kunst. Daarmee bedoel ik niet dat je met behulp van een songtekst het begrip ‘metrum’ uitlegt, zoals je wel in schoolboeken aantreft. Dat doet me denken aan de beat-mis van vroeger: rock 'n roll in de kerk als sandwich om het evangelie, terwijl je nu juist zou moeten duidelijk maken dat je met het evangelie de rock 'n roll achter je laat. Wij zullen dus moeten duidelijk maken waarom Hermans meer is dan Konsalik. Wij zullen ons er zelfs niet door een restant populistisch democratisme van laten weerhouden uit te leggen waarom Konsalik minder is dan W.F. Hermans.
Primitieve vormen van literatuur hebben waarschijnlijk altijd al bestaan naast gecultiveerde en de verschillen zijn ook allang bekend, tot in sommige schoolboeken toe. Ze komen, pro memorie, kortweg hierop neer.
| |
| |
Primitieve vormen: actie, avonturen, alledaagse sentimenten (vooral de liefde), clichés, normbevestigend.
Gecultiveerde vormen: nadruk op reflectie, complexiteit naar vorm en inhoud, originaliteit (vanaf de Romantiek), kritisch (vooral na 1880).
Complexiteit en verwarring. Het is niet aan mij de contouren te schetsen van het nieuwe leerplan, maar het zal in ieder geval antwoord moeten geven op de vraag van broertje: waarom moeilijk als het makkelijk kan? Dat antwoord zou het begrip ‘verrijking’ kunnen demonstreren aan het paar ‘herkenning-vernieuwing’. Hoe geraffineerd ook, subculturele uitingen benoemen altijd wat je al voelde of wist en vervalsen het sentiment dat je je maar liever niet herinnert, tot sentimentaliteit. In dit verband moet je leerlingen niet uitleggen hoe de Bouquetreeks in elkaar zit, want dat weten ze al. We zullen moeten zoeken naar voorbeelden van subculturele uitingen die dicht bij de cultuur liggen. Ik zat laatst bij de verkeerde film, ‘The colour purple’, en bedacht dat je daaruit op video een gedeelte kan vertonen ter vegelijking met dezelfde passages uit het boek. Je zou zo kunnen aantonen hoe een bittere aanklacht schaamteloos versneden wordt tot onschadelijke zieligheid, onder andere door de hele film te belichten alsof het een reclamespot voor Camel betrof.
De docent zal veel aandacht moeten vragen voor het fenomeen van de esthetische ontroering. Hij kan uitleggen dat de onrust die uitgaat van een groepsportret van Kokoschka, niet door de voorstelling komt (die even kalm is als op een schilderij van Manet, dat je dan even moet laten zien) maar door de manier waarop het geschilderd is. Je kunt een slecht candlelightgedicht zetten naast het bekende gedicht van Bert Schierbeek dat zo begint: ‘Ik/ik zal/ ik zal je/ ik zal je nooit/ ik zal je nooit vergeten.’ De mededeling doet niet onder voor die van candlelight, maar - en misschien is dat over te brengen - de werking is geheel verschillend. Er is een passage in het verhaal ‘Het braakland’ van Maarten 't Hart, waarin hij beschrijft hoe het jongetje in de kerk zit te wachten op de pepermunt van de buurman naast hem en uitvoerig uitlegt hoe lang een preek duurt zonder pepermunt en hoe verdrietig hij is. Om vervolgens Gerard Reves auto-interview dat voorafgaat aan Tien vrolijke verhalen erbij te nemen, waarin hij uitlegt dat verzwijgen
| |
| |
nu juist de kunst van het schrijven is. Waarna je met het vervolg van 't Harts verhaal laat zien dat hij zijn huiswerk heeft geleerd door verveling te suggeren als hij het jongetje van alles laat tellen, wat weer ontsierd wordt door de medeling dat er geteld wordt ‘om de verveling te verdrijven’.
In nrc-Handelsblad van 20 oktober 1986 las ik een mooi essay van Theo de Boer voor/over Vaclav Havel, ‘De lotgevallen van Tamara A., ik vertel slechts over Havel’. Uit een gedicht van Reiner Kunze leidt hij twee tegengestelde lezingen af die de relatie tussen subject en gemeenschap betreffen en die hij langs de klippen van Marx en Foucault voert naar de positie van een man als Havel, ‘iemand die, hoewel hij zich apart gesteld heeft, zich toch verantwoordelijk voelt voor het geheel’. En ik dacht: zulke adembenemende analyses van een ogenschijnlijk simpel gedicht bestaan er natuurlijk meer en indien nodig zou de landstaaldocent, mits goed opgeleid, ze zelf kunnen maken, als hij het daarvoor niet te druk had. Close-reading kan abituriënten er de rest van hun leven af en toe aan herinneren dat er zich aan de rand van hun maatschappelijk functioneren zulke parels bevinden met de diepte van een kristallen bol - nu ja - waarin de essentie van het bestaan wordt vermoed. Dat verklaart waarom de maatschappijmens zich, ook al zonder close-reading, op belangrijke momenten in zijn en andermans leven vergrijpt aan de poëzie, naar ik vrees afkomstig uit het Groot Citatenboek.
Complexiteit en verwarring. Als dat het wezen is van de kunst, rust er op de schouders van de literatuurdocent de zware verantwoordelijkheid zijn leerlingen naar het Raadsel te leiden en daar halt te houden. De meeste gedichten, de meeste composities, vele schilderijen en sommige romans zijn gebouwd rondom een raadsel. Hoe je ook kijkt, je ziet steeds iets anders en nooit wat je zoekt. Kunstonderwijs mag niet meer zijn dan het scheppen van de voorwaarden waardoor dat raadsel gelocaliseerd kan worden. Zegt een leraar: ik vind boek A van schrijver B een mooi boek. De leerlingen schrijven op: boek A van schrijver B is een mooi boek. Deze anekdote van, naar ik meen, Carmiggelt, geeft aardig de houding aan van beginnende en bovendien jonge lezers - dubbel gehandicapt als het ware.
In ‘Engaging Students in The Great Conversation’ stelt N. Postman
| |
| |
dat de massamedia een filosofie overbrengen over de aard van de werkelijkheid waarin de volgende elementen overheersen: er is geen geschiedenis, problemen hebben niets met elkaar te maken en hebben evenmin een geschiedenis, hiërarchieën zijn arbitrair, het is niet de moeite waard na te denken over de toekomst en er vorm aan te geven, alles is toevallig. Tegenover dit ‘curriculum of tv’ wil hij een leerplan voor de middelbare scholen met veel filosofie en geschiedenis om de leerlingen te wapenen tegen de verbrokkeling die het tv-leerplan laat zien. Natuurlijk kan het literatuuronderwijs hier gemakkelijk bijgevoegd worden, maar ik heb wel twee kanttekeningen.
Enerzijds moet de leerlingen wel uitzicht geboden worden op de chaos, maar het lijkt mij niet de bedoeling dat die chaos zo doorzichtig wordt gemaakt dat er de suggestie van een oplossing wordt gewekt. Weg met iedere ideologische betutteling. Weg dus met het Bijzonder Onderwijs. Daar staat tegenover dat de individuele docent zijn privé-overtuigingen moet kunnen ventileren, mits binnen bepaalde proporties (hij wordt er immers niet voor gehuurd) en tot door de samenleving bepaalde grenzen (geen fascist dus). Anderzijds mag het literatuuronderwijs geen bijwagen worden van clusters als maatschappijleer, wereldoriëntatie of cultuurgeschiedenis. Het dient zich op de eerste plaats bezig te houden met een vorm van kunst, dat wil zeggen met de esthetische middelen waarmee altijd meerduidige beelden van de menselijke geest worden opgeroepen.
Complexiteit en verwarring. Machthebbers houden niet van kunst. Niet omdat kunst opruiend zou werken of de mensen op andere gedachten zou brengen. Je hoort iemand wel eens zeggen dat een boek zijn leven veranderd heeft maar ik denk dat die verandering al geruime tijd op de loer lag. De macht houdt niet van kunst omdat zij (de kunst meen ik) mensen doordringt van het besef dat ééndimensionaliteit niet bestaat, dat alles een andere kant heeft, een tegengestelde waarheid die evenmin waar is. Zulke mensen laten zich niet snel spannen voor het karretje met simplismen dat gezagsdragers zo graag mennen. Daarom noemen ze kunstenaars op gezette tijden nihilisten omdat ze hun eenduidige idealen - ‘wat de mensen in het land nu eenmaal willen’ - niet onderschrijven. In mijn familie geldt iemand die vaak kritiek heeft als ‘ongezellig’. Kunstenaars zijn ongezellige mensen. Het is nooit goed
| |
| |
of het deugt niet. De paradox van de democratie is echter dat haar machtsdragers, zij het niet van harte, besluiten dat het onderwijs ‘mondige’ en ‘weerbare’ mensen moet afleveren. Ongezellige mensen dus en hier heeft het literatuuronderwijs mede de taak de onoverzichtelijkheid van het leven te localiseren en te accepteren, hoewel iedereen daarin wel een plaats zal moeten vinden.
Verwarring en complexiteit. Vanwege haar maatschappelijke relevantie zou de cultuur van de elite zich dus in het middelbaar onderwijs kunnen legitimeren, maar dat klinkt mij toch wat te sociologisch in de oren. Kunst is immers voor alles ‘Interessenloses Wohlgefallen’, aangename nutteloosheid, iets wat zijn waarde alleen in zichzelf heeft, kortom, esthetiek. De informatie die het lezen van literatuur oplevert kan nooit worden verschaft door beeldschermen en computeruitdraaien. De sensaties die stijl en vorm teweegbrengen, de complexe nuanceringen die oplichten in de geest - het kan alleen door lezen en herlezen, en daarvoor zal altijd een publiek bestaan. De vraag welk recht de cultuur heeft zich op te dringen aan mensen die er niet om vragen, kun je beantwoorden door hem om te keren: hoe wil je het rechtvaardigen dat grote groepen mensen uitgesloten worden van het genot dat kunst verschaft? Zijn de havo's en de mavo's niet ook onze kinderen die we alle goeds toewensen? En de lbo's? Laatst zei iemand ‘uit het veld’ tegen mij: je gunt een imbeciel ook het alfabet maar daarom zet je het nog niet in het leerplan van de lom-school. Erg hè?
Dus we laten alles bij het oude? In ieder geval weet je dan wel wat er gebeurt. Het lbo komt nog steeds niet in aanraking met de cultuur, het mavo blijft ondervoed, op het havo tobben we verder en de vwo-er zal zich nog lange tijd welwillend opstellen tegenover literatuur-als-schoolvak. Zijn nieuwsgierigheid zal de vraag naar het nut overwinnen, een vraag die toch al onuitgesproken beantwoord is door het besef dat gaat om een onderdeel van zijn toekomstige ‘leefwereld’ (ik vergat bijna de aanhalingstekens. Zo gevaarlijk is nu jargon: het went).
Nu zou dit laatste wel eens kunnen gaan veranderen doordat belezenheid binnen de beter opgeleide milieus steeds minder als sjibbolet van beschaving zal gaan gelden. Misschien dat het zich al aftekent. De
| |
| |
beschroomdheid, bijvoorbeeld, om in gezelschap over geld te praten, neemt af en die kwam toch voort uit het idee dat het daar in laatste instantie niet om ging. Misschien dat het materialisme, na eerst met de godsdienst te hebben afgerekend, nu zijn tentakels uitslaat naar de twintigste eeuwse remplacant ervan: de kunst. Steiner memoreert de reeks portretvoorstellingen, vanaf de Renaissance, van personen die een boek lezen. In het begin is dat vooral de bijbel, later een wereldser exemplaar met dezelfde bedoelingen - iets als Le Livre in kringen van de Franse symbolisten, een soort ‘Boek van het Violet en de Dood’ dat alle nog verborgen eindwaarheden zou bevatten. Hij noemt Van Goghs ‘lezende vrouw’ ‘een van de laatste grote meesterwerken in dit genre’. Ik zou daar graag ‘Katia lisant’ van Balthus aan toe willen voegen, omdat dit schilderij een veel moderner variant laat zien: het meisje leest overduidelijk met de bedoeling de tijd te doden waarbij haar aandacht telkens afdwaalt naar haar lijf: is ze wel behaaglijk genoeg. Welnu, moderne communicatiemiddelen bieden de materialistische cultuurdrager een overvloed aan afleiding om de tijd te doden, waarvoor hij zich steeds minder hoeft te schamen en voorzover hij nog leest zullen dat allerlei vormen van gemakkelijk leesbare, door Boudewijn Büch elektronisch aangeprezen, realistische vormen van liateratuur betreffen. Mensen vragen me wel eens wat ik van Jules Deelder vind in de ijdele hoop dat een positief antwoord zou bevestigen dat ze niet van de straat zijn. De Nederlandse variant op de Bookerprijs, die onlangs aangekondigd werd, verraadt haar zuiver commerciële karakter doordat alleen proza en niet poëzie beloond gaat worden, zodat wij zullen denken dat het ako-concern niet van de straat is. Zodra het om iets complexere boeken gaat, kun je er bij ako echter met een lantaarntje naar zoeken.
Een roman van Gerrit Knol bijvoorbeeld, onmiskenbaar één van onze grootste schrijvers. Het zou mij verbazen als er van zijn boeken meer dan een paar duizend exemplaren worden verkocht en veel meer zal het aantal lezers ook niet bedragen.
Met andere woorden, het is heel goed mogelijk dat die ‘elite van geoefende mannen en vrouwen die in veel opzichten lijkt op dat handjevol kloosterlingen zonder wie wij hier vandaag niet zouden zijn’ (Steiner), er allang is en waarschijnlijk ook altijd heeft bestaan. Wat nu aan het verdwijnen is, is haar sociale status, zoals ik al eerder aanstip- | |
| |
te. Steiner ziet dat ook gebeuren. ‘Zo'n mandarinaat, zo'n elite van geletterde mannen en vrouwen, van tekstminnaars, zal niet de macht, de politieke invloed, het prestige bezitten die het tijdens de Renaissance of tijdens de Verlichting, of zelfs tot bijna het einde van de Victoriaanse tijd bezat. Die macht zal vrijwel onvermijdelijk toebehoren aan het ‘a-literaat’, aan het ‘cijferdom’. (...) ‘diegenen die, (...) in technisch opzicht amper meer in staat zijn een behoorlijk boek te lezen en daartoe al helemaal niet de wil bezitten’.
Of een nieuw en wat mij betreft noodzakelijk leerplan, ook voor het VWO, de voornaamste leverancier van toekomstige lezers, daar veel aan kan veranderen, weet ik niet. Misschien zien we hier de voorbode van de definitieve secularisering van de samenleving waarin ook de cultuurdragers zich vrolijk neerleggen bij de zinloosheid van het bestaan. Kunst wordt dan een vrijblijvend, post-modernistisch spel met betekenisloze maar aangename vormen die gewaardeerd zullen worden door een groot publiek. Wie wil ontkennen dat de hedendaagse beeldende kunst al aardig op weg is?
Misschien moeten we het zien als een zuivere ontwikkeling. Het klooster staat alleen open voor de echte roepingen. De literatuur bevrijdt zich definitief door allerlei buiten-literaire ballast over te laten aan de psychologie, de sociologie, de filosofie en de therapeutencultuur. De leesbaarheidscultus brengen we onder bij het circus-Büch en de echte roman, het gedicht en het essay zullen zich ontwikkelen tot een taalkunstwerk pur sang, gezet op discs, de nieuwe unica in de kloosterbibliotheken van de lezende elite. Zien we daar aan de muur niet een hologram van een monnik die liefdevol de uitdraai van zijn printer bekijkt? Wie weet of er in deze nieuwe middeleeuwen niet wederom een appèl uitgaat van de kloosters naar de wereld als blijkt dat de homo ludens onder de oppervlakte van zijn hedonisme weer wat diepte gaat missen. Klopt er op een windstille middag, ‘het weer van alle mensen’, toch weer iemand aan: de vader van broertje, met een reproductie van Pollock onder zijn arm.
|
|