Zeer geachte heer,
In onze scholengemeenschap is het probleem van het literatuuronderwijs nu al vijf jaar opgelost. Ik wil graag op uw verzoek ingaan om ons beleid dienaangaande toe te lichten.
Evengoed als in andere scholen maakten onze leraren menswetenschappen zich in de jaren zeventig bezorgd over de functie en de doelmatigheid van hun literatuuronderwijs. Dat literatuur een cultuurgoed is dat aan de volgende generatie dient overgedragen, daar waren allen het toen wel over eens. De gangbare opvatting was, dat de leraar/lerares moedertaal de aangewezen persoon was om te zorgen dat de leerlingen de smaak voor waardevolle literaire werken te pakken kregen. Maar toen sommige collega's deze opvatting aan de feiten gingen toetsen, bleek ze bijzonder twijfelachtig.
Als leerlingen hadden de meesten van ons weliswaar een onvergetelijke leraar of lerares moedertaal gekend die zijn of haar enthousiasme voor literatuur wist over te brengen. Maar ten eerste waren lang niet al onze medeleerlingen gevoelig geweest voor dat enthousiasme - in feite was dat maar met een kleine minderheid het geval. En ten tweede stonden tegenover elke enthousiaste leraar/lerares wel negen anderen die een hekel hadden, zo niet aan literatuur in het algemeen dan toch aan de literatuur waar middelbare scholieren voor gevoelig zijn. Zo kwamen we tot de erkenning dat een foute inductie vanuit onze persoonlijke ervaringen ons ertoe had gebracht, een beleid te volgen dat in feite contraproductief was: bij zeer vele leerlingen wekte het literatuuronderwijs een levenslange afkeer voor literatuur.
Ik weet niet meer wie voor het eerst binnen de pedagogische raad voorstelde dat contraproductief onderwijs dan maar af te schaffen. In eerste instantie werd de suggestie niet ernstig genomen. De inhoud van de verdere, wijdlopige besprekingen bespaar ik u maar. Persoonlijk werd ik nogal gefrappeerd toen een vertegenwoordiger van de exacte wetenschappen vertelde hoe graag de leerlingen met rekenma-