Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1986 (nrs. 37-40)
(1986)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Jacques Kruithof
| |
[pagina 33]
| |
opera, of meteen maar van de literatuur en het lezen. Volgens de profeten gaat elke weg bergafwaarts. Ze ontwaren het einde van een tijdperk, zo niet van de gehele westerse beschaving. Het sluipend verval maakt van de erudiet een zonderling. Het doet mij denken aan de geleerde en polyglot Sylvester ii, die paus was in de laatste jaren van de tiende eeuw. Met het jaar 1000 voor de boeg verdachten velen hem er in hun angst van dat hij een pact met de duivel gesloten had: hoe viel anders zijn bovenmenselijke kennis en kunde te verklaren? De verhalen die over hem in omloop waren, zijn uiteindelijk in de Faust-legende terecht gekomen. Met het jaar 2000 in zicht lijkt de tijd gekomen om een andere ondergang te voorzeggen, uiteraard niet in christelijke zin, maar evengoed ‘het einde van de wereld’. Behalve bij Steiner is dat goed te zien in sommige stukken van diens leerling Kees Fens, die zich in de jaren zeventig als onheilsbode opwierp - ook in Raster trouwens. Zo voorzag hij ‘dat de kunst steeds meer in steeds minder mensen zal resoneren’, als gevolg van ‘de grote breuk in de westerse cultuur’ bij de Romantiek. Steiner beperkt zich in De luxe van het lezen tot de literatuur, maar hij oppert wel dat de ontwikkeling daarin ‘stellig analoog is met die in de abstracte en non-figuratieve kunst en mogelijk ook in de atonale muziek’. De vraag is dus of het deze moderne kunstvormen in de loop van de twintigste eeuw zo miserabel vergaan is als voor de geloofwaardigheid van het orakel onmisbaar is. Schönberg en de zijnen richtten in 1918 de Verein für musikalische Privataufführungen op omdat zij in het Weense muziekleven hun werk slecht konden doen uitvoeren: ‘opzettelijke ordeverstoringen, slechte uitvoeringen en vernietigende recensies’ (Henk Guittart). Nu, bijna zeventig jaar later, zie ik steeds meer mensen in wie deze versmade muziek resoneert: als het Schönberg Ensemble speelt, met Pierrot lunaire op de televisie of Moses und Aron in de vara-matinee. Het zal wel nooit ‘music for the millions’ worden, daarvoor blijft dit werk te nieuw, dus vreemd, dus moeilijk, zoals de Russische formalisten zeiden, maar op het repertoire heeft het een behoorlijke plek gevonden.Ga naar eind1. Mondriaan, ooit verketterd om die rare lijnen en vlakken, vind je tegenwoordig in de boetieks terug op T-shirts, sokken en schoenen. | |
[pagina 34]
| |
Moest een wandschildering van Karel Appel in de kantine van het Amsterdamse stadhuis in de jaren vijftig voor de gemoedsrust van de ambtenaren nog bedekt worden, op het ogenblik kun je zijn werk als poster kopen - net als dat van de meeste, in het begin veronachtzaamde of voor malloot versleten kunstenaars. Tegen het valse sentiment uit de kitschwinkel en de jachttaferelen in kruissteekjes zullen zelfs zij het wel nooit kunnen opnemen, maar - zie boven.
‘Man meint, ein Künstler habe Staub von Jade
Über die feinen Blüten ausgestreut’.
contemptus mundi. Al in de middeleeuwen was het een gemeenplaats dat het met de wereld en de mensheid gedurig slechter gaat. ‘Florebat olim studium / Nunc vertitur in taedium’, schreef een olijke geest in de Carmina Burana, uit de dertiende eeuw. Het is een vreemd soort historicisme, de klacht over een permanente neergang vooral op de gebieden van de moraal en de cultuur, die alleen tijdens de Renaissance en de Verlichting door optimistischer geluiden overstemd lijkt te zijn. Wat de waarzeggers van vandaag in het vooruitzicht stellen (en dat berust natuurlijk op hun ‘diagnose’ van hun eigen tijd), is weinig meer dan een variatie op de thema's van cultuurkritiek die bij allerlei schrijvers sinds 1800 ruimschoots te vinden zijn. Steiner beklaagt zich erover dat je de huidige studenten niet kunt vragen ‘een mooie regel poëzie te ontleden en te beschrijven - een kennis die rond de eeuwwisseling iedere schooljongen op een behoorlijke school nog beheerste’. Want wat is het manco? De studenten weten niets van prosodie en metriek, die toch ‘de muziek van de betekenis’ uitmaken. Mijn studenten weten inderdaad niet eens wat ‘scanderen’ is, laat staan dat ze ooit van een jambe, dactylus of hexameter gehoord hebben. Ook ben ik er nog nimmer een tegengekomen die teksten uit het hoofd geleerd had, ofschoon Steiner dat bestempelt als ‘de grootste eer die een mens een gedicht of prozafragment kan bewijzen’. Ik betreur zeer veel van wat er in het onderwijs veranderd is, al is het maar omdat ik de halfwas-produkten ervan moet proberen op te leiden tot | |
[pagina 35]
| |
iets toonbaars, maar over deze kwesties heb ik me nog nooit het hoofd gebroken. Het zal wel komen doordat mijn opleiders, op school en aan de universiteit, met hun prosodische en metrische kunsten nooit mijn hart hebben weten te veroveren - ik zie Garmt Stuiveling nog de lettergrepen van Gorters Mei tellen in de Lutherse kerk; studenten waren destijds uiterst wellevend en schreven alles zonder morren op. Maar afgezien daarvan: het heeft er veel van weg dat voor Steiner de poëzie sedert Mallarmé niet bestaat, of een historische vergissing is, immers, ‘een gedicht is een gedicht omdat het een metrum heeft. Hoe zou het in godsnaam anders een gedicht kunnen zijn?’Ga naar eind2. Zo gezien zijn niet enkel de hedendaagse studenten, maar tevens de moderne dichters, bij voorbeeld die in Raster, tekenen des tijds, signalen van de onafwendbare ondergang, het herfsttij der beschaving.
‘Der süsse Duft der Blumen ist verflogen;
Ein kalter Wind beugt ihre Stengel nieder’.
burgerij. Steiner geeft ongebruikelijk hoog op van de eminente rol die de literatuur in de negentiende eeuw vervulde: ‘dat we tussen 1790 en 1914 een uniek, want uniek mogen we het zeker wel noemen, moment constateren waarin het allerbeste van wat wordt gedacht en geschreven aanslaat bij een groot publiek - hoge oplagen, een ruime circulatie, een brede lezerskring. Dit geldt zelfs voor poëzie’. Ik geloof daar eerlijk gezegd maar heel weinig van. Dat een gewiekst feuilletonist als Dickens kans heeft gezien een omvangrijk gehoor aan zich te binden en te verplichten, wil nog niet zeggen dat de lezers ‘met talent’ (Max Frisch) toen voor het opscheppen lagen. ‘Ach! wij literatoren’, schrijft Flaubert in 1870, ‘de mensheid staat ver van ons ideaal af, en onze geweldige vergissing, onze noodlottige vergissing is het feit dat wij geloven dat zij en wij van dezelfde soort zijn’. Multatuli denkt daar niet anders over: ‘het gemiddeld peil der lezers staat beneden 't gehalte van den gebrekkigsten schryver’, en: ‘geen schryver is verstandig genoeg om de domheid zyner lezers te begrypen’. Even aangenomen dat dit twee van de ‘allerbesten’ waren, kan het in de vorige eeuw toch niet zo idyllisch geweest zijn in de schone lette- | |
[pagina 36]
| |
ren als Steiner het doet voorkomen. Ik maak mij sterk dat wat hij als hoog, ruim en breed aanduidt, evenzeer relativering verdient als de kwaliteit van het toenmalige publiek. Goede lezers zijn altijd met een lantarentje te zoeken geweest, in de oudheid, de middeleeuwen, de nieuwe, nieuwere en nieuwste geschiedenis, en in de toekomst zou het wel eens van hetzelfde laken een pak kunnen zijn. Dat is een voorspelling die ik wel aandurf: goede verstaanders blijven dun gezaaid. Vanzelfsprekend trap ik hier een open deur in, maar sterrenwichelaars die beweren dat dat iets nieuws is, en dat we net een Gouden Eeuw achter de rug hebben met een overvloed aan getalenteerde lezers, kijkers, luisteraars, maken zo'n schijnbeweging onvermijdelijk. Bovendien heeft het geen enkele zin, een vorig tijdsgewricht aan te merken als een literair of artistiek luilekkerland. Vanaf bij voorbeeld Flaubert en Multatuli heeft de moderne literatuur de burgerij met de nek aangekeken: in het naturalisme (dat Ton Anbeek ‘maatschappijkritisch’ noemt), het modernisme, dada en surrealisme, en alles wat men daar aan toe zou willen voegen, tot en met het post-modernisme, gesteld dat het werkelijk bestaat. Een toevallig succès d'estime of de scandale doet daar niets aan af: de literatuur is al meer dan een eeuw lang het domein van de vrijdenker, de intellectueel, de elite. Sommigen vrezen dat de gespecialiseerde intelligentsia te eniger tijd ‘tot de eilanddieren’ gaat behoren, en het moet afleggen tegen soorten met een grotere weerbaarheid - die overigens vroeger ‘barbaren’ genoemd zouden zijn. Uiteraard gebruiken Steiner en Fens zulke onvertogen woorden nergens (de tijdgeest verbiedt dat), het heeft er niettemin veel van weg dat zij een eenentwintigste-eeuws mensentype in aantocht zien dat niet leest of studeert, maar televisie kijkt en computerspelletjes speelt - dat voortreffelijk past in Brave New World. Dat de intelligentsia tegen die tijd in een reservaat wordt opgesloten, onderhand ook al een cliché in de toekomstroman, wil er bij mij niet in omdat ik, hoewel pessimist in hart en nieren, juist dáár geen aanwijzingen voor zie. Wat niet is, kan komen, dus citeer ik voor deze Cassandra's nog even: | |
[pagina 37]
| |
‘Bald werden die verwelkten, goldnen Blätter
Der Lotosblüten auf dem Wasser ziehn’.
elite. Het lezen van literatuur valt tot op zekere hoogte te onderwijzen, maar er bestaat geen literatuur voor beginners. Met eerstejaars behandel ik boeken die niet uitzonderlijk moeilijk en omvangrijk zijn, zoals Zoeken naar Eileen W. van Leon de Winter of Cees Nootebooms In Nederland, maar toch doet zich telkens hetzelfde probleem voor: dat van de referenties. Wie In Nederland goed wil begrijpen, moet iets weten van H.C. Andersen, Plato, Longinus, Stendhal, Robert Graves, Willem Frederik Hermans en Hans Warren, liefst Middelnederlands kennen en op de hoogte zijn van de Spaanse literatuur. En eerstejaars halen dat natuurlijk in de verste verte niet. De referenties aan andere literatuur, kunst, muziek, filosofie en geschiedenis maken onverbiddelijk duidelijk dat van de lezer belezenheid en eruditie verwacht worden. Wie het daaraan schort, kan de tekst nog wel zo goed en zo kwaad als het lukt, gaan lezen, maar blijft op cruciale ogenblikken buitengesloten. De goede lezer behoort al lang tot een kleine elite, en in de perioden uit de literatuurgeschiedenis die ik enigermate kan overzien, was het nooit anders.
onderwijs. Steiner heeft vanzelfsprekend gelijk dat er rond 1900 andere jongens in de schoolbanken zaten dan nu. (Waarom geen meisjes, trouwens?) Al kan ik me kwalijk voorstellen dat ze toen gezellige avonden met scanderen doorbrachten, ze leerden heel wat meer van taal- en letterkunde dan scholieren uit de jaren zeventig en tachtig. Ik herinner me nog een ‘grote avond’ van mijn middelbare school, die toch maar gewoon door de ‘kleine luijden’ van Abraham Kuyper werd bezocht, in 1962 of daaromtrent, waar een paar leerlingen uit de hoogste klassen een akte uit Schillers Maria Stuart opvoerden, misschien nog wel in het Duits ook. Er zijn niet veel scholen meer waar zulke dingen gebeuren, en ongetwijfeld nog veel minder waar ze vanzelf spreken. Het voortgezet onderwijs staat al sinds jaar en dag niet meer garant voor de culturele bagage die noodzakelijk is om tot de elite van lezers | |
[pagina 38]
| |
te kunnen toetreden; wie nog eens wil meemaken hoe het vroeger was, leze de roman De paarden van Holst (1946) van Gerard van Eckeren. Dat boek toont de gymnasium-cultuur in haar laatste, vooroorlogse bloei - overigens in dezelfde tijd dat schrijvers als Du Perron en Vestdijk hun eruditie langs andere wegen veroverden. Tegelijkertijd maakte de ontkerstening een voornaam cultuurgoed bijkans ontoegankelijk: zonder schromelijk te overdrijven kun je zeggen dat Wolkers, 't Hart, Siebelink en dezulken een religieuze problematiek aansnijden waar een groot deel van hun publiek geen kaas van gegeten heeft. In protestantse kringen valt het wellicht nog mee, maar daarbuiten (waar mijn studenten vandaan komen), kennen ze het verschil tussen Jezus en Jozef zelfs niet meer. Ik hoef niet uit te leggen dat voor deze heidenen het merendeel van de oudere literatuur een gesloten boek is - daarvoor moet je in je jonge jaren een ander Boek verslonden hebben. Het tegenwoordige secundaire onderwijs biedt onderdak aan grotere massa's dan indertijd de leraar Herman Gorter heeft kunnen voorzien. Bijna twintig jaar geleden is de zogenaamde mammoetwet ingevoerd om het bed te spreiden voor al die kinderen die, onder de betovering van de welvaartsstaat, aanspraak mochten maken op een ‘opleiding’. Ik zet dat woord ietwat malicieus tussen aanhalingstekens, omdat je nu eenmaal de massa onmogelijk in dezelfde eeuwenoude traditie van school, methoden en stof kunt opleiden als de elite. Met de afschaffing van het toelatingsexamen, de invoering van nieuwe schooltypen, vooral het havo, en van mogelijkheden tot ‘doorstroming’, wijzigingen in de leerstof en het eindexamen, werd het beginsel van kwaliteit op losse schroeven gezet. Allerlei goedbedoelde maar zelden weldoordachte denkbeelden voor democratisering begunstigden een ontwikkeling die uiteindelijk door de leerlingen zelf op gang werd gebracht: meer en meer meldden zij zich aan op scholen waar ze de capaciteiten niet voor bezaten - de intellectuele capaciteiten, om precies te zijn, die toen slecht in de markt lagen en ook door veel leraren niet al te ernstig genomen werden. De scholen pasten zich aan, om meer redenen dan ik hier kan opnoemen, en wat ze nu in meerderheid afleveren, zijn de ‘semi-intellectuelen’ waar Steiner over spreekt. | |
[pagina 39]
| |
Ik kom ze niet slechts onder mijn bescheiden eerstejaars geregeld tegen, op de universiteiten lopen er eveneens heel wat rond die nauwelijks het niveau van een mulo-a-examenklas bereiken. Wat dat betreft, ben ik ingehaald door mijn eigen voorspelling van acht jaar geleden, dat de problemen met de leerlingen mee zouden verhuizen, al had ik ze toen niet zo snel in mijn lokaal verwacht. Als het goed is, gaan deze mensen straks Nederlands geven, en al is het maar in lagere klassen en schooltypen - de meesten zijn toch net als de Duitser van Paul van Ostaijen: het jongste zoogdier, dat geen enkel verstandig kunststukje kan leren. Flaubert voorspelde in 1871: ‘door het kosteloos en verplicht onderwijs zal alleen maar het aantal idioten toenemen’. Ik zie hoofdzakelijk kinderen die, bedrogen door wat het onderwijsstelsel en de vage ideologie van de jaren zeventig hun voorspiegelden, moeizaam worden opgeleid tot niet meer dan halve of kwart-intellectuelen, tot een schijnpubliek voor kunst, literatuur en muziek. Lezen doen ze wel, mits het ‘leuk’ is, maar werkelijk talent ontbreekt hun.
‘Mein Herz ist müde. Meine kleine Lampe
Erlosch mit Knistern, es gemahnt mich an den Schlaf’.
rampspoed. Het aantal slechte leerlingen en studenten mag dan toegenomen zijn, waarom zouden de goede die er altijd waren, nu ineens op uitsterven staan? Hun percentage is allicht geslonken (waardoor ze meer opvallen, en in het hedendaagse jargon ‘hoogbegaafd’ heten), maar ik denk dat ze gewoon, als vanouds, de gelederen vormen waar de kunsten hun aficionado's uit recruteren. De moeilijkheid zou kunnen zijn dat ze van de school te weinig opsteken en zich gaan vervelen. Als de klassieke talen plaats moeten maken voor oudheidkunde, en het lezen van Caesar voor Asterix gladiator, op zichzelf heel plausibele aanpassingen aan peil en gerichtheid van de modale leerling, is er intellectueel verlies geleden. Neil Postman wijst erop dat het onderwijs een vorm van amusement dreigt te worden; wie wel eens recente schoolboeken inkijkt, of een blik werpt op de copywriters-trucs in het cpnb-blaadje ‘Lezerstraal’ (sic!), kan nog slechts het ergste vrezen. | |
[pagina 40]
| |
In weerwil daarvan geloof ik nog niet dadelijk in de nabije ‘Leserdämmerung’: door het contrast met de armzalige praktijken van dit tijdvak lijkt het wel alsof het onderwijs van voorheen geen mankementen had. Het zou toch weinig moeite kosten om een bloemlezing te maken met venijnige uitlatingen van schrijvers en lezers over hun school, hun leraren en hun professoren. Terecht schrijft Paul de Wispelaere dat het ouderwetse onderwijs, ‘gegrondvest op het fundament van godsdienst, klassieke talen en geschiedenis, was gericht op de vorming van maatschappelijke steunpilaren... en daarom kon het geen echte literatuur en geen echte lezers gebruiken’. In dat systeem kon even geestdodend les gegeven worden als in ieder ander: ‘regel is en blijft dat de jonge lezer zich een eigen weg moet banen binnen die systemen of ertegenin. Ten hoogste vindt hij steun bij een of andere leraar, die dan ook een lezer is’. Men kan, meen ik, beter proberen voor de weinigen zo iemand te zijn, dan ach en wee te roepen over al diegenen die in bibliotheek, museum en concertzaal au fond niets te zoeken hebben.
‘Ich komm zu dir, traute Ruhestätte!
Ja, gib mir Ruh, ich hab Erquickung not!’
stilte. Serieuze overweging verdient de klacht, die Steiner wel vaker geuit heeft, dat ‘concentratie, stilte, afzondering’ in het dagelijks leven een schaars goed geworden is. Lezen bij muziek (popmuziek, zal hij bedoelen) of met de televisie aan is de gewoonste zaak van de wereld en meer dan ‘half-lezen’ mag het niet heten: het ‘maakt zeer wezenlijke inspanningen van het bevattings- en het concentratievermogen onmogelijk’. Mijn ervaring met leerlingen en studenten klopt daarmee: concentratie op een tekst, precisie in lezen en schrijven en vaardigheid in de taal zijn kennelijk niet de dingen waartoe ze zijn opgevoed of opgeleid. Een enkeling uitgezonderd, hebben ze nooit geleerd zich intellectueel in te spannen. Stellig heeft dit verschijnsel met andere leemten in hun opvoeding en scholing te maken, maar ik wil geen filippica tegen de tijdgeest schrijven. Het gebrek aan stilte en concentratie wordt in de hand gewerkt door | |
[pagina 41]
| |
een groot deel van de pers en de televisie, waar nieuws, politiek, cultuur en sport, om maar wat te noemen, over één kam geschoren worden. Amusement staat voorop, een lang artikel of een lang debat is uit den boze bij deze ‘algemene vlucht voor het woord’, zoals Steiner vroeger al eens schreef. Gaat het onderwijs deze ontwikkeling imiteren (met kranten, stripverhalen, lichtverteerbare tekstjes en allerhande ‘onschoolse’ tierelantijnen, waarbij stil zijn en zitten iets buitenissigs worden), dan is het hek van de dam. Een en ander kan met zich meebrengen dat het klimaat voor de getalenteerde lezer aan het verslechteren is: de onmisbare stimulans tijdens het opgroeien kan gemakkelijk uitblijven, en het verschil tussen de bolleboos en de braniekragen wordt er alleen maar groter op. Bovendien hebben kinderen in de huiselijke kring meestentijds geen zeggenschap over geluid of stilte, dus het kan erom gaan spannen. Menno ter Braak begon in 1928 zijn Waarom ik Amerika afwijs met een anekdote over een jongeman die op een vol trambalkon een vioolpartij stond te lezen: ‘terwijl het verkeer aan hem voorbijstroomde, de auto's hun aanmatigend geblaf in zijn gezicht slingerden, de passagiers op het balkon hem medelijdend aanstaarden, verdiepte hij zich in een geheimschrift... Hij werd niet afgeleid en niet ontmoedigd... Er was een opvallende trouw in dit geconcentreerd verdiept zijn’. Ter Braak maakt van hem een allegorische figuur: de Europeaan, omringd door Amerikaans kabaal, en concludeert: ‘wij weten slechts, dat het beste wat wij doen kunnen, is ons te verdiepen in geheime tekens, desnoods te midden van het straatrumoer; en dat het enige blijvende geluk dat ons is beschoren, bestaat in de ontdekking van verwanten in deze dwaze en inefficiënte manie’. Daarom nog een anekdote van mijn kant. Nu Europa een Amerikaans wingewest aan het worden is, worden wij genadeloos blootgesteld aan wat Steiner blijkbaar de ergste bedreiging van de stilte vindt: de walkman. Dat apparaat is een teken van ‘de cultuur van de totale onderdompeling in geluid’. De dragers ervan leken mij vroeger ook lichtelijk gestoord tot gevaarlijk (achter het stuur) tot onbeschoft (in winkels), en dus zei ik er een paar jaar geleden iets ironisch over tegen een studente die ik met zo'n ding zag lopen. ‘Ach nee’, zei ze met een vriendelijk lachje, ‘ik zit elke dag anderhalf | |
[pagina 42]
| |
uur in de bus en de tram, en ik wil niet steeds het onnozele geklets van de mensen om me heen horen. Dus ik zet die walkman op, dan kan ik tenminste rustig lezen’. Wat niet wegneemt, dat ik in dit ene opzicht, net als Steiner, mijn hart vasthoud:
‘Ich weine viel in meinen Einsamkeiten.
Der Herbst in meinem Herzen währt zu lange’.
media. Steiner doet nogal benauwd over het voorland van het lezen als rechtstreeks gevolg van de snelle ontwikkelingen in de electronica. Daarin vindt hij Postman aan zijn zijde, die er na de invoering van het schrift en van de drukpers een derde historische omwenteling in ziet. Dat kan waar zijn, maar dan geldt meteen dat wij, tijdgenoten van wat hoogstens een begin is, nauwelijks in de positie verkeren om er zinnige voorspellingen over te doen. Men voorspelt in het algemeen uitsluitend wat men hoopt of ducht, en wij verkeren in dezelfde onwetendheid als de medicijnman uit een orale cultuur die voor het eerst een vreemdeling ziet schrijven, of de sprooksprekers en rederijkers uit het midden van de vijftiende eeuw, die hun ogen uitkeken bij de eerste uitgaven van Gutenberg of Caxton. Steiner verwacht dat de verstrooiingslectuur (van kioskroman tot paperback) binnenkort haar publiek zal bereiken via de kabeltelevisie of op cassettes voor die afschuwelijke walkman. Ik kan mij daar niet over opwinden, moet ik zeggen: of die onzin het ene oor in en het andere oor uitgaat of andersom, laat me siberisch. Het is trouwens in een andere toonaard reeds lang geleden voorspeld. Op de allerlaatste bladzijde van de jaargang 1933 van Forum schrijft Victor Varangot dat de ‘kitschroman’ onderhand toe is aan zijn ‘laatste stuiptrekkingen’ - nog even, en iedereen die verzot is op laffe romantiek, oppervlakkig avontuur of pornografische prikkeling gaat naar de bioscoop. Inmiddels heeft The A-Team nog geen kans gezien, Jerry Cotton van de markt te verdringen, dus het kan aanstonds nog heel anders uitvallen. En nogmaals: wat maakt het voor verschil? | |
[pagina 43]
| |
Dan de informatieve lectuur: die zal te eniger tijd door ‘het micro-circuit, de siliciumchip, de laserrevolutie’ ons bestaan op zijn kop zetten ‘op een wijze die alle verbeelding tart’. Het wil mij voorkomen dat, als de verbeelding het toch niet meer kan bijsloffen, voorspellingen maar beter achterwege gelaten kunnen worden. Ik heb trouwens krap een week het eerste produkt van die ‘laserrevolutie’ in huis, een compact-disc-speler, waarop ik, zodra dit stuk klaar is, subiet nog eens Der Einsame im Herbst ga afspelen. Als laatste èn eerste is er de literatuur, met bij uitbreiding het bestand aan teksten dat de cultuur bestendigt en overdraagt: wat zal daarvan worden? Zwartgalligen als Steiner houden het erop dat er hooguit een marginaal bestaan voor is weggelegd, als op een eiland of in een middeleeuws klooster. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat de een of andere vernieuwing die aan de massa appelleert, risico's in zich draagt voor de besognes van de getalenteerde en geschoolde elite. Het kan zijn dat flipperkasten, gokhallen en computerspelletjes korte metten gemaakt hebben met halma, mens-erger-je-niet en meer van die flauwekul - maar niet met schaken. De fotografie heeft de gravure en de litho als illustratie uit de pers verdreven - maar aan de schilderkunst heeft ze al met al geen afbreuk gedaan. Misschien wordt het beeldscherm ooit een concurrent van het boek - maar al evenzeer: misschien ontstaat er in de eenentwintigste eeuw een typografie of zelfs een bibliofilie van het beeldscherm. Daar kunnen wij ons nog geen voorstelling van vormen, net zo min als middeleeuwse musici oren hadden naar de leidtoon van de renaissance, of het Wiener Blut eensklaps sneller ging stromen door de Tweede Weense School. ‘Trouw moet blijken’, vonden de rederijkers - ontrouw ook. Tot zolang aarzel ik als laatste regels te citeren:
‘Sonne der Liebe, willst du nie mehr scheinen,
Um meine bittern Tränen mild aufzutrocknen?’
coda. Vraag mij nu niet naar een slotsom. ‘Geen enkel groot genie heeft conclusies getrokken en geen enkel groot boek concludeert, en wel omdat de mensheid zelf altijd onderweg is en niet tot een conclusie | |
[pagina 44]
| |
komt’, schreef Flaubert in 1857. Wat zou ik nu met een gevolgtrekking voor den dag moeten komen, en er de vlag bij hijsen alsof het een historisch moment was? Daar heb je historici voor, die hun vanen en wimpels planten waar de geest van hun tijd het hun ingeeft. Wie weet, schaart de Knuvelder van de tweeëntwintigste eeuw ons allen zonder onderscheid bij de late Romantiek, de vroege Decadentie, of het tijdperk der Heilloze Verwarring. Niemand heeft daar verhaal op, dus iedereen kan zijn gang gaan. Als het aan mij ligt, komt die slotsom nog het meest nabij een achteloos geplaatste opmerking van Schönberg: dat je je publiek hooguit nodig hebt voor de akoestiek. De maker van kunst, literatuur, muziek, theater, die zich door applaus laat leiden, door cijfers en salonfähigkeit, doet niet langer mee in het kweken van talent. Elke concessie aan de kwaliteit van het gemaakte, betekent een devaluatie van je gehoor, want wie aan het publiek denkt in plaats van aan het werkstuk, houdt op eisen te stellen, en begint zich te wringen in de bochten van de populariteit. En daaruit is nog nooit iets goeds voortgekomen. Trouwens, in haar rubriek in nrc-Handelsblad heeft Rita Kohnstamm onlangs een Amerikaans, wetenschappelijk ogend onderzoek samengevat, dat hier op neerkomt: ‘vrijkomende radioactiviteit geeft een verhoging van jodium-131 in de atmosfeer... (dat) vertraagt de cognitieve ontwikkeling; ... de schommelingen in de resultaten van de jaarlijks afgenomen Scholastic Aptitude Test... weerspiegelen de mate van radioactiviteit van omstreeks achttien jaar terug’. Wat moeten we hier nu weer mee? Verklaren is ook moeilijk. |
|