| |
| |
| |
George Steiner
Na het boek?
Vertaling: Friso Haverkamp
Een dergelijke vraag valt van ons te verwachten, wij tonen een voorkeur voor vergaande en impliciet destructieve vragen, tekenend in zekere zin voor een levensgevoel. Een vorm van radicalisme. Niet in de geest van Marx, Hegel, toekomstgericht en uitgaande van de vooronderstelling dat men voor de oplossing van een probleem tot de wortel dient te gaan, wetend dat destructie, ontworteling daarbij een niet te vermijden risico is. Nee; ons zoeken naar de kern van dingen is dubbelzinniger. Wij veroorloven ons dat ook zonder te weten of er een oplossing is. Het is niet onmogelijk dat het aspect van afbraak, een apocalyptische hang naar vernietiging, ons in dezen verleidt. Wij worden gefascineerd door ‘laatste dingen’, de ondergang van culturen, ideologieën, kunstvormen en de ontvankelijkheid daarvoor. Wij zijn, zeker sinds Nietzsche en Spengler, ‘terminalisten’. Ons historisch bewustzijn is, met een woord van Lévi-Strauss, niet ‘antropologisch’ maar ‘entropologisch’ getint.
Dit leidt tot intellectuele lichtzinnigheid en een vorm van sombere trots en allure. Het is niet iedere soort gegeven haar eigen verval te overwegen, of zich van haar mogelijk herleven in andere gedaante een beeld te vormen. Anderzijds is dit negatief radicalisme een element van ‘zelfvervulling’ niet vreemd. Dit is een verstrekkend en verwarrend aspect. Naar ik eerder uiteen heb gezet, is veel van verwording in politicis in deze eeuw voorzien, in dromen, fantasieën, speculaties in de kunst, literatuur en apocalyptische theorieën van de laatste honderd jaar. Het is zinvol zich af te vragen of een vooruitziende blik als die van Kafka niet op enigerlei wijze ‘voorbereidt’, de weg effent voor de onmenselijkheid die hij aankondigt. Derhalve, als wij ons afvragen of er een toekomst is voor het boek, is dat mogelijk meer dan een argeloze vraag. Dat wij die vraag (kunnen) stellen maakt deel uit van het proces van ondermijning dat wij zozeer vrezen; zo het dat niet versnelt. Naar een beroemd gezegde van Marx stelt de mensheid zich geen vraag zonder de objectie- | |
| |
ve mogelijkheid tot een antwoord. Het moge zo zijn. Niettemin, er is een verontrustender formulering denkbaar; de mensheid stelt zich sommige vragen slechts met de bedoeling een negatief antwoord uit te lokken.
Ondanks die mogelijkheid is de vraag naar de levensvatbaarheid van het boek minder een uiting van onverschillige nieuwsgierigheid of verveelde speelzucht, dan een uitvloeisel van de situatie waarin wij ons bevinden, een situatie die in al haar aspecten, sociaal, psychologisch, technologisch, deze vraag een dwingende werkelijkheidswaarde verleent. En hoewel wij bij een mogelijke beantwoording kritisch zorgvuldig te werk gaan, hopen wij niettemin dat de vraag zich in positieve zin zal ontwikkelen; dat onze vraagstelling, in termen van Hegel, een ‘Aufhebung’ is. Vragen is een handeling, een mogelijk aan het licht brengen van inzichten, in het perspectief waarvan de aanvankelijke vraag triviaal of verkeerd gesteld blijkt te zijn. Soms ook, leidt een vraag niet tot het gewilde of gevreesde antwoord, maar tot de eerste contouren van een adequater vraagstelling, hetgeen dan de aanzet tot een antwoord kan zijn. Laat ons met dit voor ogen in het kort enkele historische- en pragmatische overwegingen schetsen die ons ingeven te spreken van het einde van het boek zoals wij dat tot dusver kenden.
Ten eerste is het van belang te benadrukken dat ‘het boek zoals wij dat tot dusver kenden’ slechts in beperkte kring en gedurende een relatief korte periode een belangrijk verschijnsel is geweest. Opgegroeid en vertrouwd met boeken neigen wij ertoe de specifieke aard en achtergrond van onze ‘verslaving’ te vergeten. Wij beschikken zelfs niet over een min of meer volledige geschiedenis-van-het-lezen. Uit een dergelijk overzicht zou, naar ik veronderstel, blijken dat het (stil)lezen zoals wij dat kennen - ‘zonder de lippen te bewegen’ - niet (veel) ouder is dan Augustinus (die het als eerste signaleert). Deze begrenzing in tijd is echter te ruim, het boek als een algemeen dagelijks gegeven is afhankelijk van economische- materiële- en opvoedkundige omstandigheden die eerst in de late zestiende eeuw in West Europa en gebieden onder Europese invloed zijn aan te wijzen. Montaigne en Bacon zijn al echte lezers, cq. ‘boekenmensen’, zich onmiskenbaar bewust van de relatie tussen innerlijk leven en een ontwikkeling van het gedrukte woord. Maar zelfs zij
| |
| |
lezen nog vanuit een geheel andere instelling; hun besef en erkenning van het gezag, de hermetische verdichting en diepte van het geschreven woord, in al zijn facetten en gelaagdheid, is nog sterk verwant aan een vroeger, bijna beeldend iconisch begrip van betekenis. Onze stijl van lezen, de vloeiende ongedwongen omgang met boeken, doet zijn intrede in de tijd van Montesquieu en bereikt een hoogtepunt in Mallarmés dictum dat de uiteindelijke gerichtheid en zin van de schepping, van elke levensimpuls, bestaat in een laatste verwoording en ultieme tekst - ‘le Livre’. Nu is de relevante tijdsperiode ingeperkt tot bij benadering anderhalve eeuw; met Mallarmé doet zich een beginnende kentering voor, de vraag die ons bezighoudt wordt, althans in aanleg, voor het eerst geformuleerd.
Zoals gezegd, de bloeitijd van het boek in de klassieke zin hing samen met een aantal maatschappelijke factoren (ook al beschikken wij niet over een geschiedenis of sociologie van het lezen, in het kritisch werk van Walter Benjamin en in Adorno's sociologie van de muziek zijn voldoende aanknopingspunten te vinden om die achtergronden te belichten).
Het boek zoals dat te vinden was in kloosters is niet hetzelfde als dat in de zeventiende eeuw. In zijn latere, klassieke gedaante is het boek persoonlijk eigendom. Dit vereist een samengaan van specifieke mogelijkheden tot produktie, verkoop en opslag. De particuliere bibliotheek is aanzienlijk meer dan een ruimtelijke variant, zij verenigt in zich een complex van sociale en psychologische waarden, vergt, en omgekeerd dicteert, een bepaalde toewijzing van ruimte en stilte die zich doen gelden in het huis als geheel, en toont binnenskamers een voorkeur voor bepaalde formaten en genres - de twee zijn nauw met elkaar verweven -: het gebonden boek verkiezend boven de brochure, de in-octavo boven de folio, de opera omnia boven de losse uitgaven. De abstracte en materiële kwaliteiten vormen een geheel. Een man lezend in de stilte van zijn eigen bibliotheek is tezelfdertijd resultante en voorwaarde van een bepaalde maatschappelijke en morele orde. Een ‘bourgeois’-orde, zich baserend op een hiërarchie van factoren als vrije tijd, ontwikkeling, aanzien, macht en klasse. De klassieke setting en handeling van het lezen - in zo vele achttiende-eeuwse genre-stukken en gravures afgebeeld als ‘la lecture’ - vormt de neerslag van een aantal impliciete machtsrela- | |
| |
ties en tegenstellingen tussen de ontwikkelde en ondergeschikte, de vrijgestelde en dienstdoende, ruimte en nauwelijks een eigen plaats, stilte en lawaai, tussen de sexen en generaties (slechts heel geleidelijk is het vrouwen vergund te lezen als hun echtgenoten, broers en vaders).
Deze machtsrelaties, waarden en normen zijn gaandeweg afgebrokkeld en ingrijpend veranderd. Er zijn nog maar weinig eigen bibliotheken. Zeeën van licht en geluid verdringen zich tot in de verste hoeken binnenskamers, met name in de stad. Zelden wordt nog gelezen anders dan in directe competitie met televisie, radio, LP- of CD-speler. Er zijn nauwelijks nog geheiligde uren of vrijplaatsen in het gezinsleven, alles is voor iedereen toegankelijk. De boekenkasten zijn vervangen door rij- en LP's en een geluidsinstallatie (dit, op zichzelf, is een der belangrijkste veranderingen in de matrix van ons intellectueel en emotioneel leven). In traditionele zin wordt in huis nauwelijks meer gelezen, hoogstens in de gespecialiseerde setting van voornamelijk universiteitsbibliotheek of instituut. Wij zijn (bijna) terug in de tijd van Montaignes ronde leeszaal en zijn stille toren. Wij lezen ‘beroepshalve’ als vroeger de geestelijkheid, in een speciaal daartoe ingerichte ruimte, waar boeken behoren tot het instrumentarium en stilte institutioneel is.
Het moderne pocketboek is een doordacht efficiënte bundeling van de nieuwe parameters: compact, quasi-verkrijgbaar en uitnodigend tot een ‘terloops’ gebruik in vluchtige wisselende situaties. In uitvoering zo te zien niet verschillend van ‘kiosklectuur’, suggereert het - zelfs al is de inhoud lastig veeleisend - een toegankelijkheid voor iedereen; geen spoor van economisch of cultureel snobisme. Mickey Spillane en Plato broederlijk in dezelfde boekenmolen op vluchthaven en in groot winkelbedrijf.
De hoofdoorzaak van verandering in de status van het boek ligt echter dieper. Strikte welomschreven filosofische aannamen en leerprocessen liggen ten grondslag aan het primaat en de positie van het boek binnen het geestelijk leven, van Descartes tot Thomas Mann (een der laatste voorbeeldige vertegenwoordigers van de klassieke praxis). Ik moge mij, mede gezien een eerdere uitwerking in detail, hier beperken tot een summiere samenvatting in dezen.
Grosso modo en ruw gesteld, hebben de meeste boeken betrekking op andere, eerdere boeken. Althans in semantische zin verwijst het
| |
| |
schrijven veelvuldig naar wat eerder werd geschreven. Citaat, zinspeling, verwijzing, impliciet, zijn essentiële middelen tot bewering en benoeming. Dank zij een dynamiek van herhaling verkrijgt het verleden zijn meest tastbare gedaante. Het proces van verwijzing is echter nog veelomvattender. Grammatica, literair idioom, genre (als sonnet of roman) geven uitdrukking aan een vroegere formalisering van menselijke ervaring. Gedachten, gevoelens, gebeurtenissen, zoals zij ‘geboekt’ worden, staan niet los van een traditie; elke verwoording is, hoe ‘onbewust’ ook, mede een uiting van een onderliggend duurzaam complex van grenzen en waarden. In een intrigerend essay van enkele jaren geleden, liet E.H. Gombrich zien dat zelfs de allereerste vluchtige notities - Goya's schetsen van het oproer in Madrid - zijn gestileerd, gefilterd door vroeger werk. Met boeken is het niet anders: alle literatuur berust op menselijke ervaring die vroegere literatuur als betekenisvol heeft aangemerkt. Schrijven wordt bij lezing dwingend ingebed, door conventies ‘geaxiomatiseerd’, hoe nieuw en onstuimig de aanvankelijke impuls van de schrijver ook geweest moge zijn. Het verleden dringt aan, niet te weerstaan; vloeiend in vrijheid beweegt zich de impuls tussen de nauwe grenzen van gevestigde mogelijkheden.
De elementen traditie en begrenzing behoren tot de essentie van een klassiek wereldbeeld. Wanneer de westerse literatuur - van Homerus en Ovidius tot Ulysses en Sweeney Among the Nightingales - zo vergaand door verwijzing gekenmerkt wordt, waarbij elk belangrijk werk een variant en afspiegeling kan heten van wat eraan vooraf ging, met slechts een beperkte speelruimte, dan ligt de diepste oorzaak daarvan in de kern van onze culturele traditie.
De westerse en Chinese cultuur hebben zich steeds en uitgesproken gericht op het geschreven woord; de westerse cultuur ontwikkelt zich door een eenzelvig en herhaald gebruik van imitatie, variatie, parodie of pastiche, uit een opmerkelijk kleine reeks canonieke, klassieke teksten en vormprincipes van in hoofdzaak Griekse origine. In een meanderende lijn reikt het discours, de thematische binding van Homerus tot Vergilius, van Vergilius tot Dante, van Dante tot Milton, Klopstock, Joyce en de expliciet retrospectieve Cantos. Deze eeuw zijn er tenminste vijftien Oresteia's en een twaalftal Antigonés geschreven. Archilochus verwijst naar Horatius, Horatius naar Jonson, Jonson
| |
| |
naar Dryden en Landor, Landor naar Robert Graves. Het klaaglied over de te vroeg gestorven dichter of held klinkt sinds de Grieken, in een koor van wederzijdse beïnvloeding, van Lycidas en Adonais tot Arnolds Thyrsis, Tennysons In Memoriam, door tot in Audens treurdicht - zo vol van echo's uit Ovidius - over de dood van Yeats. Bij de vorming en instandhouding van deze traditie is het boek een onmisbare schakel gebleken. En om die reden - en niet vanwege een vage, nondescripte zucht tot rechtlijnige verklaring - kunnen wij de westerse cultuur karakteriseren als die van de bibliotheek van Alexandrië, van Gutenberg of Caxton.
Het nauw samengaan van formele vernieuwing, het telkens en anders tot leven wekken van vroegere ervaring, en bindende codes, gevestigde vormen, verwijzing, allusie, citaat, heeft verdergaande implicaties. ‘Le Livre’ is de beproefde talisman tegen de dood. Dit is de ontdekking, de vermetele uitroep bij Homerus en Pindarus. De woorden van de dichter overleven de gebeurtenissen die zij verhalen en maken de dichter onsterfelijk. Opnieuw verwoord door Horatius en Ovidius, is de belofte dat een ‘tijdloze’ tekst niet vergaat als het koper of marmer waarin hij gegrift staat, het wachtwoord van de westerse literatuur. ‘Ik sterf; mijn leven mag dan een struikeling zijn geweest zonder erkenning, vol fouten, mijn boek zal mij in waarheid en schoonheid overleven tot in lengte van jaren.’ Dit is het geheim van Demodocus, de zanger in de Odyssee, en, twee en een half millennium later, dat van Paul Éluard met de woorden ‘le dur désir de durer’.
Het waagstuk van de onsterfelijkheid heeft alleen dan een kans als de taal tegen de tijd is opgewassen. Er schuilt niets mystieks in deze gedachte. Het is een vertrouwde voorstelling in de Westerse literatuur, met name onder dichters, dat woorden niet in staat zijn de persoonlijke uitdrukking recht te doen, dat de gegeven taal verre ten achterblijft bij het dichterlijk visioen. En ook deze voorstelling is tot een metafoor geworden, delend in een literaire traditie. De wanhoop over een onbereikbare verfijning, schittering, moge gegrond zijn, zij wordt mede ingegeven door conventie en beschouwd als een teken van welsprekendheid. Het sonnet van Petrarca ontspringt steeds, en niet zonder een zelfbewust vertoon, aan een diepe twijfel hoe de liefde van de dichter in al haar heftigheid en finesses te verwoorden. Mystieke teksten, zoals
| |
| |
de Canciones van St. Jan van het Kruis, naderen de grens van het onnoembare het dichtst; zij tonen ons met de grootste scherpte en nauwkeurigheid, het onuitsprekelijke als van nabij.
Ook in dit geval staat de complexe relatie van tekst en lezer in het teken van een specifiek Joods-Helleense traditie. Aan deze twee bronnen, zo door en door literair en op het woord gericht in hun zelfdefinitie, ontlenen wij onze opvatting over de taal als van bijzondere waarde. Deze culturen leren ons dat het woord - de logos - de kern vormt van het leven van de mens, van zijn religie, logica, mythologieën. Zij leren ons dat de veronderstelde relaties tussen de taal en een ‘empirische werkelijkheid’ kennistheoretisch gezien tenminste aanvechtbaar kunnen heten, dat er zich diepgaande problemen voordoen ten aanzien van intentie en betekenis, ten aanzien van het begrijpen van een en ander, ten aanzien van een eenduidig benoemen van objecten en waarneming. Zij leren ons tenslotte dat deze duistere veelheid slechts onderzocht en gekend kan worden in woorden, verbaal. Wij leven in een wereld-van-taal, en al is zij de bron van zoveel verwarrend complexe problemen en dilemma's, zij is niet minder de voorwaarde voor een bewust-zijn en beheersing van de natuur.
Deze opvatting, waarvan het boek in letterlijke zin een voorbeeld kan heten, wordt in grote lijn verdedigd sinds de tijd van Homerus tot tenminste die van Rimbaud en het Surrealisme.
Genoemde inzichten zijn echter evenals de daarmee verweven psychologische attitudes, in toenemende mate een prooi van verwaarlozing en ernstige bedenking. (Misschien had men zich eerder moeten realiseren hoe kwetsbaar de structuur van de culturele traditie in het westen is, hoe delicaat en uitzonderlijk de historische en ethische voorwaarden zijn (geweest) voor een dergelijk fragiele constructie.)
Het vermogen tot referentiële herkenning, waarop proza en poëzie voor hun werking zo sterk zijn aangewezen, van Chaucer tot T.S. Eliot, van de ‘Roman de la rose’ tot Valéry, is in toenemende mate een voorrecht geworden van enkele ingewijden. De georganiseerde amnesie, zich noemende scholing en opvoeding - zowel in de V.S. als nu ook in Europa -, maakt het alfa en omega van de tekstuele, mythologische, historische allusie in onze literatuur tot een dode letter. Voetnoten verlengen zich noodgedwongen, daar elementaire verklaring en parafrase
| |
| |
onontbeerlijk zijn geworden. En in wankel evenwicht, hoog op deze verklarende stelten, wordt het gedicht zelf een duistere bijkomstigheid. Meer en meer gaan delen van ons literair erfgoed verloren tussen de pseudo-belezenheid en belangstelling van de massamarkt en de minutieuze toewijding van de specialist. In de vitrines van de academische boekhandel leiden proza, poëzie, drama een onaangeraakt, oneigenlijk bestaan. Autoriteit - en zij vormt het hart van de (literaire) traditie - is verdacht. Ezra Pounds ‘make it new’ was in feite een roep om vernieuwing in de zin van een Renaissance. Het geschreeuw om een nieuw duizendjarig rijk is van een geheel andere orde, gericht tegen de klassieken, eruditie, beschaving en alles wat enige eis stelt. Het gaat terug tot het terrorisme van Dada, bewerend dat voor het bereiken van een radicale onschuld het verleden moet worden vernietigd.
Het streven naar onsterfelijkheid, de heerlijkheid van het pantheon is niet minder verdacht: academisme en zelf-verheffing. Wij schijnen verstrikt in een onthechting, omwenteling van waarden. ‘Nu’ is alles; de traditionele inzet van dichter of denker, zijn leven ruilend tegen een toekomstig belang, wordt gezien als hypocrisie, opportunisme en het aureool van belachelijkheid gegeven. De huidige generatie beoordeelt Mallarmés overtuiging dat een meesterwerk, le Livre, doel en rechtvaardiging van het (dichterlijk) leven is, als onzinnig. Pisarevs kreet ‘a pair of boots outweighs Shakespeare and Pushkin’ kan op bijval rekenen.
Twijfels ten aanzien van de taal kennen echter nog een andere verwoording en achtergrond. In het licht van wat ik hierover eerder publiceerde, moge ik hier volstaan met een eenvoudige samenvatting. In de periode van Rimbaud en Mallarmé tot Dada en Surrealisme ontstond binnen de literatuur een ‘anti-taal’-beweging. Verveeld door de benauwende welgevormdheid en perfectie van het verleden, trachtten de experimentelen het woord te ‘vernieuwen’, in ongekende verbale en syntactische vormen, verdrongen mogelijkheden, magie, vitaliteit, te vinden. Dada's eis ‘an end to the word’ is behalve nihilistisch - de mens vernieuwt zich niet als hij zijn versleten taal-huid niet aflegt -, van esthetisch gehalte: het programmatisch gebruik van ‘ongebruikelijke’ fonetische, iconische, semantische middelen. Een tweede bron van twijfel vormt de formele logica, het logisch positivisme en Witt- | |
| |
genstein. Het is een van de belangrijkste verdiensten van de moderne filosofie, van Moore tot Austin en Quine, de taal een eigenzinniger aanzicht te hebben gegeven, tegendraads, onberekenbaar, minder geneigd zich te voegen naar onze wensen. Het vertrouwen in de taal, dat vroegere filosofische pogingen en systemen kenmerkt, Kant, Hegel, Schopenhauer, Bergson, is opgezegd. Een derde impuls tot een groeiende scepsis ten aanzien van de taal komt voort uit de geweldige expansie van de exacte wetenschappen. Met name in empirische- en conceptuele zin zijn grote delen van onze werkelijkheid ‘toegevallen’ aan non-verbale semantische systemen en disciplines. Een modern schrijver is bij de keuze en analyse van zijn gegevens tot een grotere, althans andere beperking gedwongen dan Shakespeare, Milton of Pope. Een vierde aspect, voor het eerst onderzocht door Karl Kraus en George Orwell, is de ontwaarding, het knoeien met woorden en waarden door de massamedia en de nietsontziende leugenachtigheid van wat politiek heet.
Deze ontering en profanatie van het woord is waarschijnlijk een van de oorzaken voor de zelfdestructie die, hetzij in de vorm van een zelf opgelegd zwijgen, dan wel als daadwerkelijke zelfmoord, de westerse literatuur van de laatste eeuw - van Nerval en Rimbaud tot Sylvia Plath, Paul Celan en John Berryman - teistert en kenmerkt. Zoals Ionesco zegt: ‘de woorden in mijn mond zijn gestorven’.
Alles bijeen vormen deze aanvallen op de traditionele cultuur van het woord, op de transcenderende opvatting van de kunstenaar en denker, en op de validiteit van de taal, een ondermijnende en mogelijk beslissende kritiek op het boek. Het gaat hierbij niet om de ontwikkeling van een ‘tegen-cultuur’, als wel om een cultuur in haar nadagen.
Na deze analyse dringt de feitelijke vraag zich op: wordt er werkelijk minder gelezen, heeft het boek aantoonbaar minder levenskansen? Bewijzen daarvoor zijn moeilijk te achterhalen. Robert Escarpits La Révolution du livre (1966) is de enige (inleidende) studie die mij bekend is. Wij beschikken over niet meer dan fragmentarisch materiaal, losstaande statistieken en allerhande speculaties. Een onderzoek uit 1970 geeft aan dat de gemiddelde Fransman niet meer dan één boek per jaar leest. Dit cijfer is voor Italië nog lager, (mede) als gevolg van analfabetisme. In West-Duitsland evenwel is de situatie beter. In de U.S.A. is het aantal boekwinkels - i.e. winkels die zich primair of uit- | |
| |
sluitend richten op de verkoop van (gebonden) boeken en in staat zijn een representatieve selectie in voorraad te hebben - de laatste twintig jaar drastisch afgenomen (het percentage door ‘opheffing’, ‘branchevervaging’ zou zelfs de 50 benaderen). Als een nieuw boek niet onmiddellijk succes heeft is het nauwelijks in de reguliere boekhandel verkrijgbaar. Het aantal boeken dat als uitgeversrestant wordt verkocht is in verhouding tot wat ‘normaal’ leverbaar is, van de naar schatting dertig tot veertig Engelstalige nieuwe titels per week, dramatisch gestegen. De economische situatie van (een uitgever van) het gebonden boek is noodlijdend, zo niet rampzalig. Delen uit eenzelfde serie worden niet zelden tussentijds drie- of zelfs viervoudig in prijs verhoogd. In veel gevallen is een uitgave in het geheel niet mogelijk zonder (in)directe subsidiëring. De commerciële productie en distributie van het gebonden boek met een beperkte afzet is kortom zeer twijfelachtig geworden. Het circus van personele mutaties binnen de Amerikaanse uitgevershuizen, de hausse van overnames, de koortsachtige ontluistering van gevestigde namen zijn slechts uiterlijke symptomen van een diepe malaise in
de gehele boekenwereld.
Aan deze feiten wil ik nog enkele persoonlijke observaties toevoegen, zonder twijfel subjectief en van beperkte betekenis. Onder de vele studenten die ik de laatste twee decaden heb ontmoet en onderwezen, bevonden zich minder en minder boekverzamelaars, een steeds kleinere groep onder hen wees de ‘vaststaande’ selectie van teksten zoals te vinden in een paperback-editie af ten gunste van een aanschaf van het complete werk van een auteur. Daarnaast tekende zich over het geheel genomen een tegenzin af om in stilte of afzondering te lezen, of teksten uit het hoofd te kennen. Zij lazen bij voorkeur in gezelschap of tegen een achtergrond van muziek, zich bijna instinctief kerend tegen de eenzelvigheid en egotistische aanspraken op ruimte en stilte behorend tot het lezen in de klassieke zin. Niemand wensten zij uit te sluiten van de getijdenbeweging van hun responsief bewustzijn. Muziek, met anderen gezamenlijk, niettemin ‘persoonlijk’ te beluisteren, komt veel sterker dan boeken doen, tegemoet aan het kennelijk verlangen naar een gedeelde ervaring en respons. De ‘walkman’ als vervanging van het ‘stukgelezen boek’. En omdat zij zich zo verschillend laat benaderen - een technisch abstracte beoordeling evenzeer toestaand als de
| |
| |
vage deining en ondiepte van een gedachtenloze herkenning -, biedt muziek die democratie van emotie die literatuur, met name een veeleisende literatuur, in de weg staat. Mede op grond van mijn eigen ervaringen, acht ik het verdedigbaar te beweren dat de primaire voorwaarden voor een lezen in de klassieke zin - afzondering, stilte, contextuele herkenning -, in toenemende mate een zeldzaamheid zijn geworden, met name daar waar wij ze het dringendst nodig achten: in de studentenwereld.
Zoals gezegd, het betreft hier slechts voorlopige indrukken, fragmentarisch en ad hoc. Mijn waarnemingen gelden, naar ik vermoed, niet voor de Sovjet Unie, die zich bevindt in een ontwikkelingsfase van een centraal gedicteerde, bijna Victoriaanse belezenheid. Zij zijn slechts gedeeltelijk van toepassing op die landen in Oost-Europa waar lezen een van (de weinige) mogelijkheden is tot oppositie en waar de concurrerende electronische media vooralsnog onderontwikkeld zijn. Niettemin, ten aanzien van onze eigen situatie zou ik staande willen houden dat de wereld van het boek, cq. van de lezer aan kracht en verscheidenheid heeft ingeboet.
De vraag is nu wat zich aandient na het boek, of wat er tijdens een periode van culturele overgang met boeken kan gebeuren. Het moge duidelijk zijn dat deze vraag niet anders dan tentatief en speculerend beantwoord kan worden.
Vele vormen van toepassing, van oudsher voorbehouden aan het gedrukte woord - informatie, werving, amusement - zijn inmiddels overgenomen door audio-visuele communicatiemiddelen. In een tijd waarin algemene ontwikkeling, althans in rudimentaire vorm, geen grenzen kent, is het te verwachten dat audio-visuele ‘cultural packages’, in de vorm van cassettes, een cruciale rol gaan spelen. Nu al kan een groot deel van wat dagelijks in druk verschijnt, letterlijk en in de breedste zin des woords niet meer dan een onderschrift heten. Een mededeling in de marge, een omlijsting, begeleiding van in hoofdzaak beelden. In radio- of, en dan in nog sterkere mate, televisie-uitzendingen speelt de taal een bescheiden, zo niet ondergeschikte rol. Die beperking of specialisatie kan, naar beide richtingen, uitgesproken vormen aannemen; in tegenstelling tot de verwachting van McLuhan ontwikkelt de radio een eigen taal, met name in dergelijke hyper-verbale genres als praat- | |
| |
programma's en hoorspelen. Niettemin is het onaanvechtbaar dat het merendeel der mensen voor informatieve en evocatieve stimuli in eerste aanleg afhankelijk is van beelden en illustratieve teken-codes. Verbazingwekkend echter is minder dat dit zo is, dan dat het woord in de klassieke zin, ondanks alles, zo hardnekkig vitaal blijkt. Wij stuiten hier op een raadselachtig verschijnsel. Zelfs de beste films laten na herhaalde vertoning een indruk van trage verveling achter, wij zijn er op uitgekeken. Waarom is dat zo? In welk opzicht is een gedicht, een deel van een roman of toneelstuk minder ‘vaststaand’, bekend, onveranderlijk dan een filmbeeld? Talloze malen kunnen wij hetzelfde gedicht over en over lezen, met telkens andere ogen, het blijft zich voordoen als nieuw, zichzelf gelijk in verandering. Waarin schuilt het verschil? Noch de esthetica noch de psychologie heeft deze vraag voorzover ik weet beantwoord. Niettemin valt aan het verschijnsel niet te twijfelen, zomin als aan
de daaruit blijkende levenskracht van het gedrukte woord, in kennelijke afwijking van elk ander medium.
Ingrijpender veranderingen, zij het minder naar buiten tredend, doen zich meer nog dan in de overdracht van informatie voor in de opslag en verwerking daarvan. Informatie, opslag, verwerking en afgifte door middel van computers, data-banken, zoek-systemen is meer dan een technische vinding. In laatste instantie is hier sprake van een reorganisatie en herziening van het beschikbare kennisbestand tot dusver. Alle taxonomieën zijn in essentie arbitrair en normatief; elk (bibliotheek) systeem formaliseert, althans impliciet, een zienswijze ten aanzien van een fenomenologisch geheel. Electronische indexering, geheugenfuncties, momentane verwerking van informatie overeenkomstig verschillende rasters en semantische labels, zullen niet alleen van invloed zijn op de structuur van bibliotheken als zodanig, maar ook, en niet minder, op ons zelf. Begrippen als referentiële relevantie en context - de boeken lager in de kast, die we het meest nodig hadden zonder te weten dat we ernaar zochten - zullen een andere inhoud krijgen. Data-banken zijn niet om in te grasduinen. In veel disciplines zal een begrenzing in tijd en bruikbaarheid worden gehanteerd. Men wordt geacht gegevens voorbij een bepaald punt op de index-tape niet te citeren of te kennen. Ook om die reden wordt het steeds moeilijker zich te verzetten tegen de illusie - en het is een illusie, tenminste in het
| |
| |
geval van de humaniora - dat kennis cumulatief is, dat er een noodzakelijke opbouw en teleologie schuilt in de formulering van ideeën en gevoelens. Het ‘programmeren’ van kennis zoals dat in toekomstige bibliotheken te verwachten is, zal, naar ik aanneem, veranderingen teweegbrengen in onze heuristische gewoonten en nieuwsgierigheid. Het is een programma dat toeval, verspilling, overdaad minimaliseert, toch zijn het juist inefficiënte, onzalige aspecten van het traditionele lezen die veel van het beste in onze cultuur mede hebben voortgebracht.
Wat is er in het licht van deze ontwikkelingen te zeggen over de toekomst van het boek op korte termijn? Het kan onverantwoord heten daar naar te gissen, enige lijnen zijn echter aan te geven. Het aantal boeken dat wordt uitgebracht neemt af. De huidige overproductie van met name fictie, heeft een absurde en uiteindelijk zichzelf vernietigende beweging in gang gezet van kleine oplagen en stijgende bedrijfskosten, tot boven een aanvaardbaar niveau. Het aantal uitgeverijen neemt af. Fusies en overname leiden ertoe dat productie en distributie in handen is van slechts enkele grote consortia, vaak gelieerd aan of gefinancierd door andere industrieën of holdings. Er tekent zich een beeld af van schaalvergroting: enkele reuzen in samenwerking met een aantal kleine, gespecialiseerde uitgevers, wier positie gelijkt op die van het ‘noodlijdende tijdschrift’ in relatie tot de massamedia. Het zoeken naar een technologische doorbraak met betrekking tot de productiekosten verscherpt; of sommige nieuwe fotografische procedés en druktechnieken zich in de praktijk bewijzen is nog onzeker. Het gebonden boek echter (niet geïllustreerd), op traditionele wijze gezet en gedrukt, is een anachronisme en alleen levensvatbaar in zeer grote oplagen.
Voor het boek belangrijker nog is de onmiskenbare polarisatie tussen lezen in de klassieke zin en dat wat gemakshalve onder lezen wordt verstaan, het verschil, dat zich naar ik verwacht zal verdiepen tot een onoverbrugbare tweedeling, tussen een gedachteloos met een half oog kijken naar woorden - van aanplakborden, advertentiepagina's tot bouquet-reeks - en een ingespannen, nauwgezet, geconcentreerd lezen. Het ‘echt’ lezen zal meer en meer de kunst en vaardigheid van een minderheid worden, daarin opgevoed en geschoold, en mogelijk zelf
| |
| |
voornemens te schrijven. De ramp welke massa-educatie wordt genoemd, in andere over - ontwikkelde technocratieën niet minder desastreus dan in de V.S., tracht dit vitale verschil te ontkennen: een overgrote meerderheid kan ‘lezen’; maar niet lezen. Verkapt analfabetisme. Naar schatting reikt de vocabulaire en kennis van de grammatica, in het geval van de gemiddelde Amerikaanse volwassene niet verder dan het niveau van een twaalf, dertien-jarige; dertig procent van de volwassen lezers vindt het lastig een afhankelijke bijzin als zodanig te herkennen (een gegeven waarmee uitgevers, editors van advertentiebladen, tijdschriften en kranten sinds lang rekening houden). Aangezien het niet langer een vanzelfsprekend, intrinsiek onderdeel vormt van onze scholing, zal het lezen in de ruimste zin: referentiële herkenning, grammaticale zekerheid en concentratie omvattend, als een bijzondere vaardigheid moeten worden onderwezen. De veel gehoorde tegenwerping dat lezen in de klassieke zin altijd het voorrecht is geweest van een elite, dat ons beeld van een verloren eruditie een idealisering is, kan nauwelijks een voldoende verklaring heten: die minderheid bezat de macht van het voorbeeld, haar criteria waren die van de cultuur als geheel. Dit is niet langer het geval. Het doet de situatie meer recht te erkennen dat maat en ideaal van een hoge ontwikkeling en eruditie niet vanzelfsprekend zijn, dat zij een specifieke waarde en vaardigheid vertegenwoordigen.
Deze speculaties en gissingen mogen zwartgallig schijnen, in die zin zijn zij niet bedoeld. Er schuilt in het proces van afkalving en vervlakking, zoals geschetst, een keerzijde. Er wordt teveel uitgegeven. Lincoln of Carlyle mijlen lopend voor een boek, een (voor)beeld om over na te denken; als Edwin Muir, nieuw uit een wereld van kleine boeren, bij toeval in een boekwinkeltje in Edinburgh een versleten exemplaar van Zarathustra vindend, dat zijn leven in elk opzicht zou veranderen. Omdat het haar te gemakkelijk wordt gemaakt, is onze ontvankelijkheid voor het lezen van boeken tanende. Aan de vooravond van die grote bloeiperiode bukt Erasmus zich op een modderige weg om met een verheugde uitroep een stuk bedrukt papier op te rapen. Wij die verslaafd zijn aan het boek, bevinden ons morgen misschien in een soortgelijke positie. Het zou wellicht nog zo slecht niet zijn.
1972
|
|