| |
| |
| |
J.M.G. Le Clézio
Het ongekende op aarde
Fragmenten
Vertaling: Jeanne Holierhoek
De zon staat fel te branden boven het landschap van stenen en zee. Ze brandt en schijnt, eenzaam midden in de blauwe hemel. Het licht vult de totale ruimte, zonder iets buiten te sluiten. Niets anders is er dan dat volmaakte, krachtige, mooie licht.
Soms is het licht zo compact dat je het zou kunnen aanraken. Als je het zou vastpakken, zou het in de holte van je handen trillen en kloppen als een pasgeboren dier.
Het glipt tussen je vingers door, naar buiten, komt dan terug, zweeft de lucht in, gaat onophoudelijk af en aan. Licht is niet als water, of als de wind. Het slijt niet uit. Het maakt niets kapot, slokt niets op. Het maakt juist in ieder ding de levenskracht vrij. Die kracht, die wacht tot ze wordt geopenbaard, zit in stenen, in bomen, in het lichaam van vliegen en vogels, zelfs in het lichaam van bergen. Het licht laat alles leven. Het flonkert op de vacht van paarden, op de schubben van hagedissen. Als het licht er is, doe je je mond open en eet. Je eet lucht, slikt de glanzende warmte door die je lijf binnenglijdt en die op de plaats van elk ganglion een zon laat schijnen.
Er is veel licht, overal, iedere dag. Om twaalf uur 's middags, als de zon midden in het universum staat, heerst het licht hard en heftig. Wit, verblindend, komt het recht uit het middelpunt van de ruimte, het zonlicht, een vlam die tot ver om zich heen inbrandt, licht dat de grond uitslijpt, tegen de daken van de huizen slaat, de takken van de platanen doet doorbuigen, een zwarte kleur geeft aan de stammen van de olijfbomen. De aarde gaat dan gebukt onder de meest verschrikkelijke vorm van oneindigheid. Het licht van het uiterste leven, het licht van de verblinde blik, en dieren en mensen, vermoeid, zoeken naar een schuilplaats, in loodsen, onder vrachtwagens die tot stilstand zijn gebracht, onder palmbomen, in het kreupelhout.
Een wreed licht, maar allemaal houden ze ervan, van zijn witte heerschappij, zijn koorts, zijn pijn.
| |
| |
Het maakt mieren binnen een paar minuten dood, laat ratten bezwijken aan koudvuur, droogt schimmels uit. Dit is het licht van de tijd waar geen eind aan kan komen, van de tijd waarin het water is prijsgegeven, en dan blijft er alleen stof over, rotsgesteente, lava. In dat mooie licht beklimt men torenspitsen, bestijgt men de trappen die naar heuveltoppen voeren, probeert men de verlaten plateaus te bereiken die zich op drieduizend meter hoogte bevinden, om nog dichterbij te zijn, om tot bij de bron te komen. Men laat weerballonnen op, richt de blik naar boven, naar het centrum van de hemel, naar de gloeiendste plek van het heelal.
Blauw licht soms, bleek licht, dat weerkaatst op het gebladerte van de bomen, op het water van de meren, op de grasvlaktes. Grijs licht dat de regendruppels vergezelt. Donker, bijna zwart licht op de bodem van ravijnen, schel doorsneden, door de flitsen van een magnesiumlamp, door de vonken van acetyleenbranders. Een licht als mist die verdampt, wanneer het nacht wordt en de lucht dichttrekt. Dood licht in de diepte van de afgrond. Ja, er zijn vele soorten licht, iedere dag.
Ik houd van het mooiste licht, warm en geel, dat soms 's middags zichtbaar wordt op de muur van een kamer aan de zuidkant. Daarin zou ik willen wonen, dagen, maanden, jaren lang. Soepel, warm, levend, zacht, geel als stro, geel als de vlam van een lucifer, stroomt het door het open raam naar binnen zonder dat ik weet waar het vandaan komt, van welke zandvlakten, van welke velden vol maïs of rijp koren. Het stroomt naar binnen als het haar van een vrouw, gaat heen en weer tussen de muren van de kamer, in een aanhoudende beweging die vervult van geluk, één enkele lange beweging die zich ontvouwt en steeds weer terugstuit, dat mooie warme licht, dat zomerlicht.
Ik voel het komen, het omhult me als de lucht, maar zonder iets dat stoort of beroert, het bekijkt elk fragmentje van mijn huid, het omspoelt en beschijnt me. Geen enkel ander licht verstaat die kunst zo goed. Dit licht is afkomstig van alle punten in de ruimte, stof van zonnen en sterren, parfum van de planeten. Licht van tabak en brem, licht van een stuk leer, bierlicht, bloemenlicht, licht van de blonde, tere huid, dat alles voert het met zich mee, als een rivier die om zichzelf heen stroomt.
Het geluid van dat licht hoor je niet. Het murmelt zijn gezang in het inwendige van je oren, maakt zijn rondedans binnen in je buik. Licht
| |
| |
van de vrede, en nooit zal er in de wereld een andere vrede zijn, een groter geluk. Oorlogen, misdaden, leugens, honger, dorst, pijn, het vervaagt allemaal als dat licht de ruimte vult. Het is het soort licht dat de mensen willen zien.
Tegen de muren leeft het gele licht. Het fonkelt zonder te verflauwen, het straalt zonder heftigheid. Het staat bol tussen de muren, houdt de luchtfragmentjes omklemd zonder ruimte te laten voor de leegte, voor de angst. Je kijkt ernaar met wijd open ogen, drinkt het in door alle poriën van je huid. Misschien word je, op zo'n moment, zelf koperkleurig, en ga je schijnen als een lantaarn. Misschien sta je ook bol, en vul je de hele kamer, heb je je lichaam laten uitdijen en is er geen ruimte meer voor de leegte, voor de angst. Dank zij dat licht bezit je alles.
Geel licht, licht van het vreedzame en veilige leven, in de zuidelijke landen. Plotseling is de onwezenlijke schoonheid mijn lichaam binnengetreden en heeft er haar trillingen op overgebracht. Nu ben ik niet meer op reis. Ik word niet meer als een soort sneltrein door de lege ruimte geslingerd. Ik leef, bij mezelf, gevoed door mijn eigen substantie, en ik verspreid zo'n sterke schittering dat dit raam, dat verlicht en verwarmt, overal in de stad te zien moet zijn.
Soms wordt het licht dol, word jij dol.
Je loopt over straat, springt en danst met het licht, je loopt heel vlug, houdt dan in, als er een wolk passeert, je verdwijnt even in een schaduwgat en hop! je komt weer te voorschijn en schiet er opnieuw vandoor, snel als een bliksemschicht.
Onder het gebladerte van de bomen, op de stoep, liggen kleine ronde sterren, en zigzaggend spring je van de een naar de ander.
De zon spreidt witte, gevaarlijke lavaplassen uit, om die over te steken moet je je in asbest en mica steken. Je bent dan volkomen zwart en het licht glanst op de rug van de kakkerlakken en loopkevers. Je vliegt niet. Je rent met al je poten vlak langs de grond. Een eind verder maakt het licht krakende geluiden op een veld met dor gras. Twijgje, dode tak, wortel, dat is er van je geworden! Je buitelt, je maakt hachelijke sprongen, in de lichtdwarrelingen, en gaat dan liggen in de zon, op de wijde witte stranden, midden in de wei, in het ijle water van de vennen.
Languit op je rug, je ogen gesloten, met het warme licht dat op je oog- | |
| |
leden en op je gezicht drukt, geveld door het gewicht van de zon, en je dijt uit, je zwelt op als water, je groeit, je verheft je van de grond, omhoog, als een luchtballon. Je stijgt, of het aardvlak daalt, zwaar en instabiel geworden door de opeenhoping van licht.
Langzaam adem je in, langzaam. Het licht gaat door je neusgaten naar binnen en verspreidt zich in je longen, het gaat op weg door je slagaders, trekt in je bloed, doet hart, nieren en lever blinken, slaat als een soort stofgoud neer in het beendermerg. De zenuwen zijn elektriciteitsdraden, ze houden niet op met trillen. De endocrine klieren zitten vol energie, de ingewanden schitteren alsof ze in een bariumoplossing zijn gedompeld. De spieren zijn gespannen, vol kracht en warmte. Het lichtbeschenen lichaam wordt groot. Het dijt naar alle kanten uit, overdekt de aarde met zijn golven. Een netwerk van pulsaties weeft een onzichtbaar, fraai stramien, en je rust op een bed van licht.
Ver weg, midden in de zwarte ruimte, trekt een voortdurende stroom energie uit de zon; langs een bliksemende weg komt ze hier, tot op het strand. Voortdurend, voortdurend. Dat zijn de dagen die geschraagd worden door het licht, de strak gespannen dagen, de volle dagen, de dagen die geen enkele nacht zal kunnen afbreken. In het zonlicht ben je niet verlaten. Je bent niet sprakeloos. Ook de zee komt omhoog, ze stijgt in één golf tot aan het middelpunt van de ether, en de bergen groeien als vulkanen, tot duizelingwekkende hoogten. De masten rijzen omhoog, de torens voegen verdiepingen toe, de ene cirkel na de andere, de bomen verlengen hun stam en werpen nieuwe takken uit, waarvan alle bladeren als speerpunten naar de hemel wijzen. Misschien maken zich op dat moment de stenen los uit de aarde en vallen ze in volle vaart naar de zon. Misschien springen de waterdruppels op uit de plantebladeren, als zweet, naar de hemel. En uit de bloembedden schieten zwermen uitzinnige vlinders die slingerend wegvliegen naar de zon.
Het licht wasemt door je huid. Het vormt een dunne laag fonkelende stof op je voorhoofd, je neusvleugels, je hals, in je oksels, rond je middel. Je haren glanzen als goud, als zijde. Het licht vult je hersenen, het binnenste van je schedel, ontsteekt daar zijn ovenvuur, barst open in heel zijn ondraaglijke witheid, en ontsnappende vonken dringen door het rode gordijn van je netvlies. Dan hoor je, hoor je voor het eerst, iets dat mooier is dan het ruisen van de zee, zachter dan de stem van de wind in de bomen, iets waardoor je vervuld raakt van vreugde
| |
| |
en kracht, de enige muziek, gecreëerd in de witte hersenen, muziek die de hele ruimte tussen zon en aarde heeft doorreisd, die misschien slechts voor bloemen altijd hoorbaar is, het heel zachte, heel zuivere geluid van de stem van het licht.
In de hemel leven de wolken. Het zijn er veel, en ze zijn licht, licht. Zonder zich te haasten trekken ze door de ruimte, langzaam drijven ze over de aarde, zo, opbollend als zeilen, of langgerekt als flarden stof. Ze zijn mooi! Ik zou wel dagen naar ze willen blijven kijken, liggend op de grond, dagen, maanden, jaren misschien. Wolken zijn niet saai. Ze verwijzen nergens naar, willen niets duidelijk maken, zijn niet angstaanjagend of droefgeestig. Ze leven. Niet op dezelfde manier als de dieren op aarde, of zelfs als de bomen, de rotsen, de vlammen van het vuur of de golven van de zee. Het is een ijl leven, dat voorbijtrekt in het licht van de hemel, dat van vorm verandert, verdwijnt. Het is een eigenaardig leven, dat niet ademt, niet eet, niet paart. Het is het vluchtige leven van de wolken.
Ze weten niets anders te doen dan voort te gaan. Ze komen van de ene kant van de horizon, zijn op weg naar de andere kant. Ze hebben geen haast. Statig bewegen ze zich voort, maar licht ook, licht, glijdend door de blauwe lucht. Ze wentelen zich een beetje, rekken zich uit, werpen wat kringels naar voren, waarna de rest van het lijf erachteraan kruipt, en de vederbossen aan het eind vouwen zich samen. Ze hebben geen hoofd, geen benen. Ze hebben een heleboel lijven in één, die deinen en trillen, alsof een stel kinderen zich onder een groot laken heeft verstopt.
Ja, ze drijven weg, lui en nogal onbeholpen, achter elkaar, zwevend door de lucht. Er zijn dikke, volkomen witte wolken bij, met de kleur van sneeuw, van scheerzeep, opbollend en zich wentelend, trage pirouettes draaiend, meegevoerd door de onzichtbare stromingen in de lucht. Ze passeren het zenit terwijl ze hun bizarre rondingen tonen die gezwollen zijn van licht, en hun schaduw strijkt over de aarde, beneden, over de velden, de valleien, de daken van de huizen. Soms zijn ze zwaar en hangen ze zo laag dat het lijkt of ze zullen blijven haken aan de hoge flatgebouwen en ijzeren masten.
| |
| |
Ik kijk hoe ze door de hemel gaan, dikke wolken, wit en kalm, waar de wind daarboven ongetwijfeld een beetje tegenaan duwt. Dat zijn de goedaardige wolken die je geruststellen, de kudden die over de holle wegen van de lucht lopen. Ze kijken niet naar beneden, o nee, ze kijken naar niemand. Ze sukkelen voort, kalmpjes aan, rollend met hun bulten, in wiegelende gang.
Wolken vliegen niet, zoals vogels of vliegtuigen. Ze spannen zich nauwelijks in. Ze blijven hangen zoals grote, met hete lucht gevulde ballonnen dat doen, en ik mag ze graag omdat ze traag zijn en niet serieus. Ik kijk naar ze, en ik kijk ook naar de blauwe hemel, en ik krijg een eigenaardig geluksgevoel, alsof de hele aarde warm is en zacht, alsof de hele aarde slaapt en droomt, heel rustig en luchtig, in elkaar gerold op een veren bed.
Wanneer je naar de wolken kijkt denk je aan allerlei dingen, maar dan aan dingen die veel weg hebben van wolken. Lichte, ronde dingen, die deinen en slingeren en kruipen als rupsen, heldere dingen doordrenkt van licht, op drift over het uitgestrekte meer, blauw en absoluut, van de hemel. Uiterst verbazingwekkende dingen.
Misschien zijn wolken dromen die je droomt met je ogen wijd open, dromen die nergens naar willen verwijzen, niets duidelijk willen maken, gewoon dromen om te dromen. Het is een zwellen en slinken, een rafelen en scheefgroeien, een meegevoerd worden en dan verdwijnen, zachtjes aan, zachtjes aan terugwijken naar de spleet van de horizon.
Waar ze vandaan komen? Vertel mij eens, wie maakt de wolken, wie brengt ze tot leven? Ze verschijnen zeker boven de zee als de zon fel schijnt, daar waar het water de kust ontmoet, waar de kliffen oprijzen en de bergwanden. Op zo'n moment worden ze in de lucht geboren, eerst zijn ze heel klein, een paar bleke bollen, doorzichtig als rijp. De kleine wolkjes worden groter en vermenigvuldigen zich, boven de zee, onbeweeglijk naast elkaar. De kunst van het reizen verstaan ze nog niet. Dan worden ze nog groter en boller, ze groeien aan elkaar vast tot dikke, witte wolken. Als ze heel dik zijn, begint de wind tegen ze aan te duwen, doet ze zwellen als vleugels, en dan neemt hun glijdende tocht door de lucht een aanvang. Ze passeren het berggebied, reppen zich over heuvels en dalen, los van elkaar, voort, voort, zonder halt te houden, zonder te weten waar ze door de wind worden heengedreven.
Waar ze naar toe gaan? Naar Afrika, naar de Azoren, of met de stromingen mee die noordwaarts voeren, naar Ierland, Zweden,
| |
| |
Noorwegen, Finland. Het zijn geen onweerswolken, nog niet. Ze dragen geen bliksemflitsen of ijs, het zijn slechts luie, witte wolken die door de blauwe hemel varen en hun grote, koele schaduwen over de aarde slepen.
Ik lig op mijn rug, zonnestralen gaan aan en uit op de huid van mijn gezicht. Zelfs met mijn ogen dicht weet ik wanneer er wolken overdrijven. Als de zon fel staat te branden, wacht ik hun komst af. Door mijn oogleden een beetje op te lichten probeer ik ze te beloeren, maar mijn ogen raken vol tranen. Wanneer de wolk de gloeiende schijf nadert wordt het licht zwakker, mat. Ik zie de brede kringels die vooropgaan, elkaar helpend, elkaar duwend en trekkend, de witte en grijze bollen die door de verblindende lucht wentelen. Dan, ineens, is de zon nog slechts een cirkel die achter de wolken steeds verder terugwijkt, en ik krijg het gevoel of er koud water over mijn gezicht en mijn oogleden stroomt. Ik doe mijn ogen open, ik kijk. Ik vind het prettig dat de zon schuilgaat achter een wolk, en ik krijg op mijn beurt iets ijls, ik zweef over de aarde, misschien ben ik breed en rond, ik maak ingewikkelde krullen die zich kronkelen en over elkaar schuiven.
Alles is tot kalmte gekomen, de brandende hitte is vergeten, nu komt de koelte van de wind. Ik zie de bladeren aan de bomen bewegen, ik hoor de geluiden van de zee, de geluiden van het gras. De hemel drukt minder zwaar en ik kan langzaam, diep ademhalen, alsof ik slaap. Ik kan zo langdurig inademen dat het is of ik inadem tot aan het eind van de hemel. Wolk, grote wolk, drijf heel langzaam voorbij, laat je witte rondingen duidelijk uitkomen, zweef en doe je membranen zwellen als een parachute, als een kwal. Wolk, blijf daar hangen alsjeblieft, boven me, terwille van mij en van de mensen om me heen, laat ons goed je doorlichte en je grijze lagen zien, je holtes donker als spelonken, je brede, zwijgende valleien, je zachtaardige bergen, je savannen.
De wolk is groot als een eiland, groot als een ijsveld. Je kunt alle plekjes zien waar je graag zou willen wonen, de holtes waarin je je intrek zou willen nemen om te slapen, de schuilhoeken, de bedden, en ook nog een soort wegen, waar je met langzame pas overheen zou kunnen lopen. Ja, het zou goed leven zijn op een wolk, beschut tegen de zon, vlak bij de bronnen van de regen, zonder dat je weet waar je bent, waar je heen gaat...
| |
| |
Op een dag kom je aan in een land dat gehuld is in wolken, een zwijgend, mysterieus, wit land, boven op een berg, in San Juan Ixcatepec. Het leven wordt dan traag, ver, in de hoogte vervagend. Niets is hier bestendig, niets duurt. De schrale bomen worden zichtbaar, verdwijnen, keren terug. De wegen kennen geen einde. Soms meen je in de verte huizen te zien, koepels, het silhouet van een kerk, een kasteel. Dan schuiven er wolken voor die alles aan het oog onttrekken.
Het is een land met heel weinig mensen, een land zonder vogels, zonder insekten. Dit is het gebied waar de lucht doorheentrekt, die zo teer is dat een kleinigheid haar te niet kan doen. Je kunt hier niets meer horen. Je ademt behoedzaam, met moeite, je loopt een stukje, blijft dan staan. Je gaat in een deuropening zitten en wacht. Niemand in de straten van het dorp. Traag bewegen de wolken zich voort over de stenen hoogvlakte, de aarde lost op. Het water van de ronddrijvende nevel trekt in je haren, in je kleren. Je zit ver boven de mensenvalleien, vlak bij de hoogste toppen van het gebergte, in dit land dat geen zee of weilanden kent. Hier vergeet je je zelf, ben je zonder woorden. De wolken gaan door je heen, en nu en dan verdwijn je, ben je weg. Er is geen zon. Deze bergstreken baden in een wit licht, een licht dat geen schaduwen maakt. Het is een land van dampen en stoom, waar de tijd is opgehouden. Er zijn geen mensen. Niets dan het licht, de wolken, en schimmen die je niet aan kunt raken.
In ons diepste innerlijk huist iets anders dan obsessies, of gedwarsboomde verlangens, of al het overige dat ze hebben bedacht om het functioneren van de geest te verklaren. Een namaakwetenschap is het, die wetenschap van de taal met behulp van de taal, die haar eigen monsters schept. Leugenachtig is die wetenschap, die interpreteert, onderscheidt, oordeelt. Het fiasco van de psychologie vloeit geheel en al voort uit haar begripsmatigheid. Want waar hebben we het uiteindelijk over? Gaat het om de maatschappelijke problemen, om koetjes en kalfjes, gezelschapsspelletjes en leuke verhalen? In dat geval voldoet de psychologie uitstekend. Maar als het gaat om de ziel, om emoties, om het gloeiende, bedrijvige innerlijk diep in ons lijf, hoe moet je je voorstellen dat die regels en ideeënassociaties daar rekenschap
| |
| |
van zouden kunnen geven? Maar meer nog dan onder hun naïveteit en hun leugenachtigheid, meer nog dan onder hun hoogmoed, hebben de zogenaamde geesteswetenschappen te lijden onder hun eigen overheersingsdrang.
Ik ben niet geïnteresseerd in een vorm van kennis die probeert te overwinnen of te overtuigen. Ik voel niets voor een intellect dat plannen uitstippelt, de toekomst organiseert. Een paar geheimen van de geest leren kennen, waar is het goed voor? Om te ordenen, te determineren?
Dat deel van de geest waar mijn voorkeur naar uitgaat is juist het stuk dat door geen enkel woord kan worden prijsgegeven. Het is het diepe leven, de ongrijpbare, ondeelbare beweging. Het is het geluid van de stem, haar aarzelende, tegenstrijdige muziek, en niet het totaal van haar woorden. De geest van de mens is als de wind, de regen, het licht. Van buiten af word je hem niet gewaar, van binnen uit kun je hem niet doorgronden. Hij is te beweeglijk, onvoorspelbaar, springerig. De schoonheid beneemt je de adem, slaat je neer. Schoonheid maakt mensen gelijk, en ze kunnen geen beroep meer doen op het intellect.
Mooier dan het intellect vind ik het levensvermogen dat slimheid wordt genoemd. Een onmiddellijk inzicht, het inzicht van gebaren en handelingen, een instinctief vernuft. De mens lijkt dan op een dier dat door het bos rent, alle zintuigen gespitst, de gevaren registrerend, de wegen kennend, zich voortdurend bewust van schuilplaatsen, toevluchtsooorden, en van de kortere routes die redding kunnen brengen.
Anderen doorgronden betekent dat snel een zijdelingse blik naar hen wordt geworpen, dat hun wapens worden herkend, hun charmes worden doorzien. Onrustig, onverzadigbaar, loopt de waakzame langs de paden die hij kent, luistert naar de signalen, snuffelt aan de sporen op de grond. Er is geen abstract mysterie. De blik onderzoekt, spiedt. Er is geen andere kracht dan dat instinct, die roep. Want dit is het spel, het echte spel, opwindend en reëel, dat met de levende wereld wordt gespeeld. Als je in dat spel zit, doe je geen poging tot begrijpen, of tot overheersen met je verstand. Je bent slechts op zoek naar levensvoedsel, alle levensvoedsel.
Er doen zich verschrikkelijke, angstaanjagende momenten voor, momenten van wreedheid en uitzonderlijk geweld. Dan komen er langdurige, weldadige rustperiodes, open plekken in het bos, de ontspanning, de liefdeswarmte, de geboortedagen.
| |
| |
Je hebt je niets verworven. Je bent niets te weten gekomen, hebt niets onthouden. Je bent in het leven geweest, meer niet.
De schoonheid van de ziel, dat is die vloeiende stroom, die golf, die trilling, die stem die spreekt in binnenwoorden, dat licht dat je verandert en in verwarring brengt, zonder dat je weet hoe. Een voortdurende dialoog, een vraaggesprek, een uitroep, een kreet - maar dan via ogen die schitteren, oren die horen, via eindeloos vele, duidelijke geuren, door heel de strak gespannen huid, heel het geheugen - alsof, nu en dan, het licht dat in de harten brandt eindelijk zichtbaar wordt.
Dat zijn de echte woorden. Ze stellen geen vragen. Ze komen niet voortdurend met waarom? wanneer? hoe? Ze willen niet meteen een antwoord. Maar ze gaan af en aan tussen de levende lichamen, als een ademstroom, een geur, een licht dat men beurtelings tot zich neemt.
Hoor ze. Neem ze waar. Eigenaardige elektrische trillingen die de zenuwen in beweging brengen als er iemand nadert. Een magnetische kracht die je aantrekt, een diffuse warmte die een licht werpt over je huid. En op andere momenten de kou, waar de haren op je lijf recht van overeind gaan staan, het rondsluipende doodsgevaar.
Ik voel die trilling vooral met mijn blik. Alsof iets het licht binnenkomt, alsof tot diep in me werkelijk een bundel rust. In de onmetelijkheid van een mensenmassa zijn er opeens twee ogen die me vragen stellen, me toespreken, mij alleen, alsof ze me hebben uitgekozen. Ik voel ze, ik hoor wat ze zeggen, met de fonkelingen in hun blik. Ik denk aan niets, verlang niets. Maar in mezelf voel ik de golf die zich ontrolt en vaart maakt, en mijn hart klopt snel.
Het gebeurt ook wel dat er plotseling iemand in me woont. Ik weet niet wie, ik ken hem niet, zal hem nooit leren kennen. Iemand, een kind misschien, kijkend naar een beeld dat schittert als de zon. Ik wil niet weten waar hij vandaan komt, of waarom. Ik zie niets anders dan een beeld, niet met mijn ogen maar met heel mijn geheugen, een beeld dat in mij leeft en straalt. Heb ik het misschien bij toeval in me opgenomen, heb ik het misschien lange tijd bij me gedragen, zelfs nog voordat ik geboren was? Op sommige dagen, onophoudelijk, voel ik de golven trillen, zie ik de ogen schitteren, zitten er vonken op de lichamen van de vrouwen, liggen er blauwe plassen onder de voeten van de kinderen. Op sommige dagen wordt dat alles rusteloos ontstoken en gedoofd,
| |
| |
geeft het zijn signalen. Wat ze beduiden? Ik luister niet naar de woorden, maar naar het veelvoudige, snelle gezang van de levenden.
De hevigste emoties, geluk, extase, zijn te vinden in die taal. Het licht is de oppertaal die ons omhult, in ons brandt, ons overstijgt.
Een taal die alleen uit woorden bestaat is helemaal niets. Een paar geluiden met de mond, een paar gebaren, wat stiltes: dat is geen muziek. Maar wanneer zich bij de woorden de dans, het ritme, het bewegen en kloppen van je lichaam voegen, de blikken, de geuren, de tastbare sporen, het roepen, wanneer de woorden niet alleen ontspringen aan je mond maar ook aan buik, benen en handen, wanneer de hele lucht trilt en je gezicht omgeven is door een soort aureool van licht; en vooral wanneer je ogen spreken, en je blik een eindeloze weg is dwars door de kosmos; dan bevind je je in de taal en haar schoonheid, en is er niets meer dat zwijgt of raaskalt.
De koddige ontoereikendheid van filosofieën komt voort uit het feit dat ze een betekenis willen vaststellen. Maar wanneer de schoonheid en de kracht van het leven op je weg komen, kunnen ze je, zoals een bliksemschicht dat doet, met een enkel gebaar veranderen en onthullen.
Schoonheid is niet iets dat wordt uitgevonden. Het is een uiterst langzaam, uiterst rustig naderbij komen, veeleer met de snelheid van een plant die groeit. Een dag, nog een dag, een jaar, zo strekt ze langzaam haar takken, de een na de ander, vult ze de hemel en de ruimte, verstevigt ze haar greep op de aarde, terwijl de seizoenen komen en gaan, evenals de wind, de nacht, de zon, de regenbuien.
Deze vlam, die diep in de mensen brandt, is mooi en zuiver. Het is geen verkolende explosie. Het is een hardnekkige, bedachtzame activiteit, een constant branden. Het is de kracht van het onherleidbare.
Het is een vlam die je niet onmiddellijk opmerkt, omdat je vaak wordt afgeleid door alle vonken en flitsen die niet ophouden met ronddwarrelen: glans, luxe, spiegels die je aan alle kanten worden aangereikt, verblindende koplampen die op je ogen worden gericht, wijde stranden in kleur, in wit. Maar wanneer alles grijs wordt van vermoeidheid en slijtage, wanneer het meeste om je heen is vervaagd en uitgedoofd, dan zie je de vreemde schittering die hier en daar oplicht,
| |
| |
als gloeiende stukken houtskool. Wat is dat voor schittering? Waar is ze op uit? Is dit het verlangen? Maar dan het meest simpele verlangen, de kracht van het leven, de kracht van de waarheid.
Degenen die de leugen afwijzen, degenen die niet verwikkeld zijn in de ongure zaakjes van deze wereld, degenen die zich niet hebben verlaagd, die niet zijn overwonnen, die hun trillingen zijn blijven produceren toen alle anderen in slaap zijn gevallen: uit hun ogen is het licht niet weggegaan. Het blijft uit hun huid, uit hun ziel komen, het zuivere licht dat niet probeert te overwinnen of te verwoesten.
Een licht dat op niets anders gericht is dan op: zien, beminnen.
Ik ben op zoek naar de mannen en vrouwen die branden. Zij alleen zijn onsterfelijk.
Je zou je alle lichte en zachte dingen voor de geest moeten halen, het loof, de rook uit dorre bladeren, waterdampen, schaduwen die over de velden strijken, alle mooie en lichte dingen die net als de wolken door de lucht trekken, de kalme geluiden die voedsel geven aan de dromen van kleine kinderen, de echo's die lichtelijk inbreuk doen op de stilte, al die dingen die tegelijk veraf en dichtbij zijn, en alle geuren, van het gras, van dennen die staan te branden in de zon, van wilde struiken, van de minuscule, tot honingzoete trosjes samengevoegde bloemen, de geuren die rust en slaap geven, die je ertoe brengen je helemaal op te rollen en die je beschermen als je slaapt. Al die trillingen, zo zwak en zo vertrouwd dat je niet goed meer weet of je ze ruikt, voelt, ziet of hoort.
Dan denk je niet meer aan vluchten, aan je verstoppen in een kuil, je stuitert niet meer van blik naar blik, van woord naar woord. Je wilt niets anders meer, verwacht niets anders meer: je bent vrij.
Je zou een reis moeten maken door het onzichtbare. De lucht vlak naast je binnengaan zonder je lichaam te verplaatsen, zonder van je plaats te komen. Je bent waakzaam, al je zintuigen zijn in actie. Er zijn zoveel wegen die zich splitsen, en er zijn holen onder de stenen, stromingen in de lucht, bruggen van boom tot boom. Je bent niet meer op zoek naar een land, een stad, een mens. Je wacht alleen nog maar tot je wordt toegesproken, tot je wordt geleid. Helemaal alleen glip
| |
| |
je het avontuur in, de aangrenzende werelden binnen. Je kijkt wat rond bij de kevers, bij de vliegen, de spinnen. Je volgt de meeuwen op hun vlucht. Je begeeft je tussen de vetplanten, op de korenvelden, naar de rijst, in de hoge palmen. Grote reizen maak je op die manier, zonder je te verroeren, alleen maar met je huid, met je ogen, je tong, je oren. Je ademt in, je ruikt de geur van honing, de geur van muurbloemen, de geur van rottende bladeren. Je voelt de warmte die uit de aarde opstijgt, de koelte van de lucht, het zout van de zee. Je bent niet ver weg, deze onbekende gebieden omringen je al vanaf je eerste levensdag. Maar nu bevind je je niet langer op dat ene punt. Een klein beetje hoger, een klein beetje meer naar links, en het oneindige begint. Enkele seconden lang ben je degene die naast je zit.
Lichte, dansende wezens, die nu en dan als kortstondige vlammen zichtbaar zijn en dan verdwijnen, hopla!
Insekten dansen in de nacht, reeksen strepen trekkend door de zwarte lucht. Het zware vliegen van mestkevers en wantsen, het luidruchtige gefladder van vlinders zo groot als vogels, de blinde vlucht van de vliegende mieren, het zigzaggen van de glimwormen. Als stofdeeltjes schieten ze alle kanten uit, al naar gelang het waaien van de wind, het licht uit een groot raam heeft ze allemaal in een staat van uitzinnigheid gebracht. Ze worden tegen het glas gesmakt, storten zich op de lampen en verbranden. Ze verliezen hun vleugels, gaan kapot, slaan te pletter op de grond. Voortdurend duiken er uit het struikgewas nieuwe op die verblind, in slingergang, op het licht afstormen. Wat willen ze? Hun drang naar licht is zo groot dat ze eraan sterven.
Insekten van de nacht, volk dat diep uit de aarde, diep uit de grotten te voorschijn lijkt gekomen, voedsel voor vleermuizen die daarmee tegelijk het licht opslokken. Dronken stofjes! Iedere nacht vormen zich hun dolle wolken, die om de huizen van de mensen draaien. Ze overtreffen de mensen in aantal. Misschien zijn ze er alleen op uit de vuren te doven die gaten maken in de nacht, door die vuren met hun lijf te smoren.
De nacht behoort aan de insekten. Alle anderen, mensen, vogels,
| |
| |
bomen, slapen dan, of zwijgen. Maar zij: als razenden, door koorts bevangen, vliegen ze boven de donkere aarde, stoten tegen de obstakels. Ze nemen de aarde in bezit, dekken haar af. Dan is het of ze in het duister groter worden, alsof alles wat ons omringt zich voegt naar hun maat: wegen door het gras, gangen over de vloeren in de huizen, spleten, kieren, heuveltjes en gleuven die passen bij het formaat van pissebedden en kakkerlakken. Ze hebben nachtkleuren, doffe, stoffige kleuren, die opflitsen door de lichtgevende deeltjes. Volk afkomstig van de asteroïden, tegelijk met de nacht in de ruimte geboren. Rood, goudbruin, zwart, kleine levende stipjes die uit de bomen en van de daken regenen. Iedere avond hoor je ze komen. Lichtelijk met angst, want hun gevlieg heeft iets wreeds en wilds, iets heerszuchtigs. De nachten zijn niet kalm! De nachten zijn niet om te slapen. Ze zijn het moment waarop al wat klein is groot wordt, waarop al wat verborgen en geheim is te voorschijn komt.
Ook de lampen worden, zoals bekend, aangestoken voor de insekten die wachten in het struikgewas. Spoedig zal nu, zo weet men, hun dans beginnen, de heftige en noodzakelijke dans, waarin velen de dood zullen vinden. Vanuit hun schuilplaatsen, in het gras en tussen de bladeren van de struiken, zien ze de grote gele rechthoeken van de ramen die schitteren in het duister. Ze schieten erop af.
Je hoort hoe het geluid dat ze maken aanzwelt, vermengd met de geluiden van de bomen en met het gekwaak van de kikvorsen. Het geluid van insekten is geen watergeluid. Het is een geluid van dorheid en vlammen, alsof door het dal een grote brand jaagt. Geknetter, knallende vonken, geknisper, gesnerp.
De nacht is vervuld van geknars. Een ononderbroken geluid dat van alle kanten tegelijk komt, het geluid van het duister, lagen lucht die tegen elkaar wrijven. Roerloos luister je, binnen de beschutting van de muren, aan de andere kant van het glas. Maar het is alsof je het niet hoort, ik bedoel dat het niet naar je oren komt, maar er al is. Het is er, zowel in je hoofd als in de buitenlucht, een ritmische kreet die door de hele nacht weerklinkt.
Geen taal ter wereld is werkelijker dan deze. Je weet niet waar dit geluid vandaan komt, het richt zich tot niemand in het bijzonder. Het is het geluid van het leven zelf, het leven van de nacht. Je wordt het lijden gewaar en de angst, de liefde, de vervoering van het duister, de hartstocht die rondom hangt te trillen. De bomen, het gras, de stenen, alles schreeuwt. Het gesnerp komt uit de oude muren, uit de aan- | |
| |
gestampte aarde op de grond, uit de bladerdaken, het komt uit alle hoeken van het dal, het komt uit de lucht, van de sterren, van de melkweg, en ook uit de beken, de moerassen, het komt uit de putopeningen.
Op zo'n moment ben je in het midden, in het hart van de nacht. En je trilt, alsof je raspen en dekschilden hebt en alsof je het geluid wegslingert dat de blik vervangt en dat, zonder adem en zonder gedachte, inwerkt op de duistere wereld.
De nachten zijn niet vol van eenzaamheid. Je wordt niet in de steek gelaten, je bent niet alleen. Net als de huizen waarin de verblindende olielampen branden, ben je een punt dat wordt aangedaan door wolken van insekten, alle vliegende mieren, de vlinders, de kevers, de muggen, neerzwermend uit de hemel.
Ze leven. Ze dansen, in de schelle muziek van hun lijf, in het laatste gezang dat hen naar de dood voert. Hier komt alle muziek, komen alle woorden van de wereld samen. Hier versmelten misschien wel alle aardse hartstochten, de drang naar ruimte, de drang naar vuur, het doodsverlangen, honger, dorst, seksuele drift. Dan blijft nog slechts één enkele kracht, een heftige, mooie muziek die de twee polen van elk bestaan, vreugde en smart, tot werkelijkheid maakt.
Op de grote ruit, die door de lamp beschenen wordt, kijkt de reusachtige nachtvlinder onbeweeglijk naar de witte lichtbron die hem in vervoering brengt. Zijn lange voelsprieten, die eruitzien als veren, trillen zacht op het ritme van het licht. Zijn purperen, met kleine spiegels beklede ogen vangen begerig het onbereikbare schijnsel op.
De reusachtige vlinder, uit de diepe duisternis opgedoken, zijn grijze vleugels gespreid, zijn poten stevig op de ruit, siddert van ongeduld en verlangen. Hij wordt gedragen door het geluid van de nacht, deze gebiologeerde afgezant van volkeren die het licht ontberen. Hij kijkt, weerkaatst de flitsen die zijn lichaam binnengaan, siddert van pijn en genot tegelijk. Met zijn grijze vleugels uitgevouwen hangt hij onbeweeglijk boven het eindeloze licht van de lamp. Zijn gezicht met de kolossale ogen lijkt op een godenmasker. Deze sfinx, opgedoken uit de diepe duisternis, toont niets anders dan het teken van het raadsel, het verborgen leven, hij vouwt zijn vleugels open en rekt zijn gezicht, geeft een aanduiding van de uitzonderlijke vorm die de mens, over een miljoen jaar, misschien zal hebben aangenomen.
|
|