[Nummer 39]
Bij Raster 39
Iedere krantenlezer is vertrouwd met het verschijnsel dat iets - een gebouw, een instelling, een voorziening - pas in de belangstelling raakt, wanneer het dreigt te verdwijnen. In Frankrijk, in Italië en in Duitsland wordt in het literair-filosofisch debat de laatste jaren veelvuldig aandacht besteed aan de zinnen. Op grond daarvan te concluderen dat de menselijke zintuigen aan het verdwijnen zijn, gaat vanzelfsprekend te ver, maar een feit is dat er op die zinnen steeds minder een beroep wordt gedaan. Wie de helse geuren heeft opgesnoven uit Alain Corbins Pestdamp en bloesemgeur (1986), een geschiedenis van geur en reuk in de achttiende en negentiende eeuw, en vervolgens de neus buiten de deur steekt, merkt dat er sinds die tijd veel is veranderd. Zoals ook degene die in het vliegtuig van Amsterdam naar Rome een nauwgezet verslag leest van een reis per postkoets twee eeuwen geleden over datzelfde traject, onvermijdelijk moet constateren dat tal van gewaarwordingen (geluiden, beelden, geuren, smaaken tastindrukken) verdwenen zijn: opgegaan in de stroomlijning van levensomstandigheden die sedertdien haar beslag heeft gekregen. Daarvoor zijn nieuwe indrukken in de plaats gekomen, zij het minder in aantal en gedempter en uniformer van aard.
Een tijd lang viel deze reductie van het zintuiglijke samen met het geloof in de vooruitgang: met fantasieën over een witte, kiemvrije wereld waarin voedsel in pilvorm geconsumeerd zou worden van een verchroomd bakje achter een glazen wand. In het begin van de jaren zestig bereikte dit geloof zijn hoogtepunt, toen de hele leefomgeving, van kantoorgebouw tot koffiemachine en van stoel tot tafelklok gereduceerd leek te kunnen worden tot kubussen en cilinders: het platoons purisme van de ‘international style’.
De reactie op deze disciplinering van de zinnen, deze ‘monotonisering van de wereld’, zoals Zweig het heeft genoemd, was aanvankelijk een vluchtbeweging - ontsnapping in het experimenteren met zintuig-ontregelende middelen (in het design liggen dáár de wortels van Italiaanse ontwerpstudio's als Studio Alchimia en Memphis en hun ‘psychedelische’ environments) -, gevolgd door het welbewust proclameren van een alternatief: een tegen-wereld die, zeer fragmentarisch, gestalte krijgt in de producten van het postmodernisme: een gebouw, een gebruiksvoorwerp wordt niet meer ontworpen op een zo groot mogelijke bruikbaarheid, maar op een zo groot mogelijke belevingswaarde. Dat het avontuur dat veel jonge architecten en ontwerpers zoeken, zoals onlangs nog te zien op de tentoonstelling Wohnen von Sinnen: Gefühlskollagen, veel weg heeft van een avontuur in een reservaat, doet niets af aan hun intentie: een rehabilitatie van het zintuig.
Een zelfde hang naar het zinnelijke, in een wereld waarvan de loop zich steeds onzichtbaarder voltrekt, vindt men in een aantal van de hier bijeengebrachte teksten. Daarbij is het een kwestie van persoonlijke voorkeur of de schrijver de zintuigen opent naar de binnenwereld (Michaux), de buitenwereld (Le Clézio) of beide probeert te vangen (Calvino). Rond deze bijdragen zijn opstel-