Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1986 (nrs. 37-40)
(1986)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Alexander Kluge
| |
[pagina 158]
| |
Redacteur van de Gazzettino: Meneer de prefect, u staat bekend als een liberaal man, waarom laat u nu met scherp op die onschuldige bejaarden schieten? Prefect: Deze allerminst onschuldige bejaarden hebben met gevaarlijke voorwerpen mijn mensen verwond. Redacteur: Hoe verklaart u dit plotselinge fanatisme? Prefect: Blijkbaar richt het zich naar alle kanten tegelijk. Redacteur: Beschikt u over gegevens omtrent de innerlijke motieven van dit fanatisme? Prefect: We hebben een psycholoog uit Milaan aangetrokken. Hij zegt: ‘Het is alsof ze hun verstand hebben verloren.’ Redacteur: Dat lijkt me geen verklaring. Wat is uw persoonlijke standpunt? Prefect: Ik denk dat ze in hun jeugd een vertrouwen in de wereld hebben ontwikkeld dat door de onverklaarbare sterfgevallen van deze maand geschokt is. Redacteur: En daarmee wilt u verklaren dat het door ons allen gewaardeerde hoofd van de inrichting, Dr. Muratti, door de bewoners om het leven is gebracht? Dat lijkt me een verdoezeling. Prefect: Dan moet u een andere verklaring geven. Redacteur: Wat voor volgende maatregel hebt u op het oog? Prefect: Wij hebben niets op het oog, maar wachten en reageren. Wij zijn er om te helpen. Redacteur: Voor het vreemdelingenverkeer in Venetië zijn deze gebeurtenissen natuurlijk negatief. De indruk ontstaat dat men naar Venetië gaat om hier te sterven. Prefect: Ik mag u wel verzoeken een andere voorstelling van zaken te geven. In Venetië sterven statistisch zeker niet meer vreemdelingen in hotels, restaurants of pensions dan in welke andere Italiaanse stad. Ik stel er prijs op dat heel duidelijk uit te spreken. Redacteur: Maar gaat het helemaal niet om toeristen. Prefect: Weet u, we kondigen een informatieverbod af.
De meeste bejaarden in het bejaardentehuis San Lorenzo hadden tot deze gebeurtenissen het idee dat ze goedhartig waren. Nu twijfelden ze, van hun stuk gebracht, aan hun goedhartigheid. Opgehitst door hun kardinalen en pausen boeiden ze twee schreeuwende, jeugdige keukenhulpen. De twee meisjes werden over de tegels van een voormalige ontvangzaal heen en weer getrokken, twee bejaarden openden met een scherf de halsslagaders van de geboeide personen. Toen de politie, die | |
[pagina 159]
| |
dit tafereel vanuit belendende huizen met veldkijkers gadesloeg, schietend in de zaal probeerde door te dringen, ‘vielen’ 18 bejaarden, de rest hurkte doodsbang in een hoek, maar deed nog uitvallen met en zonder wapens als politiemensen hen naderden. Al deze personen werden met traangasgranaten beschoten. Hierbij stierven opnieuw bejaarden die deze tortuur niet verdroegen. Dit ging gepaard met aankondigingen via luidsprekers door de prefect, die tot het laatst accoord probeerde te bereiken. Van de na de dood van hun leiders overgebleven bejaarden werden sommigen in voertuigen naar een herstellingsoord in de buurt van de Alpen gebracht. Hier stierven ze als gevolg van de plotseling optredende koelte.
Prefect: Wat zullen de laatste indrukken van deze bejaarden zijn geweest? Rechercheur: Het ging zo snel en massaal dat we het absoluut niet konden volgen. Voor we zelfs maar vragen konden stellen, waren ze al dood. Redacteur van de Gazzettino: Is het juist als ik in dit geval van een eenzame dood spreek? Hoewel het er velen waren, zijn ze heel eenzaam gestorven. Prefect: Nu ja, we waren de hele tijd met z'n allen in de buurt. Eenzaam is overdreven. Rechercheur: Maar je kunt niet weten of ze voor hun geestesoog, terwijl ze al op die onwaardige manier stierven, niet toch nog iets heel moois hebben gezien. Prefect: Dat wil ik niet uitsluiten, maar alles bij elkaar was het, met die vele doden, toch heel weinig individueel. | |
Ridderkruisdragers wek je met schotenDe chef van het streekziekenhuis, Dr. Erb, hield van feesten. In de lente van 1942 was ridderkruisdrager Roers te gast in zijn villa. In de wintertuin: twee luitenants en een majoor van het garnizoen, twee assistent-artsen van het streekziekenhuis, twee huisartsen uit de stad, benevens dames en verpleegsters die avondkleding hadden aangetrokken. Tegen 5 uur 's morgens was Roers naar het toilet gegaan dat halverwege de eerste verdieping van de villa lag en door de officieren ‘het geschut’ werd genoemd. Hij was er niet meer vandaan gekomen. | |
[pagina 160]
| |
Sommige gasten gingen een kijkje nemen. De deur van het toilet was van binnen vergrendeld. Waarschijnlijk slaapt onze ridderkruisdrager, zei Dr. Erb. Vermoedelijk. Luitenant Fürstenberg probeerde op de grond liggend door de kier van de deur te kijken. Hij zag vooraan een paar tegels in de buurt van de deur, houten kozijnen, stoffige voegen tussen de tegels, enz. Het toilet was van binnen verlicht. Slaapt, zei hij. Ridderkruisdragers wek je met schoten, gelastte de gastheer. Op dezelfde besliste toon waarmee hij in functie zou hebben vastgesteld: volledige verwijdering van de maag. De mannen hier halverwege de eerste verdieping, deels gehurkt, leken op met bowl gevulde ballons. Luitenant Fürstenberg haalde conform het bevel zijn dienstwapen uit de pistooltas en vuurde evenwijdig met de tegels twee schoten af. Zij beschadigden de onderkant van het deurpaneel. De actie was ook niet ongevaarlijk voor de schutter, daar de kogels konden afketsen. Maar tenslotte was het oorlog. De schoten moesten de toiletpot raken waarop de vermoedelijk in slaap gevallen ridderkruisdrager zat. Fürstenberg stelde zich voor dat met pis vermengd water uit de vernielde pot zou lopen of anders de bril onder de slapende in elkaar zou zakken. Hij wilde zijn kameraad ‘verrassen’. Er is niets te horen, zei Erb die op gelijke hoogte met de op de grond ‘navurende’ Fürstenberg lag en zijn oren spitste. Je zou denken dat er iets moest bewegen, meende Fürstenberg. Erb was nu ongerust. Hij stond op en trommelde, roffelde met zijn vuisten op het deurpaneel. Er kwamen gasten aanlopen. Op aanwijzing van de geneesheer-directeur haalden ze uit een berghok naast de keuken een zaag. Maar er was geen beginpunt om te zagen. Je kunt niet, zei huisarts Struncke, alsmaar runen in de deur gaan snijden. En van buiten door het raam? Dat was het idee van een verpleegster die zich op een nacht met 1e luitenant Ortlieb had voorbereid. Ze had een idee-fixe: de rest van de nacht en een deel van de morgen, misschien aansluitend nog een duik in het water of een picknick in de Harz - en nu maakte die affaire met het toilet het verloop onzeker. De ogenblikken liepen door haar vingers. Door het raam, zei Erb, ik haal een ladder. Maar het raam had van buiten ijzeren tralies. Je kon niet door de ruiten van melkglas naar binnen kijken. Om die ruiten in te slaan had hij een steen moeten hebben, maar die had hij bij het bestijgen van de ladder vergeten mee te nemen. Hij wilde ook geen ‘overbodige vernielingen’ aanrichten. Reeds was de feestelijke stemming van de gasten aan het inzakken. Erb klom | |
[pagina 161]
| |
weer behoedzaam naar beneden. Hij liet de ladder staan en begaf zich weer naar de deur van het toilet halverwege de eerste verdieping. Er was een kom bowl aangerukt, de meeste gasten zaten daarom in een kring. Drie van de artsen hadden uit de kelder een ijzeren staaf opgediept en probeerden de deur met geweld te forceren. Nu zou Roers toch wakker moeten worden, zei Fürstenberg. Met dit lawaai! Maar toen bleek het toch eenvoudiger om met een schroevendraaier de schroeven die het slot op zijn plaats hielden los te draaien en slot en deurklinken te verwijderen. De ridderkruisdrager lag naast de toiletpot op de tegels en bloedde hevig. Moet van de bril zijn gevallen en sliep, toen u schoot, naast de pot, zei Dr. Brink. Wie moet nu de overlijdensakte opstellen, vroeg Dr. Winkler aan de gastheer. U stond ernaast toen Roers gewekt werd, dan moet u de akte uitschrijven. De dames trokken bedremmelde gezichten. Op dit resultaat was weinig commentaar mogelijk. Paragraaf 11 van het drinkreglement, zei de jonge vrouw Schliephake om van de stemming te redden wat er (‘ondanks afschuwelijke omstandigheden’) te redden was, luidt: ‘Wie in de bowl kotst, mag niet meer meedrinken.’ Een nerveuze lach van Dr. Winkler die verkikkerd was op de jonge vrouw. De luitenants en de beide assistent-artsen tilden de dode ridderkruisdrager met z'n vieren op en droegen hem naar de slaapkamer van Erb waar hij het bed met bloed bevuilde. Erb zei: Liever naar de behandelkamer beneden. Ze wilden al een ambulance bestellen, zonder eerst te overleggen wat ze als doodsoorzaak zouden noemen. Aangeschoten als ze waren, wilden ze vervolgens sectie verrichten ‘om de doodsoorzaak te bepalen’. Een poging om een of andere armzalige daad voor de dode te stellen, zich om hem te ‘bekommeren’. Want ze konden hem nu niet van de ene op de andere minuut gaan begraven, in de tuin onder de grond stoppen en misschien weer een paar saluutschoten afvuren die buren wekken of raken. Aan de andere kant: weer met z'n allen aan tafel gaan zitten, terug naar de flessen, was onmogelijk. Zo zat het gezelschap in de keuken, die veertien dagen later door een brisantbom werd geraakt, en smeerde brood. Toen Gerda Mückert Erb een rij braadworstjes voorhield, wilde hij er geen afbijten. Ze hadden allemaal het gevoel dat er iets scheef was gelopen. Maar er was ook niemand die weg wilde gaan, de anderen in de steek laten.
‘Zag je ooit zulke donkere wouden?
Zulke donkere wouden zag je nooitt’
| |
[pagina 162]
| |
Het feestelijk gezelschap kwam nooit weer bijeen. In de loop van het ambtelijk onderzoek werd er belang aan gehecht dat de geneesheer-directeur, in de rang van reservekolonel volledig verantwoordelijk, naast de jeugdige schutter had gestaan die het ongeluk veroorzaakt had. Dat werd hem kwalijk genomen. Hij werd begin 1943 van zijn functie ontheven en viel een half jaar later in Rusland bij Koersk aan het front. | |
Trude's waardeIIn Maagdenburg zit in de zomer van '76 in een fel kinderjurkje, een luchtige blauwe stof met ruches, als een schatje van zes jaar in haar ligstoel: Trude; ze is evenwel net 81 geworden en zit niet echt, omdat ze boven in de naad van haar achterste een ‘wolf’ heeft, een open plek. Zo leunt ze, haar 81 jaar onder of boven zich, op haar schouders drukkend, in de vorm van slapte in de benen of druk in het hoofd, d.w.z. 81 jaar achter zich of voor zich, in zoverre ze zich door dit jaar heen moest slepen. Ze observeert, slechts licht op de zitting steunend, de voorwerpen in het huis die ze na 60 jaar huwelijk uit haar hoofd kent, het waren wel verschillende huizen, maar voornamelijk dezelfde voorwerpen. Ze moet er afscheid van nemen. Ze moet het huis verlaten. Haar armen zijn uitgemergeld. Ze neemt al een tijdje uit vrije wil geen voedsel meer tot zich, alleen voedsel voor de ogen. Via de levendige kijkgaten in haar grijze hoofd.
‘Ze was een mooi, brutaal, bruin wijf,
wilde geen man vertrouwen.’
Haar hoofd werkt nog net als vroeger: spottend, slagvaardig, observerend, moppen tappend, onderscheidend, ze is nieuwsgierig. Heeft trouwens helemaal niet geleefd. En de bezoekers of de naar haar toe gereisde dochter die van haar willen vergen dat ze nog dit hele jaar doet alsof ze leeft, vertrouwt ze al helemaal niet. Maar dat wil ze niet weten, omdat het ondankbaar zou zijn tegenover Walter die haar ‘tot vrouw heeft genomen’. Hij heeft een jaar geleden afscheid van haar genomen. ‘Nu verlaat ik je.’ De volgende dag was hij dood. Ze heeft de diepste littekens bij elkaar gezocht en op het schrijfmeubel | |
[pagina 163]
| |
tot een bundeltje samengebonden: kinderfoto's van haar dode jongen, paddestoelenvergiftiging, waarschijnlijk voor Walter (‘je zult geen goden hebben naast mij’) deze lieveling geofferd als Isaak (maar die man heeft het alleen geprobeerd, werd door de engel tegengehouden, zij heeft het ‘per ongeluk’ gedaan). Maar dan de verdere prijs die ze voor ‘haar geluk’ in al die jaren betaald heeft (maar innerlijk heeft ze nooit willen betalen en daarom is de koopprijs weliswaar uiterlijk, maar nooit innerlijk betaald) - Herta en de kleinkinderen. De dode schoonzoon zou ze bij wijze van protest kunnen uitsparen (hij staat wel op alle foto's, maar ze doet niet eens de moeite zijn hoofd eruit te knippen). Ze legt de foto's bij elkaar, eigenlijk wil ze eerst sorteren wat ze aan de familieleden wil geven die om foto's gevraagd hebben, maar ze maakt een pakketje van foto's en brieven, antwoordbrieven van de plaatselijke afdeling van de partij in Darmstadt over Herta en de kinderen die tijdens het bombardement in september onder het puin bedolven werden; brieven van de redactie van het Darmstädter Tageblatt dat na de aanval op Darmstadt naar Würzburg was uitgeweken; dat alles is haar ‘hartebloed’. Ze mag niets meenemen naar het bejaardentehuis waarheen ze voor haar eigen bestwil verplaatst wordt. Ze wordt verplaatst, moet het huis verlaten, omdat ze gefaald heeft: ze kan niet voorkomen dat ze steeds weer valt. 's Nachts roept ze ‘bezeten’, zoals de verzorgster zegt, om hulp, moet ze naar het toilet gebracht worden of de houding van haar lichaam in het voormalige echtelijke bed corrigeren, wat ze alleen met andermans hulp kan. Omdat ze principieel ‘ongehoorzaam’ is, heeft ze ook dit dossier bij elkaar gezocht om mee te nemen, alsof ze het verbod om wat dan ook mee te nemen ‘per ongeluk’ niet had begrepen. De grondgedachte van de leiding van haar toekomstige tehuis is simpel: Zoals een mens nieuw en zonder herinnering ter wereld komt, zo moet zij zonder spullen of een eigen verleden het bejaardentehuis binnengaan, anders krijgt ze kalmeringsmiddelen en slaappillen. Ze wordt over een paar dagen naar het tehuis in Potsdam gebracht. Ze zal er beslist niet ‘wennen’. Ze heeft haar grasplaat al bij de hand: de foto's en papieren die duidelijk maken dat niets haar verandert, nu 81 of 76 is praktisch 44, is praktisch 1895/6, haar eerste indrukken die al zwart waren - hoewel ze altijd voor een ‘opgeruimde natuur’ doorging. Vergissing. | |
IITrude vond zichzelf niets meer waard. Door de week wachtte ze en | |
[pagina 164]
| |
wachtte ze tot haar dochter zou komen, opdat er maar iets gebeurde. Maar was die dochter er, dan probeerde ze de bezoekster tot willekeurige nuttige karweitjes aan te sporen die het samenzijn uiterlijk rechtvaardigden. Ze kon bijvoorbeeld de kapotte plekken, de ‘openingen’ aan de onderkant van haar rug, de ‘wolf’ insmeren (of liever strelen) en verbinden, wat deze dochter, een theologe, slechts met grote moeite klaarspeelde. Zo zat Trude met trillende linkerhand in haar fauteuil en liet zich naar een stoel aan de andere kant van de tafel brengen. Ze vond zichzelf, zoals gezegd, niets waard. Helemaal in het begin was ze misschien iets waard geweest - zodat, als zich dat had voortgezet, er nu reden zou bestaan aan haar ouderdom of ‘gebrek’ nog 1 tot 2 jaar waardevol leven toe te voegen. Helemaal in het begin betekende: toen ze zes jaar was. Maar toen al had ze geen hals. Mijn zus heeft geen hals, zei haar broer, en we hebben in de familie allemaal een borst waarbij de onderste ribboog als een hoedrand naar buiten staat. Dat kan door de kleren worden gecamoufleerd. Zoals we, als we maar niets zeggen en ons ‘slechte karakter’ niet tonen, voor ‘schappelijk’ doorgaan. Maar mijn zus heeft bovendien geen hals. Ik moest mijn corpsgenoot Schlempe uitdagen, omdat hij zei: Ik kan met haar niet dansen, tenminste niet op het corpsbal, want ze heeft geen hals. ‘Ze heeft geen hals. Het moet met haar niet tot een terechtstelling komen.’ Een opflikkering nog toen ze als beste van haar jaargang haar eindexamen haalde, dom was ze niet. ‘Het was een van die gymnasia waar de leerlingen als neergezette melkflessen gevuld en na 12 jaar door het ouderlijk huis weer opgehaald worden.’ Daarna werd haar ‘het hof gemaakt’ door de latere raadsheer B. en was ze praktisch niets meer waard, omdat ze al haar inspanning erop moest richten om deze barbaar of filister enigszins te idealiseren. Dat kostte al haar inspanning en lukte, zodat B., nadat hij haar ‘gehuwd’ had, in ‘haar hoogste liefdesgeluk’ veranderde; door wie weet wat voor krachten speelde ze dat klaar. Ze was zo uitgeput dat ze al niet eens meer nieuwsgierig was. Kon haar hals trouwens ook niet draaien. Nu was ze zo partijdig en onbillijk beschermd door eerst het gezin en nu haar man (als een dode vrouw in een soort groeve gelegd, maar liefdeloos, met kunstbloemen op de grafheuvel, maar zonder echt beweend te worden), dat ze zelf uiterst partijdig was. Zo beschouwde ze haar eerste dochter willekeurig als het meest volmaakte schepsel. Ze kreeg later vlechten en een witte blouse als alle jonge meisjes. De huid van | |
[pagina 165]
| |
deze dochter rook naar ‘amber’ (wat dat was, daar had Trude geen notie van, ze had het gelezen, het was een woord dat naar iets bijzonders verwees), ze werd later, d.w.z. heel jong, uitgehuwelijkt aan een nationaal-socialistische redacteur die sterke gelijkenis vertoonde met zijn schoonvader, Trude's Walter, en kreeg twee kinderen. Zij allen kwamen in 1944 om bij de aanval op Darmstadt, verbrandden zonder een spoor achter te laten. Walter wilde er meteen heen gaan, maar de spoorlijnen leidden maar tot Heppenheim, Eberbach of maar tot Würzburg. Tevoren dreigde het uitverkoren schepsel, Trude's eerstgeborene, nog overtroffen te worden: Trude's tweede kind, een echte jongen, met hals en lange nek, vingers, enz. Stierf met 6 jaar aan een paddestoelenvergiftiging. Voor het derde kind, een dochter, was daarna weinig over. Ze leek niet op Trude, maar was zonder waarde als zijzelf; zeer intelligent, nieuwsgierig, wat ook Trude geen enkel voordeel had gebracht, dus gold wat Trude betreft genade voor recht. Ze bestemde haar niet voor het huwelijk, maar voor het leraarschap (levenslang). De dood van de twee eerste kinderen maakte dat de raadsheer en Trude zich in hun wederzijdse machtsstrijd nauwer aaneensloten. Ze waren bang voor elkaar, en zo ruimden ze tenminste gemeenschappelijk en wederzijds de verdenking uit de weg dat ze de luchtaanval op Darmstadt veroorzaakt hadden of de schuld waren van de vergiftiging. Gemeenschappelijk konden ze deze verdachtmaking onder ogen zien, want als hij het niet geloofde, hoefde zij het evenmin, en als zij het niet geloofde, hoefde hij het haar en zichzelf niet te verwijten, enz. Maar intussen was ze altijd nog (de hele tijd door, in het verborgene) een autonome persoonlijkheid die behoorlijk met zichzelf overhoop lag of sjacherde: dat ze in het conflict tussen haar eerste kind (de uitverkoren eerste dochter) en het verrukkelijke tweede kind (zoontje) in haar verwarde hoofd misschien het evenwicht had verloren en daarom had nagelaten hem te redden of hem zelfs opzettelijk vergiftigd had, toen bijvoorbeeld alles op een bepaald moment naar de dochter stroomde en voor het zoontje niets over bleef? Ze was waardeloos. De overgebleven dochter bevestigde haar dat ze niets waard was, d.w.z. ze weigerde inventief haar kapotte rug of achterste met watten of met haar handen te verzorgen. Ze deed het in de mate waarin het ‘nodig’ was. Maar er was altijd iets dat verschoof of dat, als het met een peuter was gedaan, dit kind aan het huilen had gemaakt. Een laatste plan voor een uitstapje. Ze had graag Halberstadt nog een keer gezien, de weg naar school, de Martinikerk en de torenklok waar haar vader vroeger elke dag om 11 uur zijn horloge mee gelijkzet- | |
[pagina 166]
| |
te. Eigenlijk hoefde het ook niet. Maar het zou anderen laten zien, bijvoorbeeld haar broer die daar met dezelfde bibberziekte zat als zij, dat ze nog altijd kon doen alsof ze leefde. Het was een hete dag. De reiziger naar West-Duitsland die zich bereid had verklaard hen in een nogal klein motorvoertuig van Maagdenburg naar Halberstadt mee te nemen, wilde voor het begin van de reis in Hotel International nog een hapje aanbieden. In het restaurant vonden ze met de strompelende Trude geen plaats. In de foyer kregen ze een taai, in elkaar geflanst gerecht van het snelbuffet, onder de benaming koninginnepasteitje. Weer in het nauwe voertuig geplaatst, kermde Trude. Dat zat zo: Als ze al niet schreeuwde, en ook wat ze bijna levenslang steeds weer gedacht had niet aan de haag van haar tanden liet ontsnappen, dus weliswaar graag en veel praatte, maar niet over wat haar hersenpan werkelijk brouwde, dan moest zich ergens anders de op alle plaatsen gevoelige huid van haar lichaam openen, bijvoorbeeld op haar borst, op haar rug enz. en moest ze in zekere zin kermen. Nu verzamelde zich als gevolg van de hitte in de wagen zweet in de bilnaad. Een paar centimeter, ‘behoorlijk’ boven die plaats, zoals gezegd de natuurlijke opening van het lichaam, dus zo dat het in geen enkel opzicht pijnlijk was, je kon het ‘op de rug’ noemen. Dat deed pijn. Ze zei: ik wil niet meer. Het uitstapje werd beëindigd. Ze brachten de middag door met ‘koralen en liederen zingen’. De overgebleven dochter kon op een basfluit spelen. Trude had nog altijd een mooie, heldere, ‘ijverige’ stem, al in het schoolkoor. Wat ze al die tijd eigenlijk waard was, liet ze zien na haar verplaatsing naar het bejaardentehuis bij Potsdam. Ze wilden haar wijsmaken dat hier ook adellijke freules tot de bewoners behoorden. Dus een soort maatschappelijke vooruitgang. Ze moest het als een terugkeer van de schooltijd, als scholing voor de ouderdom zien en zich aan het nieuwe wijden zoals indertijd aan het schoonschift, het rekenen en het ABC. Nu, ze deed alsof ze naar de zoetsappige praatjes luisterde. Ze nam de vorm in acht door drie dagen na haar opname te ontslapen. Daar had ze geen hulpmiddelen, tabletten of messen voor nodig, het idee was genoeg. Ze kon in haar heldere hoofd (met de naar men zei ‘goedaardige’ bruine ogen) een besluit nemen en daar binnen een uur aan sterven. Zelfbewust lag ze erbij, met die heksenkracht begiftigd (ondanks ‘waardevolle’ man, dierbare herinneringen in de vorm van het pakketje foto's, dat was allemaal verleden tijd, was nooit zij). | |
[pagina 167]
| |
Wally, de wraakgeestIDat roept om wraak, zei ze. Het verlangen naar wraak kwam onverwachts, vond de vrijwilligster van Strafgevangenis iii die door Wally bezocht werd. Voor zoveel wraakzucht was geen reden. Wally had vier koppen koffie op en flink tegen de vrijwilligster aangekletst; eigenlijk was dit weerzien met de medewerkster een poging van Wally om te laten merken dat ze ook na ontslag uit de strafinrichting nog in dit contact geïnteresseerd was, dat dus ‘dit begin van een mooie vriendschap’ destijds niet onder druk van de inrichting (omdat er verder niemand was om ‘vriendschap mee te sluiten’) tot stand was gekomen, maar dat er sprake was van een echt menselijk contact... Wally was dus na beëindiging van dit bezoek weggegaan, maar de tram reed niet volgens de bij de halte opgehangen dienstregeling; daar hing nog de winterdienstregeling, terwijl de zomerdienst al was ingegaan, er reed trouwens niets meer naar de stad terug, en zodoende kwam Wally weer aangestormd: Dat roept om wraak! Dat kan gebeuren, zei de vrijwilligster sussend. Nee: Wally wilde wraak. En dat vanwege een tram die weggereden was. De sociaal werkster nam aan dat misschien iets van vroeger Wally parten speelde en zich had opgehoopt. Wally accepteerde het aanbod te blijven slapen, dronk opnieuw drie koppen koffie en een cognac, alles wat men haar aanbood, maar bleef onverzoenlijk. De vrijwilligster nam aan: op deze avond. Wally sliep stevig op de divan, maar was de volgende morgen even wraakzuchtig als de avond ervoor. De sociaal werkster, haar ‘vriendin’, rekende er vast op dat het de volgende dagen minder zou worden. Het was ‘ondenkbaar’ dat deze uitbarsting van haat zich aan een niet rijdende tram vasthechtte. Later bleek echter dat de vrijwilligster zich daarin vergiste. Wally bleef buitensporig vasthoudend. | |
IIIn een ander geval wilde een vrouwelijke gevangene in Strafgevangenis ii zich absoluut niet laten behandelen. Mijn haat, zei ze, is zo groot dat ik er mijn leven lang niet vanaf wil. Het door de sociaal werkster (in de kunstmatige, indirecte vorm) gevoerde gesprek golfde lang heen en weer. De therapie, zei de gevangene, heeft bij mij geen succes - maar, voegde ze eraan toe, ik wil ook niet het gevaar lopen dat de therapie misschien wel succes heeft. Haar onverzoenlijkheid was voor haar een bezit dat ze met hand en tand verdedigde. | |
[pagina 168]
| |
Maar gevraagd naar de ‘redenen’ van haar haat, kwamen er onnozele antwoorden. Een mannelijke bewaker zou haar te dicht hebben benaderd; geuren uit de binnenplaats van de gevangenis; een medegevangene zou haar zeep bij het douchen hebben weggepakt en in het putje gegooid. De sociaal werkster beloofde na diepgaand overleg met de gevangenispsychologe: Als de gevangene een therapie zou beginnen, dan zou men de ‘reden’ van de haat kunnen vinden. De wraak zou misschien sterker worden als men haar grondig zou onderzoeken. Dat wilde de vermetele gevangene absoluut niet toelaten. Ze was er zeker van de reden te ‘kennen’, alleen maar ‘uitdrukkingsmoeilijkheden’. Ook als ‘vriendin’ wilde ze de sociaal werkster niet aan deze wortel laten raken. Of de zogenaamde haat dan geen zeepbel was, als ze zo bang was voor een nader onderzoek? Klets, zei de gevangene. Ik laat me toch niet in met zulke trucs als groepsgesprekken. Ze was niet over te halen. Liever bood ze aan op z'n tijd eens te bidden, wat de vrijwilligster helemaal niet van haar vroeg, maar wat een verlangen was van de predikante, die een halve arbeidsplaats bezette en er bij de gevangene op aandrong ‘zich uit te spreken’. Het gaat erom, zei de gevangen vrouw, dat ik me grondig zal wreken. Ze deed dat door de sociaal werkster met de hoedster van de godsdienst gelijk te stellen. Het was duidelijk dat ze alle personen die probeerden tot haar door te dringen, die pogingen tot een therapie met haar ondernamen, als één geheel zag, dus consequent de ondervraagsters verwisselde of door elkaar haalde en elke individuele relatie afwees, alsof het delen waren van één machine.
Toevoeging: Nog najaren observatie (de sociaal werkster die zich aanvankelijk gekwetst voelde, hield ook na het ontslag contact) geen verandering van deze houding, overigens ook geen paniekreacties uit ‘wraakzucht’. Meestal leek ze ‘evenwichtig’ en ‘redelijk’. De vrijwilligster: Onwaarschijnlijk dat alleen de tenuitvoerlegging van de straf de onverzoenlijkheid veroorzaakte. Was niet op te helderen. | |
Ingemaakte olifantenwensenVan A. Weber, oorspronkelijk zetter, daarna een vervolgopleiding, momenteel bij een reclamebedrijf, was bekend dat hij een manuscript van 1800 overvolle pagina's had geschreven, deels in steno (in klein | |
[pagina 169]
| |
handschrift, zodat een pagina waarschijnlijk meer dan 30 regels van 65 aanslagen bevatte). Heiner Boehncke, redactielid van het tijdschrift ÄuK (Ästhetik und Kommunikation), steeds op zoek naar mogelijke opvolgers van Traven of van schrijvende arbeiders, waarbij hij in het geval A. Weber dit begrip ruim wilde uitleggen, zocht deze auteur op. A. Weber weigerde echter het manuscript te laten zien. Hij liet alleen het zogenaamde ‘net’ zien. Het bevatte op vijf DIN A4-pagina's vijf ontwerpen voor de eerste regels van een eerste hoofdstuk. Boehncke las: ‘Ontwerp 1 Bij ontwerp 3 was in het typoscript nog een motto toegevoegd: ‘Men zegt dat zons- en maansverduisteringen ongeluk aankondigen, omdat men aan ongeluk gewend is: er gebeurt zoveel ergs dat ze het vaak voorspellen. Als men echter zou zeggen dat ze geluk aankondigen, zouden ze vaak liegen. Men voorspelt het geluk slechts zoals zeld- | |
[pagina 170]
| |
zame hemelverschijnselen.’ (Pascal 752)
Dat is weinig, zei Boehncke. Weber was niet beledigd. Hij verwachtte geen plaats in de literatuurgeschiedenis, maar had op het menselijk verzoek iets te laten zien een blik in het typoscript verschaft. Ik had u zo begrepen, zei Boehncke, dat u aan de stof voor een grote tragedie werkte. Dat is juist, bevestigde Weber. Dan vormt de rest van het enorme pak, uw 1800 pagina's, waarschijnlijk een grotere samenhang? Nee, zei Weber, dat zijn ook allemaal afzonderlijke stukken. Hoezo, vroeg Boehncke, schrijft u uw verhalen niet in de vorm van een grote roman? Weber: Ik moet altijd een nieuw begin maken. Boehncke: Dan is dus alles ontwerp? W: Ja. En het ontwerp zou alleen dan informatie bevatten, steeds vooropgesteld dat het er zou komen - wat echter niet gepland is - en dat het tot een resultaat leidt, ook dat is uitgesloten: dat ik dan zou kunnen aangeven waar ik eigenlijk over schrijf. Ik zou dan de eerste drie tot zeventien regels hebben en zou die kunnen voortzetten als roman. Maar zoals gezegd kan het daar niet van komen. B: Maar dat zou dan een geheel zijn, een roman? W: Zeker niet. B: En waarom niet? Wilt u niet? W: Ik kan 't niet. B: U bedoelt dat u niet kunt schrijven omdat u geen schrijver bent? W: Dat weetje niet van tevoren, of je kunt schrijven. Misschien, misschien niet. B: Waarom probeert u het dan niet'ns met een grote roman? W: Waarom moet ik dat proberen? B: Heeft u dan misschien bepaalde bezwaren tegen de romanvorm, als u er zo zeker van bent dat het daar niet van zal komen? Hoewel u dat punt toch bij lange niet bereikt - ik tel hier twaalf regels, is dat het langste? W: Dan zou ik me moeten concentreren. B: En waarom doet u dat niet? Dat is toch iets moois. W: En alles afwijzen wat in dat verband niet past? B: Waar gaat het dan om in uw fragment? Ik bedoel de 1800 pagina's. W: Om olifantenwensen. B: En hoe komt u op die titel: Ingemaakte olifantenwensen? W: Ik zinspeel op het geheugen van de olifant. Maar dat bestaat in de natuur niet, alleen als je het in zekere zin in inmaakflessen verzamelt en bewaart. Als het ware van vroeger. Een olifant bijvoorbeeld die jaren | |
[pagina 171]
| |
geleden door een kleermaker in zijn slurf is gestoken, herkent twintig jaar later op de eerste verdieping van een straat, laten we zeggen in 1934, die kleermaker - het hoeft niet het beroep te zijn, maar kan een man zijn die Kleermaker heet -, sleurt hem met zijn slurf naar beneden en verplettert hem op het plaveisel. B: Een buitensporige reactie. W: Inderdaad. B: Een prik met een naald en daarvoor de doodstraf. W: Misschien kwam er nog iets anders bij. B: Nu is dat een sprookje. En het beeld van de olifant met het sterke geheugen is geen biologisch feit, maar een cliché. W: Absoluut. Maar ik ga er bovendien van uit dat olifanten hun geheugen erven. Het geheim van de olifantenkerkhoven! Er ontstaat daar zoiets als een geheugen van de soort. In zoverre zijn het volstrekt gevaarlijke, zeer explosieve dieren. Je hoort toch steeds weer van voorvallen... B: Misschien is dat een beetje onwetenschappelijk? W: Onder ons gezegd: waarschijnlijk wel. B: In een roman zou dat er niets toe doen. Maar u noemt uw aantekeningen een verslag van de werkelijkheid. W: Een verslag, ja. B: En u weigert het manuscript te publiceren. Maar dat beetje typoscript zult u zo niet kunnen publiceren. W: Dat komt vaker voor. B: Streeft u dan helemaal niet naar publikatie? Of wordt het typoscript langzaam meer? W: Dat zullen we proberen, of het meer wordt. Maar gepubliceerd wordt het niet. B: En waarom weigert u het te publiceren? W: Omdat publikatie nergens goed voor is. B: U zei zojuist dat u het wilde proberen. Maar van proberen is geen sprake als u het niet publiceert. W: Daar hebt u gelijk in. B: Dus misschien publiceert u het toch? W: Nee. B: Heeft u daar dan een reden voor? W: Nee. B: Waarom bent u er dan zo zeker van? W: Ik ben er niet zeker van. B: En desondanks: niet publiceren? | |
[pagina 172]
| |
W: In geen geval. B: Nogmaals: waarom niet? W: Heeft geen zin. B: Maar wat heeft dan wel zin? W: Dat moet je uitproberen.
Boehncke, die buitengewoon nieuwsgierig was, had nog steeds de hoop om met vasthoudend doorvragen aan de 1800 pagina's te komen, hem leek alleen al de hoeveelheid veelbelovend; daar kwam bij dat hij graag nadere gegevens had gehad over wat het ingemaakte in het ‘principe: olifantenwensen’ was, methode, esthetische constructie enz. Aan de andere kant was hij niet traag van begrip. Misschien was Weber er wel op uit om hem, Boehncke, zich zo intensief met dit manuscript bezig te laten houden door het hem niet te geven, terwijl hij misschien betwijfelde of Boehncke na bevrediging van zijn nieuwsgierigheid, dus na publikatie, er nog wel zo'n gretige belangstelling voor zou hebben. Of Weber was een nul. Zekerheid kon Boehncke die middag en avond op dit punt niet krijgen. Iets in Webers houding herinnerde hem aan het effect van boeken.Ga naar voetnoot* |
|