Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1986 (nrs. 37-40)
(1986)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Alexander Kluge
| |
[pagina 143]
| |
tot Heinrich von Kleist op een voor mij reële manier kan voltrekken. | |
De horizon van twee eeuwenIn het voorjaar van 1942 doet Robert Musil in zijn huisje in Genève, dat hij gedurende zijn ballingschap bewoont, vertwijfelde pogingen om de door hem gecompileerde tekstmassa's voor zijn roman Der Mann ohne Eigenschaften definitief te bewerken. Daarmee doende, sterft hij in april. Elders, buiten het Zwitserse grondgebied, zijn historische krachten in beweging: er heeft op dat moment een herindeling van Europa plaats, confrontaties van de geïndustrialiseerde oorlog. Musil lijkt zich om deze actuele gebeurtenissen niet te bekommeren. Hij behandelt vrijwel uitsluitend twee decennia die zijn aandacht hebben gemagnetiseerd; en deze aandacht rechtvaardigt hij ermee, dat wat zich tussen 1890 en 1910 heeft aangekondigd, de neiging heeft de hele werkelijkheid van de twintigste eeuw op te slokken, zich als het ware tegenover de toekomst kannibalistisch te gedragen. Op zijn minst echter veroorzaken deze krachten, die de aandacht van Robert Musil in boeien slaan, hem overigens belemmeren bij het voltooien van zijn tekstgebouw, het uitbreken van de oorlog in 1914 met alle gevolgen vandien. Men kan zeggen dat dit grote romanfragment, dat bijna 1800 pagina's omvat, niets anders beschrijft dan het voorspel tot de Eerste Wereldoorlog, en wel vanuit het perspectief van een heel gecompliceerde kring van personen, die geen beslissende rol speelt in de beslissing ertoe. De roman verbeeldt het minst tastbare, mensen die zichzelf als bijfiguren beschouwen. Dit is de taak die hij zich stelt en waar hij niet uitkomt, wat ik als een absolute kwaliteit, als blijk van nauwgezetheid beschouw. En daarvan laat hij zich niet afleiden door de massa ervaringen tussen 1939 en 1942. Het maakt indruk op mij, dat Robert Musil zich met bezetenheid op de beschrijving van een zeer beperkte, een voor zijn medemensen in de tijd van zijn ballingschap ver terugliggende tijdsspanne concentreert, zich door geen actualiteit, zich door de wervelende massa ervaringen van de jaren 1939 tot 1942 niet laat afleiden. Intussen hebben wij nog 15 jaar tot aan het tijdstip waarop we de twintigste eeuw verlaten. Opnieuw hebben we: fin de siècle. Robert Musil beschrijft het vorige fin de siècle van de negentiende naar de twintigste eeuw. En wij zijn nu eigenlijk al de chroniqueurs van de twintigste naar de eenentwintigste eeuw, en deze eeuw heeft, zoveel is duidelijk, weinig authentieks gepresteerd, men zou kunnen zeggen, deze | |
[pagina 144]
| |
eeuw moet nablijven. Hij bestaat eigenlijk uit een voortzetting van de negentiende eeuw met andere middelen. Hij copieert die vorige eeuw. En als men beide eeuwen als een tekst van reële verhoudingen leest, dan betreft het een overmatig lang stilstaande tijd. Ik moet hier nog wat sterker onder uw aandacht brengen, hoe ik mijzelf zie en waar ik de verbinding met Heinrich von Kleist zoek. Ik ben van mening, dat we niet als Robinsons op een eenzaam eiland zitten als we teksten schrijven. Natuurlijk werken we afzonderlijk, individueel. Maar juist dat maakt een verbinding mogelijk met hen die vroeger hebben gewerkt, en daarom noem ik hier telkens Robert Musil, om aan te geven dat we, als we met ons potlood achter een stuk papier zitten, leven in een imaginair laboratorium met andere mensen die het serieus menen. Ik ben nog altijd onderweg naar Heinrich von Kleist, daartoe echter moet ik deze aanduiding van de manier waarop ik mijzelf zie vooraf laten gaan. Niet ik schrijf teksten, maar ik schrijf teksten, als ik buiten beschouwing kan laten dat ik ‘ik’ ben. Het is een extreem zakelijke bezigheid om tussen mijn gevoel, en dat heb ik van mijn ouders en voorouders geërfd, de buitenwereld en de woorden, die hun eigen weerbarstigheid hebben, te bemiddelen. Zoals Kleist zegt: ‘Want niet wij weten, het is allereerst een bepaalde toestand van onszelf, die weet...’; dat zegt hij in het opstel over ‘Het geleidelijk vaste vorm aannemen van de gedachten onder het spreken’. Dit is echter in zoverre niets eenzaams, dat wat in mij de teksten paraat houdt, het aanknopen bij vroegere auteurs is. Ik kan slechts merken dat zij door mij spreken. Hierin is het met teksten net zo gesteld als met muziek. De componisten van vroeger spreken door de componisten van vandaag. Als ik probeer met een vroege kindertijd in de jaren dertig te spreken, dus emoties, die zich niet verwijderen van hun toenmaligheid - omdat mijn ouders hier immers zitten, en dat zijn de concrete ouders van 1936, en die geven mij een motief -, als ik daarmee probeer, verschijnselen van het fin de siècle van de twintigste eeuw te beschrijven, dan hangt mijn navigatie van andere auteurs af, allereerst van Robert Musil en vervolgens, zo u wilt, vanavond van Heinrich von Kleist, het gaat mij echter om het geheime teken van onze dubbeleeuw, van de negentiende en van de twintigste, die op 31-12-1999 slechts volgens de kalender eindigt.
‘Want niet zult gij verlangen,
dat ik met uwe ogen kijken zou.’
Ik ben geboren en opgegroeid in Halberstadt bij de Harz. Laat mij | |
[pagina 145]
| |
hier een verbinding zoeken. Drie jaar na Musils dood, in april 1945, vliegt een eskader bommenwerpers het luchtruim van Halberstadt binnen. Het is opgestegen van vliegvelden in zuid-Engeland, bij geen van de inzittenden kan men een relatie veronderstellen met de stad die onder de gevechtsvliegtuigen ligt. Hun is opgedragen Stendal te bombarderen, ze melden zich echter bij stralende hemel, voor driekwart onder een wolkendek, ze wenden zich als een kolossale industriële vliegende groepering naar Halberstadt en werpen hun vracht af boven de stad. De custos van het Gleimhuis - het bewaart herinneringen aan de dichter Gleim, die leefde in de achttiende eeuw -, de heer Frischmeyer, heeft de bommenregen overleefd, nu echter merkt hij dat er van de kant van de Burgtreppe en de Hoher Weg vuur binnenkruipt. De ontwikkelde en bebrilde man haalt drie brandweerlieden die hier vreemd zijn over hem te helpen bij de redding van het Gleimhuis. Waarom moeten we eigenlijk zo nodig die paar olieverfschilderijen en wankele tafels redden, hier midden in de vuurstorm die ons van onze kameraden en aanvoerders heeft afgesneden? Wat is daar zo belangrijk aan? Custos Frischmeyer antwoordt: de herinnering aan Gleim. En hier doet zich iets voor wat mij steeds weer verwondert: wat levert het motief voor buitensporige, vrijwillige daden? De drie mannen hadden met Gleim niets van doen. Custos Frischmeyer stond hun niet aan. Hij was gierig, heeft hun vermoedelijk nog geen versnapering aangeboden. Zo iets is in een museum ook niet voorhanden. En zij hebben aangepakt en het Gleimhuis gered. Hier nu, in het Gleimhuis, vinden we plekjes waar de voet van Heinrich von Kleist heeft gestaan. Hij heeft Gleim naar men weet bezocht. Men moet de teksten van Arno Schmidt lezen om de wereld, waarin Gleim een nestor van de Duitse poëzie was, opnieuw te voelen. Het bijbehorende gebouw, de parketvloer, is door de inspanningen van drie daar niet voor verantwoordelijke brandweerlieden gespaard gebleven en wordt door schoonmaaksters van het Volkseigener Betrieb Schoonmaak- en Onderhoudsdienst Halberstadt onderhouden. Bij Kleist betrof het de reis, die in april 1801 begon, op 18 mei met eigen paarden vervolgd, Halle, Halberstadt, Wernigerode, beklimming van de Broeken, Goslar, met zijn zuster naar Parijs. Ik heb deze aaneenschakeling van bombardementseskaders, brandweerlieden, museumbeheerders, parketvloeren in de twintigste eeuw en een reis van Heinrich von Kleist in 1801 alleen maar verteld om de afstand aan te geven. Een zelfde verschil zou blijken, als we Kleist bij Wieland in Oßmannstädt ingekwartierd zouden zien, waar hij verliefd | |
[pagina 146]
| |
wordt op diens dochter. We vergeten te makkelijk, dat deze Kleist 23 jaar in de achttiende eeuw en maar 11 jaar in de negentiende eeuw heeft geleefd. Dit is het eerste punt van mijn rede, ik reken Heinrich von Kleist tot de achttiende eeuw, en wel om de simpele reden dat zijn teksten niet zijn afgesloten van het filosofisch taalgebruik. Gedachte en gevoel zijn geen twee verschillende dingen. Ik zou even stil willen blijven staan bij dit grensgebied tussen achttiende en negentiende eeuw, dat kennelijk ook door enkele eigenaardigheden van Kleist heen snijdt. | |
Het grensgebied tussen 19de en 18de eeuwTussen eeuwen is het grensgebied de zone van onzekerheid, die van blokkeringen en die van nieuwe mogelijkheden. De achttiende eeuw geldt als de eeuw der Verlichting. In 1781 verschijnt de eerste editie van de Kritik der reinen Vernunft, in 1789 ruist het nieuws van de Franse Revolutie door Europa. Ook deze Franse Revolutie wendt zich heel gauw van de Verlichting af en er beginnen processen die hun stempel drukken op de negentiende eeuw, waarvan men echter kan zeggen, dat men pas na 1815 ziet waar het om gaat: wat zich hier met het zich-west-waarts-richten van Pruisen, met de Heilige Alliantie, met de herverdeling van de landen na het Congres van Wenen in volle reactie ontwikkelt. We zitten hier in een bibliotheek, de Pruisische Staatsbibliotheek, de herbouwde versie daarvan. Dit nu is een heel ander gebouw dan dat wat aanvankelijk ooit de Pruisische Staatsbibliotheek was, en als u leest hoe de Pruisische minister van cultuur Altenstein na 1815 beschrijft wat men met de boeken van de achttiende eeuw moet doen, dan zult u merken wat er nu nieuw is aan de negentiende eeuw. Hij zegt dat men deze boeken, waarin het gif van de Verlichting zit, allemaal moet vernietigen. Omdat men daar van de mensen geen toestemming voor kan krijgen, moet men ze verbergen. Deze boeken horen qua rubriek in het magazijn thuis, waar de gebruiker er slechts via kleine stukjes papier toegang toe heeft. Ze dienen dus van instellingswege te worden geïsoleerd als in een strafinrichting, als in een gesloten afdeling. Dit zegt hij, in de geest van de Heilige Alliantie inschikkelijk tegenover wat de Verbondenen zouden willen. Ik vermeld dat, omdat hier een eeuw begint die zich kenmerkt door louter scheidingen. Voelen en denken zijn gescheiden. De wereld van de maatschappelijke praktijk en de wereld van | |
[pagina 147]
| |
de romans raken gescheiden. De wereld van de gemeenschap en de wereld van de goede wil vertonen de neiging van elkaar gescheiden te raken. Ook de tijden worden van elkaar gescheiden. Er ontstaat een realisme van de roman, dat met een eenheidstijd orde brengt tussen de tijden. ‘Ik was, ik ben, ik zal zijn’, dat is voor ieder van ons een eenheid. Ik kan niet voelen zonder het kind in mij te wekken, dat ik immers was, en de ouders die dit kind hebben beïnvloed. Ik kan zonder hoop absoluut niet spreken, ik zou verlamd zijn. En ik kan niet zonder dit ene moment waarop er nog iets te beslissen valt, dit noemen wij heden. En in zoverre zijn de drie grammaticale tijden, ik heb nu alleen de eenvoudige genoemd, present bij elke gedachte, bij elke herinnering, bij ieder vergeten, bij iedere bezigheid. Er is niet één tijd, zoals de romankunst en de nieuwe poëzie van de negentiende eeuw ons vervolgens willen wijsmaken. Dit is bij Kleist nog in de volle verscheurdheid van het oude tijdbegrip duidelijk. Ik sprak over het grensgebied tussen deze twee eeuwen, een grensgebied waarbinnen in het bijzonder open vormen zijn ontstaan. En in het zich over drie decennia uitstrekkend grensgebied tussen deze beide antagonistische eeuwen ontstaan drie nieuwigheden, terwijl de afzonderlijke krachten met elkaar worstelen, de volksoorlog, de industrialisering en de code van een nieuwe tederheid. Aan het eind van de twintigste eeuw, in onze tijd dus, is het van belang deze drie elementaire processen, die vroeg in de negentiende eeuw beginnen, die aan het eind van de achttiende eeuw exact worden geformuleerd, in hun veranderde gestalte te herkennen. In de greep naar de sterren die de geïndustrialiseerde oorlog doet, in het afscheid van de klassieke industrie en als die schimmige wending naar een nieuwe subjectiviteit, naar een zich tot de jaren vijftig wenden hoewel de jaren vijftig heel anders waren, dus tot denkbeeldige jaren vijftig, waarop we sinds de wending als nieuwe innerlijkheid kunnen bogen. De politieke wending is daarbij vergeleken slechts franje. | |
Revolutie in een ander landWij kunnen ons maar heel moeilijk voorstellen, wat het betekent dat er in Frankrijk een revolutie plaatsheeft en de Duitsers, overigens verdeeld over verscheidene staten, toeschouwer zijn. Heel globaal zijn Pruisische patriotten, zuidduitse patriotten toeschouwers bij een gang van zaken waar ze vooralsnog buiten staan. Of het nu de vrijheid van | |
[pagina 148]
| |
beroepsuitoefening in Engeland betreft, of de revolutie in Frankrijk, ze zijn toeschouwers, ze zitten loge, ze hebben tijd voor gevoel en missen de mogelijkheid iets te doen. Dit alles zou ik u nu kunnen demonstreren aan de hand van ‘Die Familie Schroffenstein’, in varianten van ‘Der zerbrochene Krug’, in het verhaal ‘Der Zweikampf’, aan de hand van het Kohlhaas-thema. Ik zou het ook kunnen demonstreren in zijn invloeden op het betekenissurplus dat de afzonderlijke formuleringen van Kleist hebben. Als er in ‘Der zerbrochene Krug’ staat: ‘Die Nacht von gestern birgt ein anderes Verbrechen noch als bloß die Krugverwüstung...’, dan hebt u in de uitdrukking Krugverwüstung een nieuw woord dat klinkt als ‘Landesvertreibung’. En u hebt in de uitdrukking ‘de nacht van gisteren’ eigenlijk een titel, een schaduw die verre uitrijst boven wat men met ‘gisternacht’ zou zeggen. En het is niet zonder reden dat de woorden zich metaforisch opladen. Omdat zij in laatste instantie verslag doen van meer dan wat in de scène aanwezig is. Men weet dat Kleist in 1801 in Zwitserland een nieuw leven wilde beginnen, hij persoonlijk althans wilde niet slechts toeschouwer blijven. Hij probeerde zijn verloofde voor zo'n breuk in zijn biografie te interesseren. Hij wilde op het platteland een boerderij kopen, dat wil zeggen in Zwitserland. Op dat tijdstip was wat hem bewoog de projectie dat het voor Europa van beslissende betekenis zou zijn dat de Franse revolutionairen en de uit de revolutie voortgekomen professionele en technische nieuwe menselijke kwaliteiten eindelijk Kant zouden beginnen te lezen. Men zou het ook zo kunnen opvatten, dat hier een variant van het partizanendom, van het nieuwe patriottisme waarover Helmut Heißenbüttel eerder heeft gesproken, ertoe overgaat de belangen van Pruisische patriotten en de belangen van de patriotten van het nieuwe Frankrijk te verbinden. Men moet zich dat eens even voor de geest halen. Wat zou dat voor een ambachtelijk Europa zijn, dat hoofd- en handarbeid op die manier in de geest van het patriottisme introduceert. Ik zou het u met behulp van een tafereel willen tonen: de genietroepen van het verslagen napoleontische leger dat in de winter van 1812 uit Rusland terugstroomt. Hun generaal Eblé te midden van zijn manschappen, ze staan tot de borst in het ijzige water van de Beresina, maar de brug wordt geslagen. Voor het groteske doel dat enkele resten van het grote leger terugstromen. Al deze geniesoldaten sterven de volgende dagen aan hun overmatige inspanningen. ‘Und setzest du nicht das Leben ein, so wird es dir nicht gewonnen sein.’ Deze tekst, niet echter de taal van de communiqués van de usurpator, is wat de jongelui in Pruisen en Zuid- | |
[pagina 149]
| |
Duitsland begrijpen. Afgezien daarvan is er in het koninkrijk Westfalen concrete samenwerking. Straten, lanen onder populieren, echter los van emotionele communicatie en patriottische geest, ontstaan uit een dergelijke samenwerking tussen Franse ingenieurs en Duitse tewerkgestelden. Zoals er later spoorwegnetten ontstaan uit Pruisische ingenieursgeest, in omgekeerde richting, die in haar automatisme augustus 1914 programmeert voor troepentransporten. Het lijkt me een kernmotief van de partij van de goede wil in Heinrich von Kleist te zijn, dat deze scheidingen zo onnodig zijn en zo onwerkelijk, zij het ook in het rijk der feiten dwingend, zoals hij dat in ‘De familie Schroffenstein’ beschrijft. Deze mogelijkheid van een coöperatief samengaan op het continent is door de Slag bij Waterloo afgesneden, als de kans daarop al ooit had bestaan. De Beurs van Londen en niet een harteklop van de verenigde handwerkslieden heeft de volgende twee eeuwen zijn stempel gedrukt op de lotgevallen van Europa, en van de rest van de planeet. Nu verplaatst een dergelijke babylonische programmawereld zich met het verlies van zijn Eurocentrische oriëntering naar de kustvolken van de Stille Oceaan, de tegenvoeters zou Kleist zeggen, en de Californiërs, kneedbaar voor presidenten met een dramaturgisch bewustzijn en Hollywood: nieuwe mannen, die bereid zijn alle besluiten, alle dwaalwegen en opsplitsingen te herhalen, net alsof het er om begonnen was een nieuw dubbelpakket eeuwen met een slecht geheugen te entameren. Een ander actueel verband (ik leg er de nadruk op: op grond van misverstanden en schijn, maar niettemin intrigerend) zijn de ‘Berliner Abendblätter’ no. 1 tot en met 74. U weet dat Kleist daar de kost mee wilde verdienen, dat hij nu journalist is en een boulevardkrant, in zekere zin een nieuw medium uitgeeft. De heer Lahnstein als modern media-ondernemer bij Bertelsmann of Dieter Stolte als intendant van de ZDF hebben nog nooit, en zullen nooit zelf uitzendingen produceren. In het ontwerp van Kleist voor de ‘Berliner Abendblätter’ is hij ondernemer, directeur, intendant, auteur, bedenker van verhalen, colporteur van de dagelijkse politieberichten. Hij is, zoals het in het ministerpresidentiële taaleigen heet, ‘zelfstandig programmaproducent van de Duitstalige wereld’. In de praktijk wordt op dat tijdstip de door Franse agenten argwanend gadegeslagen Pruisische openbaarheid als een gesloten instelling geleid. Hier ondernemerschap aan toe te voegen is beslist overhaast. De onderneming begeeft het na de 74ste aflevering van dit meeslepende blad, waaraan we een stuk Kleistiaanse kortheid, de kortste prozavorm überhaupt en de verbinding van nieuws, beschouwing en | |
[pagina 150]
| |
verhalen te danken hebben, die geen van onze kranten vandaag de dag meer biedt. En ook ‘Het geleidelijk vaste vorm aannemen van de gedachten onder het spreken’ stamt uit deze ‘Berliner Abendblätter’, die 's avonds door ventjongens voor 10 pfennig, ik weet nu niet precies hoeveel de koers was, in Berlijn werden verspreid en aan de man gebracht, en als een kastelein zit Kleist daarachter en verblijdt zich over iedere afzonderlijke koper en telt de verkochte exemplaren. Dit werk is nooit voortgezet en is hard aan voortzetting toe. Ik kom bij het volgende punt. | |
‘Der Zweikampf’; ‘In kriegerischer Feier’Kleist gebruikt de metafoor van de oorlog, net als Clausewitz dat doet, als tweegevecht. ‘Ik leef, ik breek door...’ Dit gaat uit van een lichamelijk beeld van de strijd, ik kan mijn tegenstander grijpen, met hem worstelen. ‘In de duizeling van wonderbaarlijk verwarde zintuigen...’ wordt een dergelijke oorlog overdrachtelijk gebruikt voor de relaties, de hartstochten. Een steeds terugkerend bewijs van liefde, van vertrouwen is erin gelegen, dat de geliefde hij of zij uit de veronderstelde gifbeker drinken. Ze nemen van het geliefde wezen dat gif op de koop toe. In Der Mann ohne Eigenschaften, p. 1619, staat genoteerd, en dit wordt door Ingeborg Bachmann in haar essay over Robert Musil gereflecteerd: ‘Ulrich-Agathe is eigenlijk een poging tot anarchisme in de liefde, een poging die zelfs daar negatief eindigt. Dat is de diepe relatie van de liefdesgeschiedenis tot de oorlog.’ In de tijd waarin de uitdrukking ‘strijdlustig feest’ wordt neergeschreven, in ‘Penthesilea’, staan we aan het begin van de geïndustrialiseerde oorlog. De massa oorlogswerktuigen, ingedeeld naar departementen en divisies, samengetrokken naar het voorbeeld van werktuigen als hamer, aambeeld, tang, laat het begin zien van de geïnstrumentaliseerde oorlog. Thuis beantwoorden hieraan het Biedermeierachtige karakter van de huiselijkheid en de gevoelens, tederheid, warmte, maar geordend volgens het principe van de arbeidsdeling. Kilte tegenover de zoons die op winterveldtocht worden gestuurd, kilte tegenover de dochters die in dorre huwelijken, in koopmanshuwelijken worden opgeborgen, warmhartigheid tegenover elke nieuwgeborene op de planeet. Uit het soort psychische woningen van deze eeuw spreekt: binnen is het warm, buiten is het koud. Hegel heeft het over de op zichzelf | |
[pagina 151]
| |
staande hartstochtelijkheid en de op zichzelf staande ijzige kou, die in dezelfde gevoelstraditie heersen. Industrie, volksoorlog en nieuwe tederheid bevatten embryonaal dezelfde kern. Die tederheid is geen haar beter dan die oorlog. En als ik deze kern nu niet vanuit 22 november 1811, maar vanuit 31 december 1918 bekijk, vanuit een tijdstip waarop ik kan zien wat men voor de twintigste eeuw in petto heeft, dan kan ik zeggen dat de kentekenen van Verdun in de vroegste fase zijn gemunt, zeker door Kleist werden geregistreerd. Ik moet u hier even herinneren aan Oudjaar 1918, die dag staat ons wellicht niet helder voor de geest, maar het is het tijdstip waarop vier jaar Eerste Wereldoorlog en de Novemberrevolutie zijn afgelopen. Een moment waarop hier in Berlijn geen regering aan de macht is. Men heeft er de regeringssocialisten, men heeft er de Spartakisten, men heeft er de vierde divisie bereden schutters, het is een wirwar. Wilmersdorf is rechts, het oosten van Berlijn is links, wat dat ook mag zijn, en u moet zich dat zo voorstellen, dat het westen van Berlijn als een wildeman feestviert, u kunt op de advertentiepagina's van dinsdag, Oudjaar 1918 van de ‘Vossische Zeitung’ nalezen wat er allemaal te doen is, waarmee men allemaal bereid is deze Wereldoorlog te verloochenen. Intussen niet ver van hier, Leipzigerstraße 3, in het gebouw van de Pruisische Landdag, het zogenaamde Herrenhaus waar Bismarck zijn redevoeringen heeft gehouden, daar kenden de mensen van de Spartakusbond de huismeester, daar konden ze 's nachts binnenkomen. En in de nacht van Oud op Nieuw stichten ze daar de communistische partij. Rosa Luxemburg spreekt het partijbestuur toe en houdt haar rede over soldaten, proletariërs in uniform. Negentien dagen later is zij dood. En als u nu de ‘Rote Fahne’ pakt en daarin de advertentiepagina's bekijkt, dan ziet u geadverteerd: Ernst Lubitsch, de grote komedieregisseur, brengt als antwoord van de filmindustrie op de Eerste Wereldoorlog ‘Carmen’ uit. En wel als rovergeschiedenis geënsceneerd, met Pola Negri. En als u nu deze ‘Carmen’ neemt en eraan denkt, dat in 1984 zeven van dergelijke Carmens ons in verrukking hebben gebracht, dan ziet u, hoe sterk de vooruitgang is die het bewustzijn in onze eeuw boekt. Terug naar Kleist. ‘Aan deze grimmige oorlog, waardoor hij geheel verjongde’, maar hij zegt ook: ‘Ga, mijn zinnen bezwijken.’ Van de moordenaar van zijn broer wordt gezegd dat hij antwoordt: ‘De vernietiging van zijn ziel verbergend...’ ‘Had ik je,’ vervolgde hij, ‘... in de ogen kunnen kijken...: dan had ik, ook als verder alles zwart aan je was geweest, met jou uit een vergiftigde beker willen drinken.’ | |
[pagina 152]
| |
Oorlog en liefdesrelaties - de twee metaforen van de noodtoestand, het zijn de aangelegenheden waarover Clausewitz zegt: dat de vergissingen die men uit goedmoedigheid begaat de ergste zijn. De tegenstander springt in de bres van mijn vergissing. Het gaat om manoeuvres, waarbij noch de wil van de een noch die van de ander (de een zal immers de ander breken) voor het realistische resultaat maatgevend is. Men moet naar de resultante kijken. Iedere natuurkundige zou dat doen. De hele subjectieve instelling van de mens overeenkomstig de canon van de negentiende eeuw echter kijkt naar de eigen wil en die van de tegenstander, niet naar beider beweging. Men kan op deze manier sinds meer dan tweehonderd jaar, ja van oudsher zelfbewustzijn, waardigheid, autonomie noch op de oorlog noch op het vermogen om te beminnen baseren. Dat is het eeuwige thema van Kleist, dat is ons onopgelost probleem. Stelt u zich voor, op een eenzaam bergtraject - met rechts een steile afgrond - komen twee vrachtwagens elkaar tegen. Het motregent of sneeuwt, een van de bestuurders ziet slechts heel onduidelijk gedurende enkele sekonden de tegemoetkomende bestuurder in diens cabine. Als een van de wielen van het ene voertuig de wielen van het andere voertuig raakt, valt te voorzien dat beide voertuigen zullen neerstorten. Hoe nauwgezet werken nu deze twee beroeps aan hun werktuigen, het stuur, de pedalen. Met hoeveel hoogachting denken ze nog enkele minuten aan de ander, die ze slechts sekondenlang gezien kunnen hebben, als ze elkaar passeren. Hoe minachtend of uiteenlopend zou hun gevoel zijn, als ze door de schuld van de een elkaar slechts op een haarbreedte zouden voorbijkomen. Ik noem dat de verzakelijkte confrontatie met gevaren. Het is het enige mensvriendelijke element dat de industrie en de industriële discipline zonder ambivalente vermenging in haar geschiedenis heeft voortgebracht. Hoe onvoorzichtig gaan vermoedelijk beide bestuurders om met de levensgezellinnen waarmee ze leven; hoewel een dergelijke lichtzinnigheid net zo levensgevaarlijk is als die rit op dat bergtraject. Noch voor oorlog en de periode voor de oorlog, noch voor de tedere betrekkingen heeft onze maatschappij idealen van zakelijkheid. Ik beweer echter dat de nieuwsgierigheid die we van Kleist hebben geërfd zich juist hierop moet richten. Robert Musil zegt: ‘Er kan van... niets anders sprake zijn dan van een wanverhouding, een langs elkaar heenleven van verstand en ziel. We hebben niet teveel verstand en te weinig ziel, maar we hebben te weinig verstand voor de vraagstukken van de ziel.’ | |
[pagina 153]
| |
Ik krijg steeds weer de vraag voorgelegd: zoudt u het niet wat gemakkelijker kunnen maken, zoudt u het niet op de een of andere manier vriendelijker voor de toeschouwers kunnen maken, dan zoudt u toch tenminste meer kaartjes verkopen in de bioscoop. Ik kan het zo niet. Je krijgt bij ons even weinig korting als bij een fatsoenlijke fysicus. Ziet u, ik heb nu een reclamespot van CBS gezien, waarin een kind optreedt, en dat zegt met een stem die een kinderstem nadoet, hoewel kinderstemmen zo niet klinken, dat het zich zo lekker voelt in zijn bedje en in zijn huisje, en dan wijst het door het raam naar een regenboog. En die regenboog blijkt de hemelkoepel waaraan het hemelkoepelafweergeschut is bevestigd, en there are bound the rockets, daar komen de vijandelijke raketten aan en springen vrolijk in het rond en kunnen het huis en het bedje van het kind niet kapotmaken. Dat is een reclamefilm voor SDI, voor Star Wars. Ziet u, en dit is de vorm waarin men mensen voor zich wint of overhaalt, wanneer men een zeer lage dunk van hen heeft. En zelfs als dat functioneert, gaat u dan eens even na wat daar aan behoefte, aan verlangen, aan kinderlijk verlangen achter schuilt. Het is het ptolemaeïsche wereldbeeld dat daar achter schuilt. Als ik weer in een schotel kon leven met de knuffels van mijn bedje, in mijn huisje, en daar boven is de hemeltent en daaraan hangen de sterretjes, en door het bestaan van Intouristreizen kan ik ook door dat gordijn heenkruipen, dan zie ik verre landen en verrassingen, en hiermee wordt het copernicaanse stelsel, omdat het immers zo relativerend is, omdat we plotseling niet meer het centrum van het heelal zijn en het knus hebben onder een veilige hemelkoepel, dat wordt herroepen, hoewel we toch van het copernicaanse wereldbeeld nu ook weer af zijn en een modern fysicus serieus in Einstein gelooft. U ziet het verschil. De ziel marcheert bij deze gelegenheid achteruit en de fysica marcheert vooruit, en daarbij, zou ik willen zeggen, zou ik graag aan de zijde van de maatschappelijke verhoudingen, aan de zijde van de goede fysica, aan de zijde van de zakelijkheid lopen, juist omdat ik gevoelens heb. Het directe gevecht dat bij Kleist deze rol speelt, de persoonlijke kant van gif of verleiding is voor ons, aan het eind van de twintigste eeuw, ver op de achtergrond geraakt. Ik bedoel daarmee niet dat iemand die in een onderzeeboot slag levert zijn tegenstander nooit te zien zal krijgen, net zomin als de rakettenspecialist, of dat ik in de dertien sekonden die tussen de waarneming van een raket en het inslaan ervan op het fregat Sheffield liggen eigenlijk helemaal niet meer kan achterhalen of ik dapper of laf ben. Het zou trouwens in die nauwe ruimte ook volledig om het even zijn wat ik ben. En hier zien we een eind komen aan de | |
[pagina 154]
| |
strijd, een ontstoffelijking van de oorlog die de oorlog tot een ongeval maakt. Het gaat echter nog om een andere kwestie, namelijk dat mensen op de zaak die de klassieke souvereiniteit, de vrijheid van een volk uitmaakt, of namelijk de oorlog wordt verklaard of vrede gesloten, vrijwel helemaal geen invloed hebben. Een samenzwering van de dingen, van de omstandigheden, van de al getroffen dode voorbereidingen, van de bondgenootschappelijke verplichtingen, van de toevallen, heeft de plaats ingenomen van de ‘wonderbaarlijk verwarde zintuigen’. Er staat: ‘Om te struikelen heeft men toch enkel voeten nodig...’ Dat staat in ‘Der zerbrochene Krug’, daarmee begint het stuk. Dat is echter na het heen- en weermarcheren van zo talrijke voeten in Europa niet meer waar, of men kan zeggen dat die voeten uit het verleden zijn samengerot tot een soort ding dat onbeheersbaar is geworden en slechts één ding doeltreffend produceert: struikelen. We doen alleen maar net of we er als helpers bijstaan. Massieve veranderingen van dit soort, verlies van subjectiviteit, maken de bezigheid van het schrijven, die evenzeer als vroeger individueel plaats vindt, verbonden is met beperkte boekoplagen, tot een soort luxe-bezigheid. We vervaardigen flessenpost. Ik zou deze bezigheid niet willen onderschatten, want in haar ligt de grootste continuïteit. | |
‘...Was echter te fijngevoelig’‘Was echter te fijngevoelig’ - dat zegt Kleist in het verhaal ‘Het Tweegevecht’ over de verdediger van de onschuldig aangeklaagde vrouw. Hij heeft in zijn tweegevecht met de moordzuchtige graaf Jacob op het defensief vertrouwd zoals de beer het tegenover de schermer deed, zoals de Russische generaal Koetoezow het tegenover Bonaparte doet als deze Rusland binnenvalt, hij doet dat vol vertrouwen op de winter. Maar nu hoort de rechtvaardige duellist de kreten die hem aanvuren. Hij beschouwt niet God, maar de toeschouwers bij het tweegevecht, onder hen bevindt zich de keizer, als de eigenlijke scheidsrechters van dit godsgericht. Hij valt aan en raakt gewond. Voor hij dit onheilspellende besluit neemt, dat zijn gevoel hem ontraadt, zegt Kleist over deze duellist: ‘Hij was echter te fijngevoelig...’ Deze subtiele gevoelens, soms brengen zij boodschappen en opdrachten over van vier, vijf generaties terug, zijn slechts individueel te horen, hoewel ze als enige met de collectieve stroom zijn verbonden. Ik | |
[pagina 155]
| |
zou u daarbij nogmaals willen herinneren aan het ‘querlesen’ waarover Heißenbüttel het eerder had. Er zijn hier immers verbindingen in de vorm van een generatiecontract. Men kan zeggen dat er zich onder de mensen over de decennia, over de eeuwen heen meerderheden vormen. Afzonderlijke eigenschappen van de mens, en wel zulke waar hij als de nood aan de man kwam op zou bouwen, die dus in 1945 aanwezig zijn en op weelderige Oudejaarsdagen niet, die gaan onderlinge verbintenissen aan dwars door de tijden. Ze emigreren vandaag de dag, deze subtiele gevoelens, uit de beelden die hun geluidssterkte ontlenen aan de tv. De economen van de geluidssterkte verstrooien deze stemmen, sturen ze in de diaspora. Hier ligt de taak van de tekst die door geen machtsuitoefening te vervangen zal zijn: wat zich aan subtiele toon, in de muziek als onderhuidse structuur, aan dramatische overdrijving onttrekt, omdat het essentieel kortere energieën van het moment en essentieel langduriger tijdstromen van de decennia, van de levenslopen, van de eeuw omvat, is de werkelijke relatie; de luidklinkende geven de onwerkelijke relatie weer, die meesleurt naar verwondingen. | |
‘Wij of onze kleinkinderen, mijn broeders!’Het is zaak partij te kiezen. Er bestaat een verteltraditie die alles wat er op aarde bestaat in een nivellerend-poëtische, literaire vorm, in een eenheidsvorm brengt. Er bestaat ten tweede een verliefdheid op dwangmatige herhaling van tragische theaterbelevenissen, een verliefdheid op tuberculeuze, met camelia's getooide, versmade vrouwen, die men vandaag de dag overigens met penicilline zou genezen, op de moordzuchtige verwarring van Don José, de vastbeslotenheid van Carmen, te midden van louter besluiteloosheid ten aanzien van wat zij nu werkelijk wil. Juist omdat ikzelf verstrikt ben in de boodschappen van deze traditie, ook door de voorliefde van mijn ouders, door liefde voor de opera en veel andere dingen, is het mij begonnen om een partijdige houding. Partijkiezend voor een analyse, die aan het eind van twee voor Europa fatale eeuwen de balans probeert op te maken, probeert in te zamelen, in de motteballen te leggen. ‘All real beauty is analytic’ - iedere werkelijke schoonheid is analytisch, zegt Edgar Allan Poe. Mijn relaisstation, de eenzame Musil, maar evenzo Heinrich von Kleist, in zijn volkomen ander tijdsgewricht, schrijven op zulk een analytische manier. Dat houdt in, een commentaar schrijven bij het woord schoonheid, bij het woord werkelijk, bij het | |
[pagina 156]
| |
woord alles, bij het woord analytisch en bij het woord is. Analytisch wil niet zeggen narratief, naturalistisch, realistisch. Ik citeer enkele woorden van Kleist: ‘een mijl van hier, vlak bij de Meeuwenvijver, in de wildernis van het bergwoud dat eraan grenst.’ Dat kan niet alleen overal zijn, het is een zin die uit Latijnse formulierontwerpen en een versregel gecompileerd zou kunnen zijn. ‘Een trek van bijzondere liefelijkheid speelde om haar lippen en over haar lange, de neergeslagen ogen overwelvende wimpers’. ‘Ze valt, de maneschijn die haar dreigde te verraden met zorg vermijdend, achter de venstergordijnen neer.’ Met zorg vermijdend, dat is een zakelijke houding die tijd van bezinning vooronderstelt. En ook al waren het maar fracties van een sekonde, haar vermogen om te beminnen was voldoende om de hoeveelheid tijd nodig voor deze berekening aan de haast te ontwringen. En tegelijk ‘valt ze achter de venstergordijnen neer’, de gevoelsimpuls wordt niet gebroken; intussen, slechts vanuit bepaalde perspectieven bedreigend, de klassieke maan. Er zijn in deze zin drie verschillende gevoelstijden en ze coëxisteren. Ze gedragen zich tolerant tegenover elkaar. Dat is veelstemmig en geen eenheidsrealisme. Dat is wat ik aan Kleist klassiek en achttiende-eeuws tegelijk vind. In het tijdperk van de nieuwe media, waarin ik niet bang ben voor wat ze vermogen - ik vrees het onvermogen, met de vernietigingskracht waarvan ze de hoofden vullen - zijn wij schrijvers de behoeders van laatste resten van de grammatica, van de grammatica van de tijd, dat wil bijvoorbeeld zeggen van het onderscheid tussen heden, toekomst, verleden, behoeders van het verschil. U zult daaruit begrijpen dat ik bij mijn toenadering tot Heinrich von Kleist niet verder ga dan zijn gelegenheidsbezoek aan Halberstadt. Dit door de schoonmaaksters van Halberstadt bewaakte voetspoor, dat men niet kan zien, is de reële verbinding die ik volg. Fijn dat die drie brandweerlieden er waren.
Ik zal mijn best doen.Ga naar voetnoot* |
|