| |
| |
| |
J. Bernlef
Laatste sporen van de laatste man
Over Weldon Kees
In het voorjaar van 1974 las ik in een boek met essays over poëzie van de Amerikaanse dichter Howard Nemerov een bespreking van de verzamelde gedichten van een dichter waar ik tot dan toe nog nooit van had gehoord: Weldon Kees. Nemerov citeerde een aantal fragmenten die mij nieuwsgierig maakten. Ruim een half jaar later was ik in de Verenigde Staten en zocht vergeefs naar de bundel. Eenmaal terug in Amsterdam vond ik hem daar, een jaar later. Ik las het boek en schreef er een enthousiast stuk voor de Haagse Post over: ‘Een prachtig akkoord op een slechte piano’, later opgenomen in de bundel opstellen over poëzie, Het ontplofte gedicht. Voor het eerst kon ik het effect van mijn recensies meten. Twee Amsterdamse boekhandels kregen samen ruim 20 bestellingen voor de Collected Poems van Weldon Kees.
Mijn enthousiasme ging verder dan het schrijven van die recensie alleen. Ik las en herlas de gedichten van Kees en, zoals het vaak gaat wanneer ik echt in de bán van een dichter raak, ik begon een aantal van zijn gedichten te vertalen, in de wetenschap dat vertalen de meest nauwkeurige vorm van lezen is. Al vertalende begon ik me voor de ‘man achter het werk’ te interesseren, in dit geval een begrijpelijke nieuwsgierigheid want het werk van Kees is nauw vervlochten met zijn autobiografie, zoals dat ook bij dichters als Robert Lowell, John Berryman en Sylvia Plath het geval was, stuk voor stuk ‘confessional poets’ die het werk van een voorloper als Kees extra onder de aandacht brachten.
Daar begon het eerste probleem. Kees kwam in geen enkel handboek voor. Een nieuw bezoek aan de Verenigde Staten leverde in ieder geval iets op, een speciaal aan Kees gewijd nummer van het tijdschrift Sequoia. Zo kwam ik het volgende over hem te weten.
Hij werd op 24 februari 1914 in Beatrice, Nebraska geboren. Over zijn ouders was althans in dat tijdschriftnummer niets te vinden. In zijn gedichten figureren zij een paar keer als volwassenen die een kind
| |
| |
schuldcomplexen proberen aan te praten. Van 1930 tot 1935 studeert Kees aan de Universiteit van Nebraska, in Lincoln. In die tijd publiceert hij ook zijn eerste verhaal. In 1935 is hij betrokken bij het New Deal-initiatief om werkloze schrijvers reisgidsen over de verschillende staten van de Verenigde Staten te laten schrijven. Het deel over Nebraska verschijnt in 1938 onder Kees' leiding: Almanac for Nebraska. Een jaar later studeert hij in Denver, Colorado voor bibliothecaris en begint hij poëzie te schrijven, 22 jaar oud. In 1937 verschijnt zijn eerste gedicht in het blad Signatures. Dan vertrekt Kees naar de stad die het embleem van zijn poëzie zal worden: New York. In 1943 is hij redacteur van het weekblad Times. Bij de Colt Press in San Francisco verschijnt zijn eerste bundel, The Last Man in een oplage van 300 exemplaren. In het laatste jaar van de tweede wereldoorlog begint hij te schilderen. Een jaar later heeft hij samen met o.a. Willem de Kooning een expositie van zijn schilderijen in een Newyorkse galerij. In 1947 verschijnt zijn tweede bundel, The Fall of the Magicians. Van 1948 tot 1951 is hij kunstredacteur van het blad The Nation. Daarna vertrekt hij naar San Francisco. Naast schrijven en schilderen legt hij zich op een oude liefde, de jazzmuziek, toe. Hij speelt piano en componeert, onder andere muziek bij een experimentele film, The adventures of Jimmy. Daarna begint hij zelf te filmen en te fotograferen. In 1954 verschijnen zijn Poems 1947-1954 in San Francisco. Hij maakt een aantal documentaire films met de psycholoog Jürgen Ruesch: Children in groups; A problem child before and after therapy; Approaches and leavetakings en een film met de omineuze titel The child who does not speak. In hetzelfde jaar dat deze korte documentaires worden uitgebracht
verdwijnt Kees. Op 18 juli 1955 wordt zijn auto vlak bij de Golden Gate Bridge aangetroffen. Zelfmoord is waarschijnlijk maar niet helemaal zeker; Kees heeft tegenover vrienden meermalen over Mexico gesproken als het land waar hij een nieuw leven zou kunnen beginnen. Een jaar na zijn dood verschijnt, nog in samenwerking met Jürgen Ruesch gemaakt, het boek Non-Verbal Communication. Het wetenschappelijk relaas van Ruesch is door Kees voorzien van foto's en ondertitels. In 1960 verschijnen zijn verzamelde gedichten in een bibliofiele editie. In 1962 worden ze door de University of Nebraska Press herdrukt en later, in 1975 in een uitgebreidere versie nog eens herdrukt.
| |
| |
Dat waren de feiten. Wat moest ik ermee? In de universiteitsbibliotheek vond ik het boek Non-Verbal Communication (ik kom later nog op dat boek terug) en een aantal gedichten en artikelen die Kees in The Nation publiceerde. De artikelen waren meest boekbesprekingen over de meest uiteenlopende werken: Vernon Duke: Passport to Paris, een autobiografie van een Amerikaanse songwriter en componist; Russell Lynes: The tastemakers, een boek over ‘smaak’ in de Amerikaanse maatschappij. Een psychologisch werkje van de hand van ene Arnold A. Hutschnecker: Love and Hate in Human Nature. Zijn toon in die recensies is even persoonlijk en sarcastisch als de stem die ik al uit de poëzie kende. Zijn artikel over het boek van Vernon Duke begint hij bijvoorbeeld als volgt:
‘I suppose that everyone thinks that his life is interesting to some extent or the suicide rate would be even higher than it is; consider the number of persons who keep journals, diaries, write their autobiographies or talk about the most humdrum aspects of their days to each other or even pay for the privilege of doing so in the company of such professional listeners as psychiatrists. I am willing to be persuaded that every life is interesting, but not in terms of the manner in which most current autobiographies are being written.’
Dat citaat bracht mij plotseling op een idee. Waarom schreef ik geen biografie over Kees? Dat wil zeggen, een als biografie vermomde roman, uitgaande van de feiten die schaars genoeg waren om er mijn verbeelding voldoende omheen te kunnen laten spelen. Wat mij in de figuur en het leven van Kees boeide was eigenlijk niet dat al te zeer op een Hollywood-script lijkende levensverhaal van de artistieke duizendpoot die op eenenveertigjarige leeftijd zijn leven eindigt met een sprong van de Golden Gate Bridge of wie weet, begonnen was aan een nieuw leven onder een andere naam, in Mexico, het land van de Consul. Het had meer met de afwezigheid van de man te maken, met de sporen van een leven, zoals Kees die had achtergelaten in zijn teksten. Ik wilde het raadsel intact laten. De biografie zou dan gelardeerd kunnen worden met de vertalingen van Kees' poëzie die ik inmiddels had gemaakt.
In 1979 begon ik aan de roman die Laatste man moest gaan heten.
Het eerste hoofdstuk. Het speelde zich af in San Francisco, een stad die ik alleen van plaatjes, plattegronden en reisgidsen kende.
| |
| |
| |
De brug
Golden Gate. Over een afstand van een mijl, 746 voet boven het water, verbindt zij San Francisco met Redwood Empire en Marin County. Openstelling: mei 1937. Zo nu en dan rolde ik mij in de box op mijn buik, vertelt mijn moeder, wijzend op een van de eerste foto's in het familiealbum. ‘Half-veiled by rolling fog clouds, it becomes a dream image.’
Ik zeg: we rijden over Van Ness Avenue, slaan aan het eind links af Lombard Street in en volgen de borden Highway 101. Zorg wel dat je de meest rechtse rijstrook volgt, anders kun je straks het brede geasfalteerde parkeerterrein zo'n vijftig meter voor de oprit naar de brug niet bereiken en rijd je voor je het weet hoog boven oceaanschepen (als die er toevallig varen) en tussen strakgespannen glanzende staalkabels door.
Aan de waterkant, leunend over een hekwerk waarvan het gaas verroest is en hier en daar gaten vertoont, staat een lange rij bontgeklede mensen de brug te fotograferen. Zou je een kind van vier zijn dan zou het je opvallen hoe ieder mens zijn schoenen op een andere manier afslijt. Nu zie je dat niet.
Auto's staan schuin en in rijen binnen de met gele strepen gemarkeerde parkeervakken. We stappen uit en laten het rechterportier openstaan. De wandelaars op de brug lijken van hieruit op traag naar de overkant krabbelende mieren, de auto's naast hen op vliegende vissen. Vanaf hier wordt dit alles met telelenzen vastgelegd. Hier ergens stond zijn auto, een Chevrolet demi-luxe 202, ook wel ‘Panther’ genaamd. Het rechterportier stond open. Het was 18 juli 1955. Half-veiled by rolling fog clouds?
Het is half vijf 's middags als een politiewagen bij de lege auto stopt. Een openstaand portier. Rode, bollende binnenbekleding. De sleuteltjes steken in het kontakt. Het politierapport meldt het onbeheerd aantreffen van een voertuig, toebehorend aan W. Kees, 73 Taylor Street. Registratienummer Cal. 243751. Een van de agenten (de handtekeningen onder het dienstrapport zijn niet meer dan krabbels van initialen) loopt naar de zilverwitte telefooncel aan de ingang van het parkeerterrein, vlak naast een vuurrood geschilderde houten kranten- | |
| |
kiosk. De kranten hangen met clips vochtig aan de metalen rekken aan weerskanten van de toonbank vol tijdschriften en snoepgoed. Om half zes wordt de auto van Weldon Kees naar het politie-parkeerterrein in Fremon Street gesleept. Daarna gebeurt er niets meer. Er is rapport gemaakt. Men wacht af of vergeet het voorval.
In de krantenkiosk ligt naast een kartonnen doos Hershey bars een stapeltje van het verschenen nummer van The New Republic. Op bladzijde 19 staat een recensie van Weldon Kees over Arnold A. Hutschnecker's boek Love and Hate in Human Nature.
‘Something is always new and remarkable to someone. I remember an acquaintance hurrying up to me one day some years ago and exclaiming, “I've just found the most remarkable novelist! What a discovery! You've got to read him!” He caught me in a receptive mood and I asked who this person might be. “He's a writer named Dostoevsky,” he confided.
Dr. Arnold Hutschnecker is a little like that. In our present atmosphere of distrust, violence, and irrationality, with so many human beings murdering themselves - whether literally or symbolically, Dr. Hutschnecker, an M.D. of New York and Sherman, Conn., has written a book that offers itself as one that will “help you to find a happier life by recognizing and resolving... your basic loves and hates.” His answer, which sounds as if he had just discovered it, is psychology!’
De eerste twee alinea's. Een vernietigende recensie met als kop: ‘How to be Happy: Installment 1053.’ Zijn laatste woorden. Op papier tenminste.
‘I started walking home across the Bridge.’ Dat zijn woorden van een andere Amerikaanse dichter, die op 27 april 1932 tussen Havanna en Miami verdween.
‘He carefully folded and placed on the deck the raincoat he had been wearing as a robe over his pyjamas, balanced on the rail, leaped, and went to bed in the sea, waving once goodnight before he sank.’
Al zijn er, vooral in de jeugd, parallellen aan te wijzen in de levens van beide dichters, Howard Nemerov heeft gelijk: ‘As a friend of the poet, I am filled with regret for the despair which must have possessed
| |
| |
him, and do not regard this review as a proper occasion for those elegant literary comparisons with Rimbaud and Hart Crane, which I doubt would have delighted him. He was a man not greatly patient of clichés.’
Mei 1937. In het literaire tijdschrift Signatures (jrg. 3. nr. 2) verschijnt Kees' debuut als dichter, het vers ‘Ondertitel’.
| |
Ondertitel
Wij presenteren hedenavond
Een vertoning des doods: zie wat
't Verknipte celluloid van deze scènes
Ongesponsord en belastingvrij te zeggen heeft.
Wij vragen u slechts dit:
Alle kauwgom onder de zittingen te plakken
Of snel in te slikken, alle popcornzakjes
Achter te laten in de hal. De deuren
Zullen tijdens de gehele voorstelling
Gesloten blijven. Wees zo goed en raadpleeg
Nergens is een nooduitgang. Dit is
Een voorzorg die noodzakelijk is.
Verwacht geen enkele dialoog, of het
Geluid van een menselijke stem: ons leek het gepast
Dit schouwspel te doen vergezellen van
Varkensgegil, traag wapenlawaai,
Nergens uitgangen hier, geen zaalwacht valt er om te kopen,
Geen einde aan de film, tenzij
Het slot uw eigen einde is.
| |
| |
Doof de lichten, herinner
De operateur aan zijn vakbondskaart:
Leun naar voren, laat het doek u
Uw erfdeel tonen, de logica van uw bestaan.
Geschreven in 1936, twee jaar voor het verhaal ‘In dreams begin responsibilities’ van Delmore Schwartz, waarin een zoon in een bioscoop de amoureuze verrichtingen van zijn ouders, die tot zijn conceptie zullen leiden, op het witte doek gadeslaat onder het slaken van een luid nee vanuit het donker van de zaal.
| |
73 Taylor Street
Vijf minuten lopen van Fisherman's Wharf. Wanneer de wind landinwaarts staat kun je de bellen en sirenes van het pretpark aan zee tot hier horen.
Huis en bordes - een goedkope imitatie van de z.g. colonial style - hebben de kleur van stof. Misschien is het ook wel stof. De ramen zijn dof en streperig. Drie rijen van vier kleine ramen. De bovenste rij. Een naamplaatje ontbreekt, al zijn er op de deurpost sporen zichtbaar van verdwenen exemplaren. De vorige avond, 17 juli, heeft hij hier nog met Ernest Brace tot drie uur 's nachts zitten praten.
Ernest Brace is acteur. Hij is klein en gezet en loopt vaak op zijn tenen. Hij ruikt naar vis die avond. Hij is acteur maar negen maanden van het jaar maakt hij in een loods bij de visafslag kabeljauw schoon. Weldon snuift. ‘In deze toestand kun je alleen maar monologen spelen,’ zegt hij. Ze lachen en nemen vrijwel gelijktijdig een slok rode wijn.
Ernest Brace: ‘Hij leek mij nog kleiner geworden. Hij zette zijn voeten nu stevig, een beetje dwars, op de grond, alsof hij bang was dat de aarde het zou begeven.
We praatten over een stuk dat Weldon wilde gaan schrijven. Het zou “Het Laatste Woord” gaan heten. Een dichter wordt wakker uit een droom, die hij de volgende ochtend aan zijn secretaris vertelt (in toneel- | |
| |
stukken en films kunnen dichters zich secretarissen veroorloven). De dichter had gedroomd dat er in de toekomst van al zijn gedichten maar één regel was overgebleven. Die ene regel kan hij zich alleen bij het ontwaken niet herinneren. Hij weet slechts dat die regel ergens op een rechterbladzij van zijn verzameld werk moet staan.
Het gesprek tussen de secretaris en de dichter komt op onsterfelijkheid en op de laatste woorden waarmee beroemde kunstenaars afscheid van het leven hebben genomen. Ze gaan op zoek naar de laatste woorden van allerlei beroemdheden (het stuk speelt in de bibliotheek van de schrijver). Als bezetenen bladeren de beide mannen door biografieën en bekommentariëren de laatste woorden van grote geesten als Goethe, Joyce en Yeats. Als de dichter, staande op een ladder in zijn bibliotheek, de Encyclopedie van de Wereldliteratuur van de bovenste plank wil pakken om de literatuurverwijzing bij het oeuvre van Jane Austen na te kijken, valt hij met het loodzware boek achterover en breekt zijn nek. Zijn secretaris vindt het laatste woord van zijn meester: “help!” niet indrukwekkend genoeg om er de onsterfelijkheid mee in te gaan. Hij bladert in de verzamelde gedichten en kiest er een regel uit die hij zelf niet begrijpt.
Alleen het raadsel heeft overlevingskansen, zo zei Weldon dat. Dat zijn de laatste woorden van het stuk.’
‘En hoe luidde die dichtregel dan,’ vraag ik.
‘Dat ben ik vergeten,’ zegt Brace. ‘Het was een typisch Weldon-verhaal. Geestigheden, bon mots, cynische opmerkingen over het literatuurbedrijf waar hij zo'n hartgrondige hekel aan had. Bij mijn weten heeft hij er nooit een letter van opgeschreven. Waarschijnlijk verzon hij het ter plekke. Als hij wat gedronken had kon hij soms heel briljant zijn.
Er was niets aan hem te merken. We lachten en dronken en om drie uur 's nachts ging ik naar huis. Het was een heel heldere nacht; sterren. De voordeur was spierwit geschilderd en helemaal boven in het linker deurpaneel was iemand begonnen het hout eigeel te verven. Een paar slordige streken. Meer niet. Het viel me op al weet ik niet waarom.’
Ernest Brace. Er groeiden korte harde haartjes uit zijn brede neusgaten. De clou van het ongeschreven stuk was hij vergeten, maar een willekeurige streek verf op een deur herinnerde hij zich vijfentwintig jaar later nog wel.
| |
| |
Vijftien juli viel er een brief achter de witte deur op de kale houten vloer. Mrs. Hunter, de tweeënzeventigjarige weduwe die de parterre bewoonde en ongevraagd als conciërge optrad, legde de envelop op het bloementafeltje naast de trap, overigens niet na de afzender bekeken te hebben. Meneer Kees kreeg niet veel post, maar deze naam meende ze zich toch te herinneren. Vaag dan.
| |
13.7.1955
Beste Weldon,
Ben de 16e voor een week in de stad. Ik bel je. Je laatste gedicht in de ‘Prairie Schooner’ is schitterend. ‘Blank sheets of paper that reflect the world/Whitened the world that I was silenced by’, maar maakte mij opnieuw ongerust over je status quo. Ik neem een geranium voor je mee. Voor de laatste maal: water, geen pis! Ik bel je zo gauw ik in de stad ben.’
Norris
16 juli om half zes 's avonds ging de zwarte bakelieten telefoon naast het bed op de grond. Om acht uur ging hij nog een keer. Het laatst om kwart voor één 's nachts. Een rinkelende telefoon in een kamer waar niemand is. En die dan opeens ophoudt. Alsof de voorwerpen in die stilte scherper worden, zwaarder. Een vlieg scheert laag over een volle asbak. Een paar vlokjes sigaretteas worden eventjes in de luchtstroom van de vleugels meegenomen en dalen dan weer neer, vlak naast de telefoon. De vlieg zit doodstil tegen een van de ruiten geplakt alsof hij op zijn gemak naar buiten kijkt.
Ook de 17e en de 18e ging de telefoon verscheidene malen.
‘Ik liet hem een keer of vijf, zes overgaan. Langer was niet nodig. Weldon zat altijd in die ene kamer.’
19 juli ging Norris Getty naar 73 Taylor Street.
‘Ik had al een paar jaar de sleutel. Wij waren tenslotte heel goede vrienden. Het eerste wat ik vond was mijn brief op het haltafeltje. Ik ging naar boven. Aan zijn bureau voor het raam maakte ik mijn eigen
| |
| |
brief open. Een merkwaardige sensatie je eigen handschrift uit een envelop te halen. Onwerkelijk. Ik schreef een PS onder de brief dat ik tot de 21ste in het Bellevue Hotel bleef en daarna terugging naar New York. Jammer dat ik je gemist heb, schreef ik. Nee, ik had geen idee waar hij heen kon zijn. Maar hij maakte wel meer onverwachte uitstapjes zonder iemand in te lichten.’
De 20ste juli signaleerde Sarah Hunter dat de brief voor meneer Kees weg was. Hij was dus thuisgekomen. Een knappe man. Altijd netjes gekleed, ondanks dat hij een kunstenaar of zoiets scheen te zijn. Ze legde het dubbelgevouwen bewijsexemplaar van The New Republic met het wikkelbandje eromheen op het ronde tafeltje.
Had Norris Getty geen geranium bij zich? Ach nee, dat was maar een grapje geweest. Maar hij had zich vreemd en onwerkelijk gevoeld in die kamer. Misschien was dat ook wel een redenering achteraf. Na zoveel jaar. Tijd kleurt herinneringen tot een verhaal. Toch had hij het interieur van de woonkamer heel scherp in zich opgenomen. Als een camera.
Dat gedicht in de ‘Prairie Schooner’.
| |
Over een periode van twee jaar
Dit niets dat leeft van eigen leegte:
Potloden worden tot water in de hand,
Zinsdelen hangen in de lucht,
Gedachten breken als glas in mijn geest,
Lege vellen papier spiegelen de wereld,
Witten de wereld die mij tot zwijgen bracht.
Twee jaar vergingen zo. Langzaam brandde
Wat splijt, scheidt, snijdt, barst, rafelt of verdeelt
Om mij tot dit uitgebeten dieet te krijgen,
Flakkerend naar zijn eind. - Nu, in een ouder handschrift,
Schrijf ik mijn naam. Nu, met geleende stem,
| |
| |
Spreek ik tot het zwijgen van omgebouwde kamers,
Geschokt door de wetenschap van herhaling en wederkeer.
| |
73 Taylor Street. Interieur
Als een camera. Bijna. Want je vergeet onherroepelijk dingen.
Hij keek mij meewarig aan met zijn tabakskleurige grove snor en zijn waterige blauwe ogen. Ik knikte en dacht aan de vlieg op de ruit.
Net als waar ik mee bezig ben, zei ik. Brokstukken die boven komen drijven nadat het schip is gezonken.
Hij sloeg zijn benen over elkaar en plukte een onzichtbaar pluisje van zijn rechter broekspijp.
‘Een detective,’ zei hij en zweeg. Ik wachtte beleefd. ‘Een detective,’ zei hij nog een keer. Het was duidelijk dat hij naar woorden zocht.
‘Dat is iemand die op grond van wat voorwerpen en nagelaten sporen tot een conclusie komt. Maar die conclusie is nooit een mens van vlees en bloed. Hoogstens iets dat dood is, voorbij.’ ‘Of een kamer, een interieur’, vulde ik aan. Daarna zwegen we.
De woonkamer. Voor het meest rechtse raam een oud eikenhouten bureau. Een keukenstoel eronder geschoven. Links op het bureaublad een stapel kranten met een lege stenen asbak erop. Daarnaast twee boeken. Van het ene wist hij de titel nog: William Carlos Williams: The Desert Music. Het andere boek ging over psychologie, meende hij zich te herinneren. Maar zeker wist hij het niet. Nergens papier of pen te bekennen. Boven het bureau een portret van Ann, Ann Brackeen-Kees. Zijn ex-vrouw. Een kiekje met een ribbelrand. Daarnaast een foto van huisraad, kriskras op de betonnen vloer van een lege fabriekshal. Daar weer boven, met tape tegen het verschoten behang geplakt, een foto van een naakt Japans meisje, misschien een geisha. Haar lichaam was vanaf de tepels van de kleine borsten betatoueerd met een drakenmotief.
De drie bureauladen zaten vol papieren. Brieven, notitieboekjes. Hij herinnerde zich dat sommige brieven ongeopend waren. Verder rekeningen, nota's, zoals iedereen die krijgt. Rechts naast het bureau een
| |
| |
gesloten grijze portable Remington waarop met zwarte letters zijn initialen. W.K.
Onder het linker raam een laag bed met een marineblauwe deken. Ernaast op de grond een volle asbak en de zwarte telefoon. De vensterbanken waren leeg. Hij lachte met zijn kleine tanden. Nee, geen geranium. Zelfs geen dode.
Hij vergat iets. Boven het bed hing een abstract schilderijtje. Donkere vegen met een bleekblauwe cirkel als middelpunt. Ongesigneerd. Misschien van hemzelf. Dat was niet onmogelijk.
Wat verder nog. Geen boekenkast?
Nee, geen boekenkast. Naast de deur waren twee ruwhouten planken met steunen aan de muur bevestigd. Daarop lag een stapeltje platen naast een grammofoon met ingebouwde luidspreker. Jazzplaten meest. En ‘Papillons’ van Schumann. Weldon had veel gelezen. Misschien had hij al zijn boeken uit geldnood verkocht.
Behalve het bureau en de keukenstoel stond er verder geen meubilair in de kamer. Door een smalle gang waarin zich aan de ene kant de WC bevond, aan de andere kant twee kleerkasten met zijn overhemden, pullovers, ondergoed en sokken op keurige stapeltjes in de ene, drie zandkleurige zomerpakken aan knaapjes in de andere, kwam je in de keuken met de piano. Ik moest me dat zo voorstellen. Er was een aanrecht met een driepits gasstel. Een ijskast ernaast. Haaks erop een witgeschilderde keukentafel waar twee krukken onder stonden. Erboven hing een peer aan een draad. Voor de twee ramen stond de piano, die praktisch al het licht uit de keuken wegnam. Het was een oude zwarte duitse piano (Krüger, Hamburg). Aan weerszijden van de glimmende kast waren koperen kaarsenstandaards gemonteerd. Op de piano lagen wat vellen volgeschreven muziekpapier. Op de vloer, net als in het gangetje en in de woonkamer, lichtgrijs gespikkeld zeil dat er tamelijk nieuw uitzag.
Hij keek me aan en zuchtte, alsof hij een opmerkelijke krachtsinspanning had geleverd. Het was een klein, ongezellig appartement, zei hij toen. Weldon kon nu eenmaal niet wonen. Al had je hem een villa in Beverley Hills gegeven, hij zou er nog een cel van hebben gemaakt.
Ik stelde vragen over het interieur in Taylorstraat 73. Bijvoorbeeld:
| |
| |
wat voor lamp er in de woonkamer hing. Iets met een kap. Verder kwam hij niet. Oranje? Hij schudde het hoofd. En het uitzicht? Andere, identieke grijze woonblokken.
Soms zag je een groepje duiven rondjes trekken in de lucht erboven. En de keuken. Maakte die een bewoonde indruk? Sommige mensen wonen meer in hun keuken dan in hun woonkamer. Alles was netjes en schoon. Nergens ook maar een vuil kopje te bekennen. In de ijskast het hoognodige. Een pak melk en een halve fles whisky. In de keukenkastjes onder de aanrecht twee pakken Cornflakes en een bus insectenverdelger naast een witstenen pot vol kartonnetjes lucifers van allerlei motels. Mogelijk nog meer, maar dat was hij dan vergeten. Weldon at meestal buitenshuis. Ik knikte.
Hij probeerde geen sporen na te laten. Zo weinig mogelijk. Het was bijna neurotisch, zei hij. Hij was allergisch voor vlekken. En als hij ergens op bezoek was geweest en vertrok, keek hij altijd spiedend om zich heen om te zien of hij niets van zichzelf had laten liggen.
De 21ste juli keerde Norris Getty naar New York terug. Zijn beroep was het ontwerpen van briefpapier. Daar kon hij goed van leven. Mensen waren ijdeler dan je dacht. En had iemand promotie gemaakt dan moest dat tot uitdrukking komen in een nieuw briefhoofd. Hij had het er redelijk druk mee, daar op 53 W 76th Street.
Precies een maand later werd hij door de politie gebeld. De volgende dag vloog hij naar San Francisco en gaf zijn toestemming om naar Weldon Kees uit te zien. Hij had zelfs een foto bij zich, al was die van zo'n tien jaar terug.
De rechercheur vroeg hem naar belastingschulden, mislukte zakelijke transacties, huwelijksmoeilijkheden, zelfmoordneigingen van de vermiste. Iedere keer had hij zijn hoofd geschud. Familie? Ook dat niet. Alleen een ex-vrouw die tien jaar geleden van hem was weggegaan en die hij nooit meer had teruggezien. De rechercheur kauwde op een ballpoint en zei dat Amerika een groot land was. Hij zat nog met één ding. De auto hielden ze vast. Hij stond verzegeld omdat een misdaad in gevallen als deze nooit moest worden uitgesloten. Maar de huisbaas had zich bij hen vervoegd - hij gebruikte nu eenmaal dit soort uitdruk- | |
| |
kingen - voor drie maanden achterstallige huur. Als die niet onmiddellijk betaald werden dan zou hij de inboedel in het openbaar laten verkopen. De rechercheur wist ook niet hoe je achterstallige huur moest innen bij iemand die vermist was.
Norris Getty nam opnieuw zijn intrek in het Bellevue Hotel (waar hij overigens ook het briefpapier voor had ontworpen), belde de huisbaas en schreef daarna een cheque uit. De volgende ochtend belde hij een verhuisbedrijf en 's middags gaf hij de verhuizers aanwijzingen bij het inpakken. In anderhalf uur was het appartement aan de Taylor Street leeg.
Was dat allemaal niet een beetje vreemd, een beetje voorbarig? Het appartement van een vriend zomaar laten ontruimen. Had hij niet gewoon alleen de achterstallige huur kunnen betalen?
Norris Getty keek mij vanachter zijn bureau aan. Diep beneden ons klonk de regelmatige bons van een heimachine op de hoek van de zesenzeventigste straat en 7th Avenue. Hij was ontwerper van briefpapier, maar met zijn kalende hoofd, zijn droeve borstelsnor en rimpelige wangen leek hij eerder op een suppoost van een oudheidkundig museum.
‘Ik wist dat het dit keer voorgoed was,’ zei hij. ‘Dat hij de terreur van interieurs niet langer kon verdragen. Dat hij was vertrokken. Hoe dan ook.
De verhuiswagen reed weg. Ik keek hem na. Het was snikheet, maar het was alsof mijn hoofd van ijs was. IJskoud en glashelder. Ontzag en woede voelde ik. Allebei tegelijk. Ontzag voor iemand die radicaal durfde te zijn. Woede omdat hij zich aan mijn vriendschap niets gelegen had laten liggen.
Ik heb nooit iemand gekend die zo'n walging voor de wereld uitstraalde en tegelijkertijd...’
Hij stond op. Ik bleef tegenover hem zitten omdat ik dacht dat hij zijn zin zou gaan afmaken. Dat deed hij niet. Hij strekte zijn hand uit. Ik stond op en drukte hem. Een zegelring. Ook eigen ontwerp?
We liepen naar de deur van zijn kantoor. U hebt hem niet gekend, zei hij. Daar had hij gelijk in. Hij bracht me naar de lift.
‘Al zijn papieren liggen in de Public Library hier. U moet naar mr. Fred Foster vragen. U zegt maar dat u van mij komt.’
| |
| |
‘Heeft u ze zelf niet gelezen?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Soms is het beter je herinneringen intact te laten,’ zei hij, ‘het beeld dat je van iemand hebt gevormd.’
De liftdeuren schoven open.
‘U vindt het toch niet erg als ik u nog eens bel,’ zei ik.
Hij had zich al omgedraaid. Ik voelde mijn maag omhoogkomen toen de lift zich in de diepte stortte.
En daarna hield het op. Mijn animo verdween opeens, zonder dat ik precies begreep waarom. Er was iets. Iets dat meer met muziek dan met verbale betekenis te maken had. Alsof er in mijn hoofd een steeds schrillere toon klonk die mij het verder werken onmogelijk maakte. En een gevoel van diepe teleurstelling, weerzin tegen het schrijven. Korte tijd later begon ik aan een ander boek, het boek dat ik eigenlijk had moeten schrijven en waarvan ‘Laatste man’ alleen maar een vooraankondiging was. Achteraf is het eigenlijk verbazingwekkend hoe snel ik mijn Weldon Kees-project vergat (of verdrong).
In 1982 bezocht ik samen met een aantal Nederlandse collega's de Verenigde Staten om er van oost naar west poëzie te lezen. Zo kwamen we ook in San Francisco terecht. Op een party georganiseerd ter gelegenheid van het verschijnen van het boekje Nine dutch poets bij uitgeverij City Light Books informeerde ik her en der naar Kees, maar niemand scheen hem persoonlijk gekend te hebben. In de beroemde City Light Bookshop van Lawrence Ferlinghetti waren de Collected Poems van Kees niet te vinden. Ik bladerde in een plaatjesboek over ‘Literary San Francisco’, dat daar voor een paar dollar in de uitverkoop lag. Het register beloonde mij. Weldon Kees, 153, 176, 177. Op blz. 153 werd hij genoemd als medewerker aan het tijdschrift Circle Magazine. Op blz. 176 stond een vaag kiekje van een orkestje: op de voorgrond zitten wat mensen aan tafeltjes. Op een verhoging zit een man met een bolhoed en een snor, waarvan niet duidelijk is of hij echt is of aangeplakt, achter de vleugel. De foto is gemaakt op 22 januari 1955 en de man moet volgens het onderschrift Weldon Kees zijn. Op de achtergrond houdt een gitarist een Lou Bandy-hoed voor de hals van zijn instrument; een dame met een dergelijke hoed schuin op het hoofd
| |
| |
geplaatst beroert het washboard. Dat laatste instrument geeft aan dat Kees in ieder geval geen bebop speelde op dat moment. De foto is genomen op wat in het boek ‘The Poets Follies’ wordt genoemd, middagen waarop de nieuwe dichters van San Francisco en omstreken uit eigen werk voorlazen, al dan niet met begeleiding van jazzmuziek.
Op de tegenoverliggende pagina zag ik Kees in gesprek met Michael Grieg, redacteur van de San Francisco Chronicle en een dame die, blijkens het onderschrift, Lily Ayres is, een stripteasedanseres die haar beroep uitoefende in de El Rey Burlesque in Oakland teneinde de medicijnenstudie van haar echtgenoot te kunnen bekostigen. Grieg was in gesprek met de helblonde in een bontjas gehulde miss Ayres, Kees luisterde intens naar wat Grieg te vertellen had. Op de tafel waaraan het gezelschap gezeten was stonden vier lege whiskyglazen. Op een van de hoeken lag een stapeltje opgevouwen kranten. De tekst onder de foto vertelde ons dat Kees niet op 18 maar op 20 juli 1955 zou zijn verdwenen, ‘leaving his car at the Golden Gate Bridge.’ Ook dat stond dus niet vast.
Ik wandelde rond in San Francisco, stelde vast dat de stad er heel anders uitzag dan ik mij had voorgesteld en dat een sprong van de Golden Gate Bridge met geen mogelijkheid kon worden overleefd. De werkelijkheid verdrong de fictie definitief: het project Kees had afgedaan.
Het speciale aan Weldon Kees gewijde nummer van het tijdschrift Sequoia stelde op het omslag de retorische vraag: ‘Is Weldon Kees America's great forgotten poet?’ Toen ik het artikel voor de Haagse Post schreef zou ik die vraag met een volmondig ja hebben beantwoord. Nadat ik zo'n twintigtal van zijn gedichten had vertaald was ik daar niet zo zeker meer van.
Bijna ieder gedicht bevatte ijzersterke regels, sterke beelden, maar bijna geen enkel gedicht was volledig geslaagd. De spanning binnen eenenkel gedicht wisselde sterk. Daardoor kregen de teksten iets onrustigs, iets dat in grote haast en overspannenheid is neergekrabbeld, voor het te laat zou zijn. Dramatisch werkte dat zeker, maar toch vertrouwde ik de literaire vertaling van Kees' wanhoop en eenzaamheid niet meer op het eerste gezicht. Authenticiteit van gevoelens zegt op zich niets. De
| |
| |
wat hysterisch aandoende toon van zelfbeklag, de iets te dik aangezette apocalyptische visioenen leken mij lang niet altijd voortgekomen uit de man zelf, maar uit zoiets als de tijdgeest, uit de pose van iemand die coûte que coûte voor zijn tijd wilde spreken, getuigen. Kortom, ik geloofde Kees na die twintig vertalingen niet meer op zijn woord. Zijn gedichten veranderden al vertalend in een onontwarbaar geheel van zelfervaren beelden, gruwelfoto's uit journaals, schimmen uit het kabinet van dokter Caligari en visioenen ontleend aan Nietzsche en Spengler.
Toch blijft er nog wel het een en ander over. Het was vooral het boek over nonverbale communicatie dat Kees samen met Jürgen Ruesch schreef dat mij op het spoor zette van de meest waardevolle elementen in het werk van Kees, zijn speciale, zij het tijdgebonden, blik.
Het boek bevat talloze foto's van voorwerpen, interieurs, reclameborden, etalages, deuren, die Kees in de periode 1954/1955 in de buurt rond San Francisco maakte. De foto's zijn voorzien van onderschriften die een verbale interpretatie geven van nonverbale signalen. Kees als voorloper van de semiotiek?
Vooral interieurs moeten Kees, zo blijkt uit het boek, mateloos hebben geïnteresseerd. De manier waarop mensen stoelen in hun woonkamer neerzetten. Uit de positie waarin de stoelen geplaatst zijn valt het een en ander op te maken over de onderlinge verhouding van de op de foto afwezige bewoners. Stoelen slordig en schuin halverwege onder tafel geschoven: ‘make yourself at home.’ Twee leunstoelen voor een open haard met daartussen een kloostertafeltje met een bosje bloemen, twee minieme asbakjes en een lakdoosje erop: ‘Impersonal hurdle’ noemt Kees dat. En twee stoelen met hun zittingen onder tafel geschoven, de leuningen strak tegen de tafelrand: ‘Sit down by invitation only.’
Uit dat boek blijkt Kees' gefascineerdheid met de sporen die mensen achterlaten en die vaak veelzeggender zijn en meer over hen prijsgeven dan zij zich bewust zijn. Diezelfde gefascineerdheid met de verhalen die voorwerpen over mensen kunnen vertellen is ook in de poëzie terug te vinden. De verwijzingen naar kamers en interieurs b.v. zijn in Kees' poëzie bijzonder talrijk.
| |
| |
Ik wil daarvan twee voorbeelden geven. Het eerste is het gedicht ‘Robinson’ uit de bundel Fall of the Magicians.
| |
Robinson
Zo gauw Robinson voorbij is stopt de hond met zijn geblaf.
Zijn rol is uitgespeeld. Grauw is de wereld,
Niet zonder geweld, en onder de vleugel schopt hij
De op komst zijnde dreigende jacht.
De spiegel uit Mexico, tegen de muur geplakt,
Weerspiegelt niets. Het glas is zwart.
Robinson zorgt op z'n eentje voor zijn eigen beeld.
Dat de totale kamer is - muren, gordijnen,
Planken, bed, de ingekleurde foto van zijn eerste vrouw,
Kleden, vazen, panatellas in hun doos.
Zij zouden de kamer vullen als hij binnenkwam.
De bladzijden in het boek zijn leeg,
De boeken die Robinson gelezen heeft. Dat is zijn lievelingsstoel,
Of waar die stoel zou staan als Robinson hier was.
De hele dag rinkelt de telefoon. Misschien belt
Robinson zichzelf. Het ding gaat nooit als hij er is.
Buiten vergelen witte gebouwen in de zon.
Buiten cirkelen onafgebroken vogels
Waar bomen vakantieloos en echt bestaan.
Het tweede gedicht heet ‘Als deze kamer onze wereld is’ en komt uit de
later toegevoegde ‘Uncollected poems’.
| |
| |
| |
Als deze kamer onze wereld is
Als deze kamer onze wereld is, laat
Deze wereld dan verloren gaan. Open dit dak
Voor een laatste alles omvamende vloed
Om deze vloer, deze stoelen weg te spoelen,
Dit bed dat mij geen rust verschaft.
Onder de zwarte hemel van ons lot,
Gemompel van beschonken barometers, staar ik
Naar verstedelijkt stof dat het glas bevuilt
Terwijl donder ten onder gaat. Mijlen van hier
Gaan helden ten onder. Hun bloed traag wegsijpelend in het gras,
Zoet, rusteloos, geklonterd, weerzinwekkend,
Stroomt naar de rivieren en de zeeën, de zeeën
Die de bron vormen voor die alles verslindende golf
Waarop ik wacht, waarin ik zal ten onder gaan.
Retrospectief gezien is dit gedicht voorspellend. Kees kon zijn eigen apocalyptische gevoelens tenslotte niet meer de baas. Op de momenten waarop hij die gevoelens van dreiging en angst oproept door het beschrijven van de sporen die die dreiging en angst in de menselijke omgeving oproepen, is hij op zijn best en een werkelijke archeoloog van de oppervlakte, met een feilloos oog voor wat zich aan de rand van het tijdsbeeld van de jaren dertig en veertig bevond en wat in geen geschiedenisboek valt terug te vinden.
Dat blijkt ook nog eens overduidelijk uit de vorig jaar verschenen selectie uit de verhalen die Kees tussen 1934 en 1945 in diverse tijdschriften publiceerde, The Ceremony and other stories. De meeste verhalen zijn niet meer dan schetsen, geschreven met een goed ontwikkeld oog voor de meer sleetse details uit de wereld van geboren verliezers.
De wereld die Kees in zijn verhalen schetst wijkt niet essentieel af van die van zijn poëzie. Beide zijn vervuld van een wanhoop die, denk ik, zijn oorzaak vond in het feit dat Kees' eigen innerlijke chaos door de buitenwereld van het Amerika waarin hij moest leven alleen maar werd versterkt. Een wereld van brokstukken, fragmenten, flarden; van zinloze opsommingen - waarvan het in zijn werk wemelt - en die Elizabeth
| |
| |
Bishop eens kenschetste als een wereld ‘only connected by “and” and “and”.’ De gelijkmoedigheid waarmee zij die constatering deed, heeft Kees zich nooit eigen kunnen maken. Hij voelde zich als Robinson op een onbewoond eiland. Maar voor hem geen Vrijdag. En zelfs niet de genoegdoening, zoals in het boek van Defoe, van de doe-het-zelver over eigen ontdekkingen en handigheden. Om maar te zwijgen van het heimwee waarover de Robinson in het gedicht ‘Crusoe in England’ van Elizabeth Bishop spreekt. Kees was zelf een eiland en daarom koos hij zee.
1986
|
|