Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1986 (nrs. 37-40)(1986)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Lucebert Ars Arp I Ik hoor een stem uit het graf: ‘Der Kaspar ist tot’ En verdomme da's grof Een strenge geest komt op mij af Legt eeuwige offers op voor straf Juist nu ik even lelijk als begeerlijk Mijn moeder en nog meer schofferend Het ware hemelrijk betrad Zo oud en nog steeds bevleugeld Bij het stijgen bij het dalen Springend uit de één via beiden Op de knie van daimon evenknie En dat alles naar de wil en het genie Der genen en de vernuftige chemie Ben al met al een guitige schavuit Van adder en rat de ladderzatte spruit Door meer publiek dan gewenst geadoreerd Zelfs door geleerde gekken die gestudeerd Zijn in mij en die de navel strelen of aan de aars Zowaar ontlokken een bloederig of winderig lied Dat ik zingen zou of zong en ach - dat ik nu maar zing Een gekwelde kwartel de dove met rapsodentalent Een misdeelde rijkaard die men graag verwent Grootgrondbezitter van verboden gebied Dat het veelkoppige volk vertrapt en schendt Want wat van liefde is luistert niet [pagina 57] [p. 57] II Bij de geschiedenis der dwergen Te vermelden dat boven Brandenburg Het een weldaad was die regenboog Van tegen de zon pissende lilliputters Bij zoveel dorst naar reuzen ‘Du verabscheutest das leer Glänzende Der Theaterwunder’ je dacht even Je god te dekoreren met opzienbare beelden Maar het werden jeukende nietigheden Op een omnipotente rug De tatouage van een verwende mug En is de schepper even afwezig Zijn gewicht is dan zeer licht kurk Op een fles zo groot als een stuwmeer Waarin tempel en kruis vergeten Alsmede de knekelkluis van schootvrij tuig Maar waaraan hij de opperlooier van de huig Tussen baldadig lallen of hoongelach Graag ‘matige extase’ vertolken mag En dat mag hier en daar gapende wonden slaan Maar déze gapende wonde heeft nog geen slaap Hij blijft dorstig en zijn eigen zeug [pagina 58] [p. 58] III Ik ben de wachter die van was was Maar nu tegen alles opgewassen is Is het heelal gesloten of dicht Mijn denken kurkt en kroont de schepping Of is juist de trekker en wekt - Ontwaak! - de weldadige ingenieur Die toeval aanbrengt tussen wet en willekeur Met wat slaap met wat pret Stelt het leven niet teleur En polsen màg maar handen àf van 't hemelse Huis van de dikke wulpse en toch mantieke muis Protesten plante men als palmen alleen Op het bordes van de eeuwigheid (Daar heerst de kaskenade) maar in schamele gewaden Schrijden de minnaars ingetogen - hij met padden Als neuswarmers op de balzak en zij Met als pleister kronkelend op de mond de maden (Een schrikkelijk gezicht maar een schoon schilderij) Door straten langs burchten schrijden zij en geen Heeft haren zat om die maandelijks per pond Via de egyptenaar te verkopen aan de non Maar er is wel in de kroes aan de lummel steeds Een stapel stront als gietspijs voor 't gespierde Olympische brons om eeuwig te staan staren op de balustrade Weelde - zelfs de meest verfijnde - Gaat nooit per ons In de kathedraal staat hij even stil En knielt voor de onschuld schoon zijn Schunnig zwaard is uitgestoken en bidt: [pagina 59] [p. 59] Geef de navel een naar de hemel opgeslagen oog De buik - hoewel een onderdanig gezicht - Bergt een onverhoopt uitzicht op verheven ideeën Zodat na aandringend bepeinzen en schrander Darmgekwaak van de slampamper en de schranser Men zelfs vanuit kikkerperspektief De eigen bedrukte lasten overziet Zo'n onderneming tussen pleite en profijt Een kakkerlak geblakerd op een bakplaat Zij blijve paraat op het pad dat is bereid Tussen het onzekere heden en de vergankelijkheid [pagina 60] [p. 60] IV ‘Der Zufall befreit uns aus dem Netze Der Sinnlosigkeit’ Geen zinnigheid maar onzin geef Aan de ingeboren stijfheid Met geheven kin waadt het grijze vlees Door de nevels van het vlakke nachtland Waar het regent stotterend op één been ‘In den stillen Pausen Zwischen den stillen Strophen der Nacht Ertönt die stillste Klage’ Al kraakt de laatste maquillage Wat deert je daar nog rondom het beton Van het met nepmarmer gemaskerde eindstation Waar kille onverschilligheid je aanraakt Zoals een snijdende wind je uitpakt De stilste klacht als dàt je nog rest Zo berooid en een krats van wat je scheen Schoon een onmetelijke muur van drek Ga daar dan doorheen Jávea 1985 [pagina 61] [p. 61] Bij de dood van Hans Arp Ovale serafijnen ronde apen Dalen af in de apemijnen Naar de nooddruft in de kurven Naar de ootmoed in de kloven Achter dichte ogen groot van 't slapen Rollen heen en weer twee dikke stenen De lampen van de blinden De borsten van de vlinders Door schachten donderen motoren Die pas onder je kont als meisjes wenen Twee mensen als engelen in de nacht verloren Met achter frugale bureaus de resten worst En oh die brillen grote blote billen Als kwellen spiegelen zij houwelen Die splijten lichtgevoelige lippen Waarop het ontpoppen van de inborst Donkere woorden dikke knollen Die de bovenaardsen rapen Uit de aders in de groeve Krijten uit ovale hoeken Lijken zij op hemelboden Diep in mijnen als lianen Getogen en die apetaal verstaan Of geesten die zich dwaallicht wanen Die van het toeval en het blij tenondergaan Diep in de polysemische oceaan... San Rogue 1966 Vorige Volgende