van het toeval. Typerend was dat Arp niet door logisch redeneren op deze gedachte kwam, maar dat het toeval hem letterlijk een handje hielp. De legende wil dat hij ‘de wetten van het toeval’, zoals hij het noemde, ontdekte op een dag in 1916 in Zürich, waar hij samen met o.a. Hugo Ball en Tristan Tzara aan de wieg van Dada stond. Arp was zo ontevreden over een tekening dat hij hem verscheurde, de snippers op de grond liet vallen en driftig de kamer uitliep. Toen hij later terugkwam werd hij zo getroffen door de ‘schoonheid’ van de collage van snippers die zich op de vloer gevormd had, dat hij besloot er verder mee te experimenteren.
Dit vertrouwen in toevallige vondsten is ook van betekenis geweest voor zijn vroege gedichten. Je mag aannemen dat Arp die vondsten op hun bruikbaarheid selecteerde, maar dát hij er gebruik van maakte bewijst een andere anekdote, deze keer over zijn tweede dichtbundel die wolkenpumpe uit 1920: een radeloze zetter had zo vaak moeten gissen naar de betekenis van Arps vrijwel onleesbare handschrift dat de drukproeven wemelden van de fouten. Arp nam een deel ervan gretig over.
In de hier gepresenteerde selectie stammen slechts twee gedichten uit Arps dada-periode. Het veel gebloemleesde prozagedicht ‘wee onze goede kaspar is dood’ is een goed voorbeeld van een gedicht waarin het toeval tot poëtisch principe verheven is. Maar het tweede gedicht uit deze periode, ‘draagt de hoed een hoed’, zit, bij alle automatisch taalgebruik, al veel geraffineerder in elkaar: het is één kluwen van op elkaar reagerende associaties, waar het kaspar-gedicht weinig meer is dan een aaneenschakeling van toevallige en voor een groot deel nonsensicale vondsten.
Arp zou nooit zo ver gaan als zijn collega-dadaïsten Tristan Tzara en Richard Huelsenbeck, die het onderbewuste hun poëzie volledig lieten dicteren en geen enkele inbreng van de logica duldden. Na twee bundels met typische dada-poëzie begon Arp abrupt berijmde nonsensgedichten te schrijven, en daarna werden zijn gedichten steeds bewuster gecomponeerd. Het imaginaire en het speelse werden belangrijker voor hem dan het onlogische. De poëzie die hij vanaf het begin van de jaren veertig schreef, benadert af en toe de zuivere lyriek die in ons taalgebied door Paul van Ostaijen werd voorgestaan. De gedichten uit de laatste 10, 12 jaar van zijn leven (Arp stierf in 1966 in Meudon, bij Parijs) ten slotte, vallen op door hun lichtvoetigheid en hun hyperletterlijk woordgebruik.
Arps poëtische oeuvre is bijna compleet verkrijgbaar, zowel in het Duits als in het Frans. Bij Gallimard verscheen in 1966 zijn Jours effeuillés, waarin ook zijn essays zijn opgenomen. Bij Limes Verlag verschenen twee delen met Gesammelte Gedichte en enkele losse dicht- en essaybundels.
Voor deze selectie is gebruik gemaakt van zowel de Franstalige als de Duitstalige gedichten. Laurens Vancreel vertaalde de Franstalige, ikzelf de Duitstalige gedichten. Een Nederlandse selectie van Arps gedichten is in voorbereiding bij Meulenhoff.