| |
| |
| |
Hans Tentije
Dit sneeuwen
I
Toen dan de luchten kwamen, zwaar
van een vergeten eerder sneeuwen, toen 't sneeuwen
er eenmaal was, jacht en val 't grootmoedige
een horizontaler vlagen een hoger
opgaan van de kruinen volvoerde alsof
't mij nog iets aanging -
een jasdunne voeringloze huiver
van sneeuw alleen 't onherinnerbare
de wegwervelende onderkant, kristallen, vastgeklit
een enkele vlok die ze opving
achter op haar tong - de verst verwijderde
dichtstbijzijnde, om langer te bewaren
| |
| |
| |
II
De velden de wolken, de heiige bosrand
als zo vaak, maar geïnkter -
onbewogen toppen, vliegedennen
nawiegend in 't begin van een naderbij komend onweer
harsgeur, zomers, lichtvlekken op 't pad
van de late namiddag, 't reikhalzend
de tot hier ingekorte dag - als onder sneeuw
vandaan geschraapte kreten, stilvallend
gefladder nadat z'n armzwaai op 't bijna hoogste punt
afbrak, 't kraaien bezweek
onder een veren gewicht, genekt was
kwam hij, net voor de regen uit, met de hanen
grit en zand de schelpweg, vuil
beringd hun poten in de greep van z'n voerende maïsgele
benige hand, hun kammen voortgesleept
over donker wordende grond
onverflauwd de herhaling van 't eenmalige
of 't daarbij blijven kon -
maar voor hij met 't lichten
verdwijnt, barst 't altijd opnieuw weer los, brandt 't
't dieper in, haalt 't 't verder naar voren
| |
| |
is er niets dat zich ontlaadt
als vlak achter z'n gebogen rug 't rood
| |
| |
| |
III
Een brandharen zacht ruisend vallen
veraf, in gedachten 't oorverdovende, vonkend
dovende, verglimmende zeisscherpe
zij, achteroverleunend, uitgestrekt
op deze verborgen open plek
door zulke nog niet gemaaide, askleurig
trosgewijs bloeiende brandnetels omgeven, zout geschubde
't onuitgesprokene achter onze speekseldraden
die zich niet hechtte, heviger
haar geruislozer afwezig zijn
| |
| |
| |
IV
Wijs- en middelvinger, bevroren, frêle
boven 't sneeuwdek uit - haast uitgegleden
een wankel ogenblik staande
met tegenover me die andere, onbereikbaarder
waarop in dagbouw, over krap dalende terrassen verspreid
nog steeds bruinkool wordt gewonnen
wit, 't graven zolang gestaakt
't kwijtgeraakte, nooit terechtgekomene
wakker ik avond aan avond
die dwarreling, dwarrelwind tot in luwten aan
ingeprent schouwspel, vers gelezen
zich door dicht kreupelhout schreeuwend
een weg banend omcirkelen drijvers
't in open terrein pas afgeschoten wild - zig
zag de ren van laag opspringende hazen
over echoënde schaduwen heen
| |
| |
wiekt roestig een koppel fazanten
tegen de vleug van 't gordijn van berken in op
is naar morgen ontkomen -
de bakstenen fabrieksschoorsteen die boven 't dal uittorent
z'n klauterijzers, ondergestoven, aan de windkant
't benedenste hoe dan ook te hoog
| |
| |
| |
V
Misschien dat ze naakt was
alleen een zwarte lakjas droeg, die ze uittrok
binnenstebuiten schikte over de ribben
van een kille verwarming -
van 't parket, weggesloopt daarstraks
onder trillende luchters de stuifkalk - til de schemer
toch terug naar gestucte plafonds
weifelt wat ooit voorviel, 't afgeoogste
al meer verwinterde uitzicht
|
|