Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1985 (nrs. 33-36)
(1985)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Maurice Blanchot
| |
[pagina 68]
| |
degene die in het net van een meedogenloos lot gevallen is. Gemakshalve zal men zeggen dat het de ‘u’ is van de regisseur die aanwijzingen geeft aan de acteur die uit het niets de vluchtige figuur die hij voorstelt, moet doen ontstaan. Goed, maar dan moet hij gezien worden als de opperste Regisseur: de bijbelse ‘u’ die van boven komt en profetisch de grote lijnen vastlegt van de intrige waarbinnen wij ons, niet wetend wat ons voorgeschreven is, begeven. ‘U moetGa naar voetnoot2. haar niet kennen, haar overal tegelijk gevonden hebben, in een hotel, op straat, in een trein, in een bar, in een boek, in een film, in uzelfGa naar voetnoot3....’ Tot haar richt de ‘U’ zich nooit, over haar, onbepaald, onbekend, onwerkelijk, daardoor onneembaar in haar passiviteit, afwezig in haar slapende aanwezigheid en eeuwig voorbijgangster, heeft hij geen macht. Na eerste lezing zal men zeggen: het is eenvoudig - een man die nooit anderen dan zijn gelijken gekend heeft, dat wil zeggen alleen andere mannen die slechts de vermenigvuldiging van hemzelf zijn, een man dus en een jonge vrouw, verbonden door een geldcontract, voor enige nachten, voor een heel leven, waardoor de haastige kritiek van prostituée gesproken heeft, hoewel zijzelf te kennen geeft dat zij er geen is, maar dat er een contract is - een slechts contractuele verhouding (het huwelijk, het geld) - omdat zij meteen al voorvoelde, zonder het duidelijk te weten, dat hij, niet in staat te kunnen liefhebben, haar slechts voorwaardelijk kan benaderen, na onderhandeling, zoals zij zich ogenschijnlijk helemaal overgeeft, maar slechts dat deel van haarzelf overgeeft dat onder contract staat, de vrijheid die zij niet prijsgeeft beschermend of bewarend. Men zou kunnen concluderen dat het absolute van de verhoudingen al in het begin geperverteerd was en dat er in een ruilmaatschappij uiteraard verkeer bestaat tussen de mensen, maar nooit een waarachtige ‘gemeenschap’, nooit een kennismaking die meer is dan een uitwisseling van ‘goede’ manieren, hoe extreem men ze ook kan bedenken. Machtsverhoudingen waarbij degene die betaalt of | |
[pagina 69]
| |
onderhoudt gedomineerd wordt, ontriefd door zijn macht zelf, macht die slechts de maat is van zijn onmacht. Deze onmacht is geenszins de banale onmacht van een machteloze man tegenover een vrouw die hij sexueel niet weet te bereiken. Hij doet alles wat gedaan moet worden. Zij zegt het met haar bondigheid die geen weerwoord duldt: ‘Het is gedaan’. Het gebeurt zelfs dat hij ‘verstrooid’ de schreeuw van genot teweegbrengt, ‘het doffe en verre gegrom van haar genot door haar ademhaling heen’; hij doet haar zelfs eens zeggen: ‘Wat een geluk’. Maar daar niets in hem overeenkomt met deze excessieve bewegingen (of bewegingen die hij excessief vindt), lijken ze hem ongepast, hij weert ze af, hij wist ze uit, omdat ze de uiting zijn van een leven dat zich blootgeeft (zich openbaart), terwijl hij er, altijd al, van beroofd is. Het ontbreken van gevoel, het ontbreken van liefde zou de dood betekenen, die dodelijke ziekte waardoor de een onrechtvaardig getroffen wordt en die de ander blijkbaar niet deert, ook al is zij er de bode van en, als zodanig, niet vrij van verantwoordelijkheid. Een conclusie die ons echter teleurstelt voorzover ze bij verklaarbare gegevens blijft, zelfs als de tekst ons ertoe uitnodigt. Eigenlijk is de tekst alleen maar mysterieus omdat hij onherleidbaar is. Vandaar, meer nog dan vanwege zijn beknoptheid, zijn dichtheid. Iedereen kan zich, naar eigen goeddunken, een beeld vormen van de personages, in het bijzonder van de jonge vrouw van wie de aanwezigheid-afwezigheid zodanig is dat zij zich bijna afzonderlijk opdringt, voorbijgaand aan de werkelijkheid waartoe zij behoort. In een bepaald opzicht bestaat alleen zij, wordt alleen zij beschreven: jong, mooi, persoonlijk, onder de blik die haar ontdekt, door de onwetende handen die haar verbeelden terwijl ze denken haar aan te raken. En, we mogen niet vergeten, het is de eerste vrouw voor hem, en het is, voortaan, de eerste vrouw voor allen, in de verbeelding die haar meer werkelijk maakt dan zij in werkelijkheid zou kunnen zijn, - zij die er is, voorbij alle predicaten die men geneigd is haar toe te kennen om haar er-zijn vast te leggen. Blijft deze uitspraak (weliswaar in de voorwaardelijke wijs): ‘Het lichaam zou lang geweest zijn, gegoten in één vorm, in één keer, als door God zelf gemaakt, met de onuitwisbare volmaaktheid van het eenmalige’. ‘Als door God zelf’, zoals Eva of Lilith, maar zonder naam, niet zozeer | |
[pagina 70]
| |
omdat zij anoniem is, maar omdat zij te buitenissig lijkt voor een passende naam. Nog twee kenmerken verlenen haar een werkelijkheid die niets werkelijks ook maar kan begrenzen: zij is zonder verweer, de zwakste, de teerste, zij geeft zich bloot, haar lichaam onophoudelijk aanbiedend als het gezicht, het gezicht dat in zijn absolute zichtbaarheid onzichtbare evidentie is - zo tot moord aansporend (‘wurging, verkrachting, mishandelingen, vernederingen, kreten van haat, de tomeloosheid van totale, dodelijke hartstochten’) maar, door haar zwakheid zelf, door haar teerheid zelf, kan zij niet gedood worden, daar zij beschermd wordt door het verbod dat haar onaanraakbaar maakt in haar voortdurende naaktheid, de meest nabije en de meest verre, de intimiteit van het ontoegankelijke buiten (‘u kijkt naar die vorm, u ontdekt tegelijkertijd de helse macht [Lilith] en de afgrijselijke broosheid ervan, de zwakheid, de onzichtbareGa naar voetnoot4. kracht van de zwakheid zonder weerga’). Het tweede kenmerk van haar aanwezigheid dat maakt dat ze er is en er niet is: ze slaapt bijna altijd, een slaap die zelfs niet onderbroken wordt tijdens de woorden die van haar komen, tijdens de vragen die zij niet bij machte is te stellen en vooral tijdens het laatste oordeel dat zij uitspreekt en waardoor zij de ander deze ‘ziekte van de dood’ die zijn enig bestaan is, aankondigt - een dood niet nog te gebeuren maar altijd al voorbij, daar hij het loslaten is van een leven dat nooit aanwezig geweest is. Begrijp goed (voorzover het om begrijpen gaat en niet om verstaan buiten ons weten om): wij staan niet tegenover deze helaas ordinaire waarheid: ik sterf zonder geleefd te hebben, zonder ooit iets anders gedaan te hebben dan levend te sterven, of dan deze dood te ontkennen die het leven is wanneer het tot mij alleen beperkt is, bij voorbaat verloren, in een onmogelijk waar te nemen gebrek (misschien het thema van de novelle van Henry James, La bête dans la jungle, ooit door Marguerite Duras vertaald en op het toneel gebracht: ‘Hij was de man geweest die niets zou gebeuren’). ‘Zij, in de kamer, zij slaapt. Zij slaapt. U [de onverbiddelijke u die ofwel constateert, ofwel de man tot wie hij zich richt, vasthoudt in een verplichting die elke wet voorafgaat] maakt haar niet wakker. Het leed | |
[pagina 71]
| |
in de kamer neemt toe naarmate haar slaap zich verspreidt... Zij blijft steeds in een gelijkmatige slaap...’ Geheimzinnige slaap, die ontraadseld én gerespecteerd moet worden, die haar manier van leven is en die verhindert dat men iets van haar weet, behalve haar aanwezigheid-afwezigheid die niet zonder verband is met de wind, met de nabijheid van de zee die de man haar beschrijft en waarvan de witheid niet te onderscheiden is van die van het weidse bed dat de grenzeloze ruimte van haar leven is, haar verblijf en haar momentane eeuwigheid. Uiteraard denkt men soms aan Albertine van Proust, die de verteller, gebogen over haar slaap, nooit zo nabij was als wanneer ze sliep, omdat dan de afstand, haar vrijwarend van de leugens en van de banaliteit van haar leven, een ideale communicatie mogelijk maakte, weliswaar slechts ideaal, herleid tot de ijdele schoonheid, tot de ijdele zuiverheid van de idee. Maar, in tegenstelling tot Albertine, misschien ook net als zij als men aan het niet onthulde bestaan van Proust denkt, is deze jonge vrouw voor altijd gescheiden door de verdachte nabijheid waarin zij zich aanbiedt, haar verschil dat dat van een ander soort, van een ander geslacht, of van het absoluut andere is. (U kent alleen maar de bevalligheid van het lichaam van de doden, die van uw gelijken. Plotseling ziet u het verschil tussen de bevalligheid van het lichaam van de doden en deze bevalligheid, extreme zwakheid die in één gebaar verpletterd zou kunnen worden, deze majesteit. U ontdekt dat daar, in haar, de ziekte van de dood aangewakkerd wordt, dat deze vóór u uitgespreide vorm de ziekte van de dood voorschrijft.) Een vreemde passage die ons bijna abrupt tot een andere versie, tot een andere lezing brengt: ‘de ziekte van de dood’ is niet langer alleen de verantwoordelijkheid van hem - de man - die het vrouwelijke ontkent of, zelfs terwijl hij het kent, niet kent. In haar die er is, wordt de ziekte ook (of allereerst) aangewakkerd, zij die door haar bestaan zelf de ziekte voorschrijft. Laten we dus proberen verder te gaan in de nasporing (en niet de opheldering) van dit raadsel dat duisterder wordt naarmate we het willen blootleggen, alsof wij, lezer en, nog erger, uitlegger, vrij menen te zijn van de ziekte die ons op de een of andere manier in haar greep heeft. Men zou ongetwijfeld kunnen stellen dat het eigen is aan de man, voor wie de ‘U’ bepaalt wat hij moet doen, nu juist niets anders te zijn | |
[pagina 72]
| |
dan een onophoudelijk ‘doen’. De vrouw is slaap, van een passiviteit die ontvangst, schenking en verduring is, en toch, in haar mateloze moeheid zo, dat alleen zij echt spreekt; hij, die nooit beschreven wordt, die men niet ziet, loopt voortdurend op en neer, steeds in de weer met dit lichaam dat hij lijdend bekijkt omdat hij het niet helemaal kan zien, in zijn onmogelijke totaliteit, in al zijn aspecten, terwijl zij slechts ‘gesloten vorm’ is in de mate waarin zij ontsnapt aan de sommatie, aan wat van haar een grijpbaar geheel, een som zou maken, die het oneindige zou omvatten en het zo tot een te integreren eindige zou herleiden. Dat is misschien de betekenis van deze bij voorbaat al verloren strijd. Zij slaapt, hij is veeleer weigering van het slapen, het ongeduld dat niet in staat is om te rusten, de slapeloze die de ogen zelfs nog open houdt in het graf, in afwachting van het ontwaken dat hem niet beloofd is. Als Pascals woorden waar zijn, zou men kunnen zeggen dat van de twee protagonisten hij die poogt lief te hebben, hij die onophoudelijk zoekt, dit absolute dat hij niet vindend vindt, het meest waard, het meest nabij is. Hem mag minstens nagegeven worden dat hij hardnekkig probeert uit zichzelf te komen zonder echter de normen te doorbreken van zijn eigen afwijking, terwijl zij er slechts een toename van egoïsme in ziet (misschien een wat haastig oordeel), dat hij tranen schenkt die hij, gevoelig voor zijn eigen ongevoeligheid, tevergeefs vergiet en waarop zij droog antwoordt: ‘Geef die gewoonte om om uzelf te huilen op, het is de moeite niet’ terwijl de soevereine ‘u’, die het geheim van de dingen lijkt te kennen, zegt: ‘U denkt dat u huilt omdat u niet liefheeft. U huilt omdat u de dood niet oplegt’. Wat is dan het verschil tussen deze twee levens, waarbij de een de liefde zoekt die hem ontzegd wordt en de ander, als door een wonder begenadigd, voor de liefde geschapen is, alles van de liefde weet, hen oordeelt en veroordeelt die in hun poging lief te hebben mislukken, maar, van haar kant, zich alleen aanbiedt om (onder contract) bemind te worden, zonder ooit een teken te geven van haar eigen vermogen om van de passiviteit naar de grenzeloze passie te gaan? Misschien eindigt door deze asymmetrie de nasporing van de lezer, omdat ze ook de auteur ontgaat: ondoorgrondelijk mysterie. |
|