| |
| |
| |
Marguerite Duras
De zittende man in de gang
Vertaling: Tenny Frank
De man zou in de schaduw van de gang hebben gezeten tegenover de deur die naar buiten open staat.
Hij kijkt naar een vrouw die enkele meters van hem verwijderd op een stenen weg ligt. Om hen heen een tuin die plotseling helt naar een vlakte, brede glooiingen zonder bomen, velden die een rivier omzomen. Het landschap is tot aan de rivier te zien. Daarna, ver weg, en tot aan de horizon een onbestemde ruimte, een altijd mistige onmetelijkheid die van de zee zou kunnen zijn.
De vrouw heeft gewandeld langs de bovenrand van de helling tegenover de rivier en is toen teruggekomen daar waar zij nu, tegenover de gang, languit in de zon ligt. Zij, zij kan de man niet zien, zij is afgescheiden van de schaduw binnenshuis door de verblinding van het zomerlicht.
Het is niet te zeggen of haar ogen half open of gesloten zijn. Het lijkt dat zij rust. De zon is al erg fel. Zij is gekleed in een lichte jurk, van lichte zijde, van voren gescheurd, die haar zichtbaar maakt. De jurk zou misschien wit zijn geweest, vroeger.
Zo zou zij soms hebben gedaan. Soms zou zij ook heel anders hebben gedaan. Voortdurend anders. Dat is wat ik van haar zie.
Zij zou niets hebben gezegd, zij zou naar niets hebben gekeken. Tegenover de zittende man in de donkere gang, ligt zij onder haar oogleden opgesloten. Erdoorheen ziet zij het wazige licht van de hemel schemeren. Zij weet dat hij naar haar kijkt, dat hij alles ziet. Zij weet het met de ogen gesloten zoals ik het weet, ik die kijk. Het gaat om iets dat zeker is.
Ik zie dat haar benen die zij tot dusver ogenschijnlijk achteloos half opgetrokken had gehouden, ik zie dat zij ze bij elkaar brengt, dat zij ze steeds krachtiger tegen elkaar drukt in een pijnlijk nauwkeurige bewe- | |
| |
ging. Dat zij ze zo krachtig op elkaar klemt dat haar lichaam erdoor wordt vervormd en langzamerhand zijn vertrouwde omvang verliest. En dan zie ik dat plotseling de spanning ophoudt en daarmee iedere beweging. Nu krijgt het lichaam opeens de strakheid van een blijvend beeld. Zij ligt nu onbeweeglijk, het hoofd teruggevallen op de arm in de houding van iemand die slaapt. Tegenover haar de man die zwijgt.
Vóór hen liggen de onveranderlijke brede glooiingen die in de rivier uitlopen. Er komen wolken aan, samen trekken zij voorbij, volgen elkaar in een trage regelmaat op. Zij drijven in de richting van de riviermond op weg naar de eindeloze uitgestrektheid. De vale schaduwen ervan zijn licht, op de velden, op de rivier.
Vanuit het huis op het platform komt geen enkel geluid.
Weer zou zij hebben bewogen. Zij zou het vóór hem die kijkt traag en langzaam hebben gedaan. Het blauw van de ogen in de donkere gang die het licht drinken weet zij strak op zich gericht, doordringend. Ik zie dat zij nu haar benen optrekt en ze van de rest van haar lichaam verwijderd houdt. Zij doet het zoals zij ze bij elkaar heeft gebracht, pijnlijk nauwkeurig, met zoveel kracht dat haar lichaam, in tegenstelling tot het moment dat daaraan voorafging, in zijn lengte wordt gekort, erdoor wordt vervormd tot iets dat wellicht lelijk is. Opnieuw legt zij zichzelf stil zodat zij open vóór hem ligt. Het hoofd is nog steeds van het lichaam afgewend, teruggevallen op de arm. Vanaf dat moment blijft zij in deze obscene houding liggen, dierlijk. Zij is lelijk geworden, zij is geworden wat zij lelijk geweest zou zijn. Zij is lelijk. Daar, in deze lelijkheid, bevindt zij zich vandaag.
Ik zie de enclave van het geslacht tussen de gespreide lippen en dat het hele lichaam eromheen verkrampt in een steeds heviger brandende wond. Het gezicht zie ik niet. Ik zie de schoonheid zweven, onbestemd, rond het gezicht, maar ik kan niet bewerkstelligen dat zij erin opgaat en er tenslotte door gekenmerkt wordt. Ik zie alleen het ovaal van haar afgewend gelaat, het vlakke deel heel zuiver, gespannen. Ik geloof dat de gesloten ogen groen hadden moeten zijn. Maar ik blijf bij de ogen stilstaan. En al lukt het mij om ze geruime tijd in de mijne gevangen te houden, het geheel van het gezicht geven ze mij niet. Het gezicht blijft
| |
| |
onbekend. Ik zie het lichaam. Ik zie het in z'n geheel, gewelddadig dichtbij. Het zweet druipt erlangs, het is in de lichtstraal van de zon hel wit.
De man zou nog steeds hebben gewacht.
En toen zou het haar gelukt zijn. De kracht van de zon is zo sterk dat zij schreeuwt om het te verdragen. Waar de jurk al is gescheurd bijt zij in haar arm en schreeuwt. Zij roept een naam. En laat er iemand komen.
Wij horen zij en ik dat er gelopen wordt. Dat zij bewogen heeft. Dat hij uit de gang is gekomen. Ik zie hem en ik zeg het haar, ik zeg haar dat hij komt. Dat hij bewogen heeft, dat hij uit de gang is gekomen. Dat zijn bewegingen eerst hortend en stotend zijn, alsof hij niet meer lopen kon en dan traag worden, erg traag, van 'n ondraaglijke traagheid. Dat hij komt. Dat hij er is. Dat ik de kleur blauw van zijn ogen zie die over haar heen kijken, naar de rivier.
Hij staat stil vóór haar, hij werpt een schaduw op haar vorm. Door haar oogleden heen zal zij de verduistering van het licht, de hoge vorm van zijn boven haar opgericht lichaam in de schaduw waarvan zij is opgenomen, gewaar worden. Het uitblijven van de pijn doet de mond die zich in de jurk heeft vastgebeten losgaan. Hij is er. De ogen steeds gesloten, opent zij de jurk, brengt haar armen terug langs haar lichaam in de glooiing van haar heupen, wijzigt de spreiding van haar benen, legt ze schuin vóór hem neer opdat hij van haar nog meer te zien krijgt, dat hij nog meer dan het meest zichtbare van haar opengesperde geslacht ziet, dat hij iets anders ziet, ook, tegelijk, iets anders van haar, iets dat uit haar loskomt als uit een brakende mond, uit de ingewanden.
Hij wacht. Zij brengt haar gezicht met de gesloten ogen terug in de richting van de schaduw en wacht op haar beurt. Dan, op zijn beurt, doet hij het.
Eerst doet hij het op de mond. De straal spat uiteen op de lippen, op de tanden die zij aanbiedt, het bespat de ogen, de haren en stroomt dan naar beneden langs het lichaam, overspoelt de borsten, nu reeds traag met komen. Als hij het geslacht bereikt, wint hij weer aan kracht, spat uiteen in haar warmte, vermengt zich met haar vocht, schuimt en raakt dan uitgeput. De ogen van de vrouw gaan half open zonder te kijken en sluiten zich weer. Groen.
| |
| |
Ik spreek tegen haar en zeg haar wat de man doet. Ik zeg haar ook wat er met haar gebeurt. Dat zij ziet, is wat ik wil.
Met zijn voet laat de man haar vorm over de stenen weg rollen. Het gezicht ligt tegen de grond. De man wacht en begin dan weer, laat met een bruutheid die hij slecht bedwingen kan het lichaam heen en weer rollen. Hij wacht enkele seconden om dan weer op adem te komen, dan begint hij weer. Hij houdt het lichaam van zich af om het daarna weer naar zich toe te halen in alle tederheid. Het lichaam is volgzaam, golvend, het leent zich tot deze behandeling als was het helemaal in zwijm gevallen, gevoelloos lijkt het, het rolt over de stenen en blijft daar liggen waar het terechtkomt in de houding waarin het tot stilstand is gekomen.
Plotseling is het afgelopen.
De vorm ligt daar, ongegeneerd, ver van hem vandaan. De man kijkt ernaar en gaat er weer naar toe. Dan, alsof hij door zal gaan het heen en weer te laten rollen, zet de man zijn voet erop en opeens beweegt het niet meer.
Hij zou zijn blote voet zomaar ergens hebben geplaatst, bij het hart, en zou opeens niet meer hebben bewogen. Het vlees rond de borsten is zacht en warm, je zakt erin weg. De man beweegt niet meer.
Hij zou het hoofd hebben opgeheven en naar de rivier hebben gekeken. De zon is sterk en strak. De man kijkt zonder te zien met grote aandacht naar wat er vóór zijn ogen verschijnt. Hij zegt:
- Ik hou van jou. Van jou.
De voet zou op het lichaam hebben gedrukt.
De tijdsduur wordt ruimer, hij heeft de eenheid van de eindeloze uitgestrektheid. De man zou geen angst hebben gevoeld. Hij kijkt steeds zonder te zien naar wat er vóór zijn ogen verschijnt, de verblinding van het licht, de trilling van de lucht.
Zij ligt onder hem, is een en al aandacht, lijkt het, voor wat er aan het gebeuren is. Zonder enig gebaar, de mond vastgebeten in haar arm vlakbij de zijde van haar jurk, lijkt het alsof zij voelt hoede druk van de voet op het hart steeds groter wordt. De ogen zouden opnieuw weer gesloten zijn nadat de groene kleur even is gezien. Onder de blote voet modder van moerasland, geruis van water, een dof, ver, aanhoudend gedruis. De vorm is uiteengevallen, slap, als gebroken, van 'n schrik- | |
| |
wekkende inertie. De voet blijft drukken. Hij zakt weg, bereikt de ribbenkast, blijft drukken.
Zij heeft geschreeuwd. Hij heeft een schreeuw gehoord. Hij heeft de tijd om te horen dat de schreeuw niet meer ophoudt, te horen ook dat hij zwakker wordt. En terwijl hij denkt nog even de tijd te hebben om te kiezen, aarzelt de voet, en maakt zich dan onbeholpen van het lichaam los, verlaat het hart onder de druk van de schreeuw.
Hij zou in de fauteuil die in de donkere gang staat zijn neergevallen.
De benen van de vrouw zouden zich hebben gespreid en zouden zijn neergevallen, doodop. Zij keert zich om, zij schreeuwt nog steeds en, in lange en trage schokken, worstelt zij met zichzelf. Schreeuwend en huilend klaagt zij, zij roept nog steeds om verlossing, laat er iemand komen, en dan plotseling houdt zij op.
De zon zou tot op zijn middel hebben geschenen. Ik zie zijn vorm in de gang, hij is in de schaduw, bijna kleurloos. Zijn hoofd is op de rugleuning van de fauteuil gevallen. Ik zie dat hij door liefde en verlangen is uitgeput, dat hij uitzonderlijk bleek is en dat zijn hart aan de oppervlakte van zijn hele lichaam klopt. Ik zie dat hij trilt. Ik zie dát waar hij niet naar kijkt en dat zich toch laat raden en te zien is tegenover de gang, deze zo mooie glooiingen vóór de rivier en de steeds door mist omgeven nauwe uitgestrektheid die van de zee zou moeten zijn. De kaalheid van de vlakte, de richting van de regen zou die van de zee moeten zijn. En deze zo heftige liefde. Ik weet het, van deze zo heftige liefde. De zee is wat ik niet zie. Ik weet dat zij er is verder weg dan het zichtbare van de man en de vrouw.
Hij zou haar, die terugkeerde van de stenen weg, naar hem toe hebben zien komen.
Zij zou even, voordat zij de koelte van de gang betreedt, tegen de deuropening geleund hebben gestaan. Zij zou naar hem hebben gekeken. Zoals zíj daarnet vóór hem zou hij zich nu vóór haar met gesloten ogen hebben bevonden. Zijn handen liggen stil op de armleuningen van de fauteuil. Hij zou aanhebben, hij heeft aan een broek van blauw linnen die hij heeft geopend en waaruit het te voorschijn komt.
| |
| |
Het is van 'n grove en ruwe vorm, gelijk zijn hart. Gelijk zijn hart klopt het. Een vorm uit vroegste tijden toen het nog niet van het steen, van het mos werd onderscheiden, sedert onheuglijke tijden, rechtopstaand in de man waaromheen hij met zichzelve worstelt. Waaromheen hij schreeuwt en op het punt van huilen staat.
Ik hoor dat de vrouw tegen de man spreekt.
- Ik hou van jou.
Ik hoor dat hij haar antwoordt dat hij het weet:
- Ja.
Ik zie dat de vrouw beweegt en dat zij op haar beurt de drie stappen zal doen die haar van hem scheiden. Ik zie ook nog dat hij aanstalten maakt om te vluchten en dat hij weer neervalt in de fauteuil. Dan zie ik niets meer buiten deze feiten.
Zij is vlakbij hem gekomen, hurkt tussen zijn benen en kijkt ernaar, en alleen daarnaar, in de schaduw die zij op haar beurt met haar lichaam op hem werpt. Met zorg legt zij het geheel en al bloot. Verwijdert het kledingstuk. Haalt daaruit te voorschijn de intieme delen. Houdt het enigszins van zich af, legt het in het licht.
Ik zie dat de man het hoofd gebogen heeft en dat hij ernaar kijkt, dat hij tegelijk met de vrouw naar dit schouwspel van zichzelf kijkt. Het klopt steeds schoksgewijs op het ritme van de hartslag. Onder de fijne huid die het bedekt vloeit het bloed door de donkere vaten. Het is vol van genot, gevuld met genot, meer dan het bevatten kan, en zo nauw is het van zichzelf geworden dat men aarzelt het met de hand aan te raken.
De man en de vrouw kijken er samen naar. Terwijl zij geen enkel gebaar maken en het verder maar zo laten.
Achter hen zie ik nog steeds dat het een land zonder bomen is, een noordelijk land. Dat de zee kalm en warm zou moeten zijn. Het is een transparante warmte met helder water. Er drijven geen wolken meer boven de glooiingen, maar er is steeds die mist in de verte. Het is een land dat vóór zich uit vlucht, dat niet nalaat zijn vormen zichtbaar te maken en nog eens zichtbaar, een beweging om nooit bij stil te staan, nooit het einde van te kennen.
| |
| |
Zij zou langzaam naar voren zijn gekomen, zij zou haar lippen hebben geopend en, in één keer, het zachte en gladde uiteinde in zijn geheel hebben omvat. Zij zou de lippen om de rand die er het begin van aftekent heen hebben gesloten. Haar mond zou er vol van zijn geweest. Het is zo zacht dat de tranen haar in de ogen springen. Ik zie dat geen enkele macht tegen deze zachtheid opweegt behalve het formele verbod het aan te raken. Verboden. Zij kan het niet anders vasthouden dan met een voorzichtige streling van de tong tussen de tanden. Ik zie dit: met het grove en harde ding heeft zij in haar mond wat men gewoonlijk in gedachten heeft. In gedachten eet zij het op, voedt zich ermee, in gedachten stilt zij haar honger. Terwijl in haar mond ongerechtigheid is kan zij niets anders doen dan het met bereidwillige tanden tot genot te brengen, het te leiden. Met haar handen helpt zij hem te komen, en opnieuw te komen. Maar het lijkt dat het niet opnieuw kan komen. De man schreeuwt. De handen die zich aan de haren van de vrouw hebben vastgeklampt proberen haar van die plek los te rukken maar de kracht ontbreekt en zij wil maar niet loslaten.
De man. Het hoofd uit het lichaam verdreven kermt, jaloers en verlaten. Hij schreit en jammert om opnieuw in hem te komen, hij schreeuwt vanwege de kwellende tegenstrijdigheid dat hem zo'n genot wordt geschonken. Voor haar, voor de vrouw is het van geen belang. Haar tong daalt af naar die andere spleet, komt aan waar ze ondergronds wordt en stijgt dan geduldig omhoog totdat zij wat ze heeft losgelaten weer in haar mond kan nemen en opvangen. Zij vangt het op, slikt het bijna in, blijft zuigen. Hij probeert niets anders meer. Gesloten de ogen. Alleen. Zonder gebaar schreeuwt hij.
Daarboven wordt de schreeuw, het gekerm feller, het is eerst bijna kinderlijk en daarna doffer, het wordt zo pijnlijk, zo erg, dat de vrouw moet loslaten. Zij laat los, trekt zich terug, brengt de dijen dichter bij zich, spreidt ze open en kijkt en ademt de vochtige en lauwe lucht in. Zij blijft daar nog even, het gezicht weggedoken in wat hij van zichzelf niet kent, ademt geruime tijd de stinkende lucht in.
Ik zie dat hij alles laat gebeuren en opnieuw met haar kijkt. Dat hij kijkt naar wat zij doet, dat hij zich leent tot haar verlangen zoveel hij kan. Dat hij deze uitgehongerde de man die hij is aanreikt. In de haren
| |
| |
van de vrouw klopt het nu steeds schoksgewijs met het hart.
Hij slaakt zachtjes een jammerende kreet van ondraaglijk geluk.
De hemel drijft langzaam voorbij in de rechthoek van de openstaande deur. Hij schuift in zijn geheel voort met de trage snelheid van de aarde lijkt het. De scherp afgetekende wolkenmassa's worden meegenomen in de richting van de uitgestrektheid.
De mond open, de ogen gesloten, is zij in het hol van de man, is ingetrokken bij hem, ver van hem, alleen, in het donker van het lichaam van de man. Zij weet niet zo goed meer wat zij doet, ook niet wat zij zegt, zij gelooft steeds dat het mogelijk is het weer anders te doen. Zij kust. Waar de stinkende lucht hangt kust zij, likt zij. Zij benoemt de dingen, scheldt, roept de woorden om hulp. En zwijgt dan weer, wanhoopt, wil zeker niet loslaten tot het moment waarop de man haar met de hand van zich afduwt en omdraait. Hij voegt zich bij haar. Hij blijft een lange tijd op haar liggen, dringt in haar, blijft daar nog bewegingloos, terwijl zij huilt.
Zij hebben hun lust bevredigd. Zij zijn uit elkaar gegaan. Zij raken elkaar een lange tijd niet aan daar op de grond. De vloertegels zijn koel, verfrissend. Zij huilt nog steeds bij vlagen, kindertranen.
Hij draait zich langzaam naar haar om en met zijn been drukt hij haar tegen zich aan. Zo blijven zij liggen. Hij zegt niet meer van haar te willen houden. Zij antwoordt hem niet. Hij zegt haar op een dag te zullen doden.
Niets gebeurt er buiten de wanorde en de onbeweeglijkheid van hun uiteengevallen lichamen behalve het woord dat hij haar steeds zegt dat hieraan geen einde is.
Zij liggen in de gang als in slaap gevallen terwijl iets anders begint op te komen in een stijgend verlangen. Met nauwelijks zichtbare bewegingen naderen zij elkaar. Hun huid, hun zweet vermengen zich, hun gezichten, haar mond door hem teruggevonden. Zo blijven zij liggen, geraakt en getroffen, in afwachting. En dan zegt zij geslagen te willen worden, op het gezicht zegt zij, zij vraagt het hem, kom. Hij doet het, hij komt, gaat naast haar zitten en kijkt nog eens naar haar. Zij zegt: geslagen, hard, zoals daarnet op het hart. Zij zegt dat zij dood zou willen gaan.
| |
| |
Dit zie ik, de ruimte die de rechthoek van de openstaande deur beslaat wordt ingenomen door het zittend lichaam van de man die zal slaan.
Vanuit de eindeloze uitgestrektheid komt mist opzetten, een kleur paars die al op andere plaatsen, langs andere rivieren is aangetroffen, in de verafgelegen gebieden van de moessonregens.
De hand van de man richt zich op, valt neer en begint te slaan. Eerst zachtjes, daarna harder.
De hand slaat de rand van de lippen, slaat dan, steeds harder, tegen de tanden. Zij zegt ja, zo moet het. Zij brengt het gezicht omhoog om het de slaande hand beter aan te bieden, zij doet het meer ontspannen, meer binnen zijn handbereik, meer lijfelijk.
Na een tiental minuten zouden zij zich samen in een parallelle precisie hebben geschikt. Hij slaat steeds harder.
De hand komt neer, slaat op de borsten, op het lichaam. Zij zegt ja, dat is het, ja. Haar ogen huilen. De hand mept, klapt, steeds trefzekerder is hij bezig een machinale precisie te bereiken.
Van het gezicht is alle uitdrukking verdwenen, verdoofd biedt het geen enkel verzet meer, vrijgelaten draait het los om de nek heen als een dood ding.
Ik zie dat op dezelfde wijze het lichaam zich aan de klappen blootstelt, dat het verlaten is, dat het buiten de pijngrens ligt. Dat de man scheldt en slaat. En dan geschreeuw opeens en angst.
En dan zie ik dat deze mensen door stilte worden overspoeld.
Ik zie dat de kleur paars komt opzetten, dat zij de monding van de rivier bereikt, dat de lucht betrokken is, dat haar trage bewegingen naar de onmetelijke uitgestrektheid zijn stil gezet. Ik zie dat andere mensen kijken, andere vrouwen, dat andere nu overleden vrouwen op dezelfde wijze hebben gekeken naar het komen en gaan van de zomermoessons zittend vóór rivieren die door donkere rijstvelden zijn omzoomd, tegenover verreikende en diepliggende riviermondingen. Ik zie dat met de kleur paars een zomerstorm komt opzetten.
Ik zie dat de man huilt terwijl hij op de vrouw ligt. Van haar zie ik niets dan alleen de onbeweeglijkheid. Ik weet het niet, ik weet niets, ik weet niet of zij slaapt.
|
|