| |
| |
| |
Marguerite Duras
Aurélia Steiner I
Vertaling: Jeanne Holierhoek
Steeds schrijf ik je, de hele tijd door, moet je weten. Niets anders dan dat. Niets.
Ik zal je misschien wel duizend brieven schrijven, jou brieven geven aan jou over mijn leven nu.
En jij, je zou ermee doen wat ik graag zou willen dat je ermee deed, dat wil zeggen wat je wilt.
Dat is wat ik wens. Dat het voor jou is bestemd.
Waar ben je?
Hoe je te bereiken?
Hoe zover te komen dat we samen die liefde naderen, dat we de schijnbare verbrokkeling tenietdoen van de tijden die ons scheiden van elkaar?
Het is drie uur in de middag.
De zon staat achter de bomen, het is fris.
Ik zit in de grote tuinkamer waar ik 's zomers altijd ben. Aan de andere kant van de ruiten dat woud van rozen, en sinds drie dagen die magere, witte kat die me soms door het glas staat aan te kijken, oog in oog, hij maakt me bang, hij schreeuwt, hij is verdwaald, hij wil ergens bij horen en ik, ik wil niet meer.
| |
| |
Waar ben jij?
Wat doe jij?
Waar ben jij verdwaald?
Waar ben jij verdwaald geraakt terwijl ik schreeuw dat ik bang ben?
Ze zeggen dat je op een van die eilanden aan de kusten van Frankrijk woont en ook elders.
Ze zeggen dat je je in een gebied aan de evenaar bevindt waar je lang geleden zou zijn gestorven, in de hitte, begraven in het massagraf van een pestepidemie, en ook van een oorlog, en ook van een kamp in Duits Polen.
Mij maakt het niets uit.
Ik zie je ogen.
Ik zie dat de hemel van de rivier even vloeibaar en blauw is als de kleur van je ogen.
Ik zie dat het niet waar is.
Dat er als ik je schrijf niemand dood is.
En dat ook jij er bent in dit verlaten werelddeel.
Het is hier zomer.
Hield jij van de zomer?
Ik weet het niet meer.
Ook van mezelf weet ik het niet meer.
Ik weet ook niet meer of ik er los van jou van hield.
| |
| |
Herinner je je nog?
Dat woord. Die streek. Dat duistere land.
Jij zei: Er is niets van over behalve die weg.
Die rivier.
Hoe onze liefde te bereiken. Hoe?
Het licht achter de bomen neemt geloof ik af.
Het waait. Het zal wel koeler zijn.
In de tuin wemelt het van de vogels en de kat wordt gek van de honger.
De rozen zullen nu heel gauw sterven. Aan de andere kant van de ruiten zal alles uitdoven.
De hemel boven de rivier zal zwart worden.
Het duister valt.
Ook over die angstaanjagende kat, lepra- en hongerkat, over de roerloze tuin om hem heen, valt het duister. Ik zie het.
Het verbreidt zich over jou, over mij, over de rivier.
Kun je nog zien?
Ze zeggen dat alles op aarde was afgebouwd.
Dat alles bewoond, in beslaggenomen was door volkeren, door regeringen.
| |
| |
Dat er paleizen waren op de oevers van de rivieren, en tussen de paleizen brandnetelbossen, doornstruiken en zwermen hollende kinderen. En vrouwen, magere vrouwen.
Dat er eilanden waren.
Tempels.
Dat er een woud was.
Ik weet niets af van de algemeenheden over volkeren en wereld.
Geen van die algemeenheden kan bij mij de plaats innemen van jou, van de voorliefde die ik voor je voel. Geen enkel.
Luister,
onder de gewelven van de rivier klinkt nu het geruis van de zee.
De geluiden van de donkere spelonk.
Het geschreeuw van de leprakat, je weet wel, die verblind is door de honger en roept door de tijd heen.
Hoor je hem?
Nee?
Hoor je misschien niets meer?
Nee?
Luister nog eens. Probeer het. Probeer het nog een keer.
| |
| |
Hoe onze liefde te boven te komen?
Luister.
Onder de gewelven van de rivier, dat geluid van brekende golven.
Luister...
Die schijnbare verbrokkeling waarover ik je sprak, die is weg. We zouden samen naar het einde toe moeten.
Naar het einde van onze liefde.
Wees niet meer bang.
Eigenaardig is dat, dat het soms in het schijnsel van de nacht lijkt of de rivier razendsnel op de zee afgaat om er volkomen in op te gaan...
Wie ben je dan toch?
Wie?
Hoe zou het gebeuren?
Hoe zou het gebeurd zijn?
In Londen, ten tijde van die pest? Denk je?
Of in die oorlog?
In dat Duitse kamp in het Oosten?
| |
| |
In dat kamp in Siberië? Of op de eilanden, hier?
Hier, denk je?
Nee?
Ikzelf weet het niet meer.
Ik heb enkel en alleen weet van die liefde die ik voor je voel. Totaal. Verschrikkelijk.
En dat jij er niet bent om me ervan te verlossen.
Nooit. Nooit zie ik je los van onze liefde.
Van jouw geschiedenis.
Gemoord hebben ze, hier.
Wist je dat?
Gemoord, ja.
Bijna iedere dag. Duizend jaar lang. Vele duizenden jaren.
Ja. Eén maal. Duizend maal. Honderdduizend.
De rivier vol bloed.
Ze hebben bloed laten vloeien, ze hebben opgesloten, ze hebben verwond.
Duizend jaar lang.
| |
| |
Vervolgens, ja, daarna, is het gebeurd.
Heel, heel lange tijd, niets.
En toen op een keer, je ogen.
Je ogen, op mij gericht.
Eerst het vloeibare en lege blauw van je ogen.
En toen, heb je me gezien.
De magere en waanzinnige kat wordt nu omsloten door de nacht.
En ik door jouw gestalte.
Ze zeggen dat het in de crematoria was, weet je, in de buurt van Krakau, dat jouw lichaam zou zijn gescheiden van het mijne... alsof dat mogelijk was...
Ze zeggen van alles en nog wat... ze weten van niets...
Luister...
De kat. Hij schreeuwt...
Honger en wind die hem in de zwarte tuin verslinden...
Luister...
Door de tranen heen, de kat...
| |
| |
Hij schreeuwt in wind en honger. In de zwarte spelonk...
Luister...
Zijn kreten... Het lijken wel jammerklachten... Alsof hij zegt...
Luister...
Wat? Wat zou hij zeggen? Welk woord?
Welke waanzinnige benaming?
Onzinnig?
Je had tegen me gezegd: die ondergelopen stad, dat is ons duistere land.
Er is niets van over dan de weg die er doorheen stroomde.
Die rivier.
Ben je het vergeten?
Ben je alles vergeten?
Zo koel, zei je.
Zei je, die tweede stad.
Je zei: er zwerven verhalen langs die rivier, langs dat waterlint dat zo zacht is dat je de neiging krijgt je er tegenaan te vlijen en mee op weg te gaan.
| |
| |
Ja. Je bent alles vergeten.
Nevels stijgen op uit de tuin.
Ze verspreiden zich over de rivier.
Ik zie ze.
Ze verspreiden zich over jou. Over mij.
De kat schreeuwt niet meer.
Hij is dood.
Kou en honger.
En mij maakt het niets uit.
Ik zie je niet los van je lichaam.
Ik zie je niet los van mij.
Hoe te bereiken dat we die liefde hebben geleefd?
Hoe?
Hoe te bereiken dat die liefde geleefd is?
Eigenaardig...
Door die magere en waanzinnige kat, inmiddels gestorven, door die
| |
| |
roerloze tuin om hem heen, bereik ik jou.
Door die witte witheid, die eindeloze nevel, bereik ik je lichaam.
Ik heet Aurélia Steiner.
Ik woon in Melbourne waar mijn ouders lesgeven.
Ik ben achttien jaar oud.
Ik schrijf
| |
| |
| |
Aurélia Steiner II
Ik ben in de kamer waarin ik je dagelijks schrijf. Het is midden op de dag. Een donkere lucht. Vóór me de zee. Die ziet er vandaag vlak uit, zwaar, ze lijkt ondoordringbaar als ijzer en niet langer bij machte zich te bewegen. Hemel en water zijn van elkaar gescheiden door een zwarte koolstreep, breed en stevig, die de hele horizon afdekt. Ze heeft het gelijkmatige van een zelfverzekerde, reusachtige kras, het gewichtige van een onoverkomelijk verschil. Je zou er bang van kunnen worden.
De spiegel in mijn kamer bevat, rechtop, omsluierd door het sombere licht, mijn evenbeeld. Ik richt mijn blik naar buiten. De zeilboten liggen roerloos aan de ijzeren zee geklonken, verstard in de vaart waarin ze vanmorgen door het wegsterven van de wind zijn overvallen.
Ik kijk naar mezelf ik kan mezelf in de kille spiegelruit moeilijk zien. Het licht is zo somber, het lijkt wel avond. Ik hou van je op een manier die mijn krachten te boven gaat. Ik ken je niet.
En nu begint zich tussen horizon en strand, in de diepte van de zee, een verandering te voltrekken. Het gaat langzaam. Het komt vertraagd, je ontdekt het terwijl het er al was.
Tegen mijn lichaam aan, die kilte van het glas, die dode spiegel. Ik zie niets meer van mezelf ik zie niets meer.
En nu begin ik weer te zien.
| |
| |
Vóór mij is een kleur ontstaan, ze is heel intens, groen, ze neemt een deel van de zee in beslag, ze houdt veel van haar vast in die kleur, een zee, maar dan kleiner, een zee in het geheel van de zee. Het licht kwam dus van onder uit de zee, van een overdaad aan kleur in de diepte, en dat donkere tegenlicht, kort daarvoor, ontstond toen het licht uit het water te voorschijn spatte. De zee wordt doorschijnend, met de glans, de schittering van nachtorganen, niet zozeer van smaragd, moet je weten, of van fosfor, maar van vlees.
Ik ben heel vlug naar mijn kamer teruggegaan om je te schrijven. Ik heb de deuren en ramen gesloten. Ik ben hier met jou in de ontdekking van het strand. Ik heb meer afstand genomen van de spiegel. Ik bekijk mezelf. Blauwe ogen, zeggen ze, de haren, zwart. Zie je het? blauw, de ogen, onder het zwarte haar. Wat heb ik graag dat je me ziet. Ik ben zo mooi, dat ik voor mezelf een vreemde word. Ik lach naar je en zeg je mijn naam.
Ik heet Aurélia Steiner. Ik ben je kind.
Jij hebt geen weet van mijn bestaan.
Je kunt me geen teken geven, de dood weerhoudt je ervan me te zien, ik weet het. En ikzelf zie jouw dood als een voorbijgaande illusie in je leven, als bijvoorbeeld een andere liefde. Het maakt me niet uit. Door mezelf heb ik weet van jou. Vanmorgen bijvoorbeeld kwam ik door dat kortstondig verdwijnen van het bewegen van de zee, door die plotselinge, schijnbaar ongegronde schrik, te weten hoezeer wij ten overstaan van het toeval van het verlangen op elkaar lijken.
Nu en dan komen er anderen. Soms zijn ze net zo oud als jij zou zijn geweest.
| |
| |
In een wereld waarin jij niet in leven bent, kunnen ze een ontmoeting met jou vervangen. Met je lange en jeugdig-ranke gestalte zoals ik die vóór me zie, je onbeholpen manier van naderen, het smartelijk ongeduld, en soms de tranen, en soms ook die kreten om hulp aan de rand van het genot, zou het verschil tussen hen en jou niet zo groot zijn wanneer jij, ook jij, bij de aanlegplaatsen door de havenstraten zwierf.
Ik geef hun mijn jonge lichaam en zij nemen het.
Ze praten ertegen. Ze zeggen dat ze ervan houden. Ze schreeuwen, huilen, proberen te verwonden, ik laat het, ik laat ze begaan. Laat ze maar doen. Laat ze maar binnendringen, schreeuwen over liefde, laat ze maar huilen. Jij had één van hen kunnen zijn, al zou jij me hebben gezien. Jij zou dat prijsgegeven, overgeleverde lichaam hebben opgemerkt, dat ver van jou weggevoerde genot dat niet meer van zichzelf terug wil keren.
De zee, lijkt het wel. Haar geruis aan de voet van de stad.
Met mijn ogen dicht zou ik je hebben gevraagd: hoe zie je eruit? Blond? Een man uit het Noorden, met blauwe ogen? Jij zou, heel even maar, hebben getalmd alvorens me te antwoorden: met blauwe ogen, ja, maar met zwart haar. Zwart? Ja.
Ik zou hebben gevraagd: ben je naar iemand op zoek? iemand van wie ze je misschien hebben verteld? Jij zegt: dat is zo. Je zou hebben hernomen: dat is zo, ja, iemand die ik nergens aan kan herkennen, en van wie ik hou op een manier die mijn krachten te boven gaat.
Ik vraag: Aurélia Steiner?
Hij geeft geen antwoord. Hij maakt zich van me los.
Hij schreeuwt: hoe weet je dat?
| |
| |
Ik zeg dat ik reizigers die de haven aandeden over haar heb horen praten. Hij vraagt. Hij huilt.
Ik zeg: ja, allemaal waren het mannen met zwart haar.
In de gesloten kamer bij het strand, alleen, construeer ik je stem. Jij vertelt en ik hoor niet het verhaal maar alleen je stem. Die van de duizendjarige slaper, jouw voortaan geschreven stem, versmald door de tijd, verlost van de geschiedenis. Je zou zijn weggerend en in de stad zou ik die naam waar niemand bij hoort hebben horen roepen: Aurélia Steiner. Ik zou hebben gevolgd hoe het geluid van de twee woorden wegstierf. En, geleidelijk aan, zou ik het gedruis van de zee weer hebben horen aanzwellen. Er zou geen wind hebben gestaan.
Ik bevind me nog steeds in die donkere kamer tegenover de zee. Al jaren woon ik alleen in dit huis. Iedereen is eruit vertrokken, naar kalmer gebieden. Vanwege de stormen die hier verschrikkelijk zijn.
In de loop van de middag heeft zich tussen het groene en het zwarte water van de zee een trage verschuiving voltrokken. De onmetelijke plas kreeg een blauwe kleur. De beweging keerde terug naar het oppervlak. De zee sidderde als onder een plotselinge windvlaag. Er stond geen wind. De avond kwam.
Ik heb de deuren en ramen van mijn kamer opengezet en er stroomde een zacht licht naar binnen.
De horizon was weer zoals gewoonlijk, glad en wijd.
Mijn moeder na de bevalling gestorven onder de britsen in het kamp. Haar lijk verbrand met de contingenten uit de gaskamers. Aurélia Steiner mijn moeder kijkt naar de grote witte rechthoek vóór zich, de appèlplaats van het kamp. Haar doodsstrijd duurt lang. Het kind naast haar leeft.
| |
| |
De zee is weer volkomen blauw geworden. Zoals altijd omstreeks dit uur wordt het plotseling heel licht, juist voordat de algehele duisternis intreedt die verspreid wordt door de rode weerschijn van de nacht.
Ik huil zonder droefheid. De avond valt over de afwezigheid, weet je, altijd.
En daar zijn de grote oranje en gouden stranden van de lucht boven de zee.
Die onder de kleur reeds kleurloos ligt te fonkelen.
Soms denk je dat de laatste grens van de dag is bereikt, maar nee.
Nu wordt het goud van de lucht melkachtig. En dan, grijs.
Ik vermag niets tegen de eeuwigheid die ik in mij draag op de plaats van je laatste blik, die gericht was op de witte rechthoek van de appèlplaats in het kamp.
Het waren zomerdagen. De dood nam je langzaam in bezit.
Je kon nog wel zien geloof ik, maar je had al geen pijn meer, je was al gevoelloos geworden.
Je baadde in het bloed van mijn geboorte. Ik rustte naast je in het stof van de grond.
Om je heen, hard en gebarsten door de zon, dat vreemde land, dat licht, die volmaakte zomer, die hittelucht.
Vóór je, de witte rechthoek waarin hij aan het sterven is.
| |
| |
's Nachts is de storm opgestoken. Even na middernacht, zodra de tweede dag begonnen was, de wind.
Daar is hij.
En toen daarna zij, de zee. Ze heeft zich naar die wind gevoegd, is hem gevolgd.
Het begon met een dierlijk gebrul. Dat ging met een zo grote heftigheid dat het sinds mensenheugenis niet zo angstaanjagend was geweest.
De zee bestormde de stad, klauterde omhoog, drong naar binnen.
Ze brak de ruiten, ze verbrijzelde deuren en ramen, ze sloeg gaten in de muren, ze voerde daken met zich mee en zo bleef de stad achter, wijdopen voor de wind. In de plotselinge stiltes die zich voordeden, waarin de storm op krachten en op adem kwam, hoorde je de mensen luidkeels hun gebeden voor de doden zingen.
Als het bliksemde zag je ze staan, in hun opengereten huizen.
Ik luisterde naar de kreten van de zee.
Op het moment dat men de achterkant van de storm meende te hebben bereikt, net voor de dageraad, zijn in het vale wit van de aanbrekende dag, onder het heftig gebeuk van de lange witte golven in het noorden van de Grote Oceaan, de grote zoutreservoirs opengebarsten. Het zout verspreidde zich in het water. De ziltheid had een dodelijke uitwerking. In enkele seconden ging de zee van het leven over in de dood.
Het werd licht.
Op dat moment kwam de zee, verzwaard, vergiftigd, tot bedaren.
In de witte rechthoek van de appèlplaats kan mijn moeder Aurélia Steiner de man die soep gestolen had nog zien hangen, spartelend aan zijn touw, te mager, te licht, met zijn eigen gewicht lukt het hem niet zich op te hangen. Het is de ochtend van de tweede dag.
| |
| |
Mijn moeder, achttien jaar oud, ligt te sterven. Vóór haar, aan zijn touw, roept hij haar, schreeuwt hij uitzinnig van liefde. Zij hoort het al niet meer.
Dit is de plek op de wereld waar zich Aurélia Steiner bevindt. Ze bevindt zich hier en nergens anders in de werelden van de samenlevingen die beschermd zijn tegen haar, de zee.
Ze hoort dat de hele wereld vecht tegen dezelfde angst, ze ziet dat wat zich hier afspeelt zich over de wereld verspreidt.
Ze ziet dat het centrum van de angst zich verplaatst. Dat het om haar draait.
Ze ziet dat de hele wereld bang voor haar is, voor haar, Aurélia Steiner.
De volgende morgen druipt de stad nog van het water. Zij trekt zich terug van het overweldigde land, uit de straten, de parken, de kathedralen. De boten in de haven liggen ontmast op hun kant. De stranden zijn overdekt met dode vissen, gestikt in het zout van de reservoirs. Uit de omgeving van de stad zijn monniken gekomen die de dode vissen hebben verzameld om ze te eten te geven aan de weeskinderen in de wereld, ze zingen dankliederen.
De zon staat schel en vol aan de ijskoude hemel. In dat scherpe en smetteloze daglicht van de stormhemel valt de hele dag in slaap. Ik loop door de slapende stad onder de angstaanjagende zon. Daar ligt de zee, op haar plaats, ordentelijk opgeborgen. Soms schrikt ze op en schreeuwt nog een keer, waarna ze opnieuw in slaap valt, een kinderslaap bevolkt door nachtmerries. De stad ziet wit van het zout, ze is versteend in de chaos waarin de zee haar heeft achtergelaten.
Ik loop.
Geleidelijk aan, zonder dat ik er iets van voel komen, keer je bij me
| |
| |
terug uit de ballingschap van de nacht, uit de achterkant van de wereld, die zwarte schaduw waarin je je ophoudt. Je loopt door de stad. Ik zie je naar een hotel aan de haven gaan. Vandaag ben je een zeeman met zwart haar. Groot. Nog steeds zo mager, omdat je jong bent of honger hebt. Je hebt je omgedraaid, je aarzelde en daarna ben je doorgelopen. Ik weet dat je als het donker wordt naar deze straat toe zult komen en dat je haar dan zult zoeken, haar, degene die je vanmorgen in de stad bent tegengekomen, en die je hebt aangekeken. Vanwege die dunne jurk misschien en die blauwe blik onder het zwarte haar.
Ik ben gaan liggen op de diepte van de zee, met mijn gezicht naar de ijskoude hemel. Zij was nog koortsig, warm.
Meisje. Liefje. Kindje.
Ik riep haar met verschillende namen, met de naam Aurélia, Aurélia Steiner.
In de diepte leverde ze nog steeds een strijd tussen uitputting en moordzucht.
Nu en dan tilden brede bewegingen haar op, flanken van een dier die zich, rond van vorm, omdraaien om zich opnieuw neer te vlijen in het stro.
Lief, lief, al die dingen die voor ons spreken. Jij, kind, zee.
Ik heb haar verteld hoe de stad eraan toe was.
En daarna heb ik met haar gepraat over de geschiedenis.
Ze bevond zich onder mijn rug, tien, achthonderd meter dik?
Het verschil was onbestaand.
| |
| |
Haar oppervlak was zuiver denkbeeldig, vlees zonder huid, opengescheurd, stuk zijde van ijskoude lucht.
Ik heb lang met haar gepraat. Ik heb haar het verhaal verteld. Ik heb haar verteld van dat liefdespaar van de witte rechthoek van de dood. Ik heb gezongen. Ik praatte tegen haar, ik zong, en ik hoorde het verhaal. Ik voelde haar onder me, mineraal, met de onweerlegbare kracht van God.
Toen ik naar huis ging liep een krantenverkoper de kop te schreeuwen die ging over de woede van de zee. Hij noemde het bedrag van de schade en zei dat er geen enkel slachtoffer misgerekend was.
Er kwamen mensen naar buiten om de krant te kopen.
Ik ging weer mijn kamer in, spoelde mijn lichaam en mijn haren af met zoet water en wachtte toen op de jonge, zwartharige zeeman. Al wachtend, op hem, schrijf ik aan jou.
Trillend van verlangen naar hem, heb ik jou lief.
Ik verzamel ze via jou en van hun aantal maak ik jou. Jij bent dat wat niet zal plaatsvinden en wat, als zodanig, wordt geleefd. Uit hen allemaal kom jij altijd weer te voorschijn als enige, onuitputtelijke plaats op de wereld, als onwankelbare liefde.
Je bent eindelijk gestorven, ze hebben je van de galg gehaald, je ligt in elkaar gerold in een achteloze slaaphouding, als een kind.
De witte rechthoek van de binnenplaats is leeg op jouw lichaam na.
De minnaars zijn dood.
Jij had soep gestolen voor het meisje, Aurélia. Ze hadden je gezien. Ze hingen je op.
| |
| |
Boven je hoofd, drie dagen lang, de Duitse hemel, voor je ogen die hemel vol water en vruchtbare regenbuien.
Drie dagen lang hing je aan je touw te roepen, je schreeuwde, bleef herhalen dat er zojuist in het kamp een kind was geboren Aurélia Steiner genaamd, je vroeg of het te eten zou krijgen, of het niet aan de honden zou worden gegeven. Je hebt gebruld, de wereld gesmeekt de kleine Aurélia Steiner niet te vergeten.
Tegen de avond van de derde dag hebben ze een kogel door je hoofd geschoten, om een eind te maken aan dat schandaal.
Zij, zij was die morgen gestorven. Naast haar, het levende kind.
In het kamp zijn de woorden Aurélia Steiner niet meer gehoord. Elders, in andere aardgordels, in andere zones van de wereld, hebben ze opnieuw geklonken.
Tegen de avond zie je hier aan de horizon altijd vlagen licht, zelfs als de hemel de hele dag betrokken is geweest, en ook als het heeft geregend wijken de wolken even uiteen en laten zonlicht door.
Avond, alweer.
Ik zag het aan die lichtvlaag over de slapende zee.
Ik heb mijn ogen dichtgedaan.
Dat heb ik net gedaan. Ik heb het schrijven aan jou blijkbaar gestaakt.
Zo zie ik, soms, het vloeibare blauw in de lege, reeds door de dood aangetaste ogen van de jonge gehangene op de appèlplaats. Ik zie ook zijn jeugd.
| |
| |
Achttien jaar oud, ook. En dat hij toch zijn definitieve postuur had bereikt.
Zijn naam ken ik niet.
De moeder onder de brits zie ik niet. Van haar niets, behalve het gebaar waarmee ze het kind wil verbergen.
De zeeman met het zwarte haar staat aan de andere kant van het open raam. Hij kijkt naar me.
Hij vraagt me waar ik vandaan kom. Ik zeg dat ik het niet weet.
Hij vertelt me dat hij op het strand was toen ik in zee zwom.
Degene die hij vanmorgen in de stad tegenkwam kan hij zich niet goed herinneren, hij zegt dat hij iemand anders is tegengekomen. Ik vraag hem welke van de twee hij begeert. Hij zegt die van vanmorgen.
Ik zeg hem dat ik dat was.
Ik zeg hem: ik zal je een naam geven.
Die moet je uitspreken, je zult niet begrijpen waarom en toch vraag ik je of je het wilt doen, of je hem wilt herhalen zonder te begrijpen waarom, alsof er iets te begrijpen valt.
Ik zeg hem de naam: Aurélia Steiner.
Ik schrijf die op een vel wit papier en geef hem dat.
Traag ontcijfert hij hem en kijkt me dan aan om te weten of hij hem goed gelezen heeft.
| |
| |
Ik zeg niets. Ik ga bij hem liggen.
Nog eens zegt hij de naam, hij ziet dat ik naar hem luister.
Eerst gaat het onbeholpen, omdat hij niet weet in welke taal hij het moet zeggen, en daarna gooit hij het papier weg, hij komt dicht naar me toe en kijkt naar me en spreekt me aan met de naam.
Behoedzaam trekt hij mijn jurk uit. Het lijkt wel of hij een grote hoeveelheid tijd vóór zich heeft.
Hij begint het lichaam van Aurélia Steiner te ontdekken.
Zij kijkt nog steeds niet, haar gesloten ogen op de witte rechthoek van de dood gericht.
Soms zegt hij de naam helemaal.
Soms zegt hij alleen de voornaam.
Soms niets anders dan de achternaam.
Hij is niet meer in staat enig ander woord te zeggen.
Hij zegt de woorden in een kus, lippen tegen de huid, hij zegt ze zacht, hij schreeuwt ze uit, hij roept ze binnen in het lichaam, tegen de mond, tegen de muur. Hij biedt ze het hoofd. Soms verstart hij tot een ingehoudenheid die hem doet kermen, het lijkt dan wel of hij de namen vergeet, en daarna zegt hij ze heel zacht opnieuw, met pijnlijke ingespannenheid alsof dat juist door het uitspreken van die woorden komt.
Hij zegt: Juden, Juden Aurélia, Juden Aurélia Steiner.
Hij bevindt zich bij de toegang tot Aurélia Steiners lichaam, blijft daar, er nog steeds ten zeerste op uit om de foltering tot een einde te brengen. Dan gaat hij het lichaam binnen.
| |
| |
Met een zeer trage beweging, tegengesteld aan die van zijn vervoering, gaat hij Aurélia Steiners lichaam binnen.
De traagheid ontlokt de minnaars kreten.
Opnieuw zegt hij de namen, hij herhaalt ze heel zacht, nog een keer.
Hij heeft de namen weer gezegd, ze weer herhaald, maar klankloos, met een ruwheid die van zichzelf geen weet had, met een onbekend accent.
Ik werd wakker in de ochtendschemering.
De zwartharige zeeman lag op de vloer van mijn kamer. Hij keek naar me.
Ik ben weer in slaap gevallen. Ik heb hem horen zeggen dat zijn ogen brandden omdat hij de schoonheid had aanschouwd van Aurélia Steiner. Dat zijn boot om twaalf uur 's middags vertrok maar dat hij dan niet aan boord zou zijn, dat de boot zou vertrekken zonder hem, dat hij bij haar wilde blijven, bij Aurélia Steiner, wat er ook met hem zou gebeuren.
Ik heb gezegd dat ik niet aan een bepaalde persoon toebehoorde. Dat ik niet vrij was van mezelf.
Ik heet Aurélia Steiner.
Ik woon in Vancouver waar mijn ouders lesgeven.
Ik ben achttien jaar oud.
Ik schrijf.
|
|