| |
| |
| |
Eugène Savitzkaya
De bezigheden van Deborah
Vertaling: Martijn Rus en Frans Rutten
Ik heb een meisje gekend zonder naam dat doodgewoon placht te spelen met een paar blauwe slangen, kleine blauwe slangen, die uiterst gevaarlijk waren: eten deed ze niet graag, en van slapen zag ze het nut niet in.
Van alles wat ze oogstte at dat meisje, net als haar stamgenoten, alleen maar de bloemen, en meer in het bijzonder de rode bloemen, om precies te zijn het ging haar uitsluitend om het pigment, de kleur, het sap, de melkachtige bestanddelen. Ze beschilderde er haar gezicht mee, haar keel, haar handen, haar armen en haar knieën; ze vulde er haar maag mee en haar wangen werden purperrood en haar ogen schitterden.
De bloemblaadjes spreidde ze uit op de aangestampte aarde voor haar huis, in de zon; daar lagen ze dan drie dagen te drogen, tot ze door haar vertrapt en geplet en fijngemaakt werden; het poeder bleef ze heel lang treden in een kuip: haar voeten stonden niet stil, ze liep, ze rende, ze huppelde er overheen, ze deed er water bij totdat er een dikke pap ontstond, die ze op een steen te drogen legde en waarvan ze later plakken sneed, kleine kubussen die ze doopte in de allerzuiverste honing. Zo at ze alleen maar honing en bloem.
Ze behield alleen maar wat ze graag at; de rest werd aan de kippen, aan de varkens gevoerd; de rest mocht verrotten, dat kon haar niet schelen. Zij had haar nektar, een voorraad honing voor meerdere weken, en het kon wat haar betreft gaan regenen, sneeuwen of vriezen, ze maakte zich er niet druk om: ze at, ze sloot haar ogen, ze zong en verkondigde: ‘Kleur kun je eten, kleur kun je drinken, net als geuren!’
Ze had genoeg aan dat lichtverteerbare bloemrood, het verzadigde
| |
| |
haar, het was goed voor haar bloed en gebeente, het maakte haar botten sterker, het hield haar lenig en in goede conditie; het gaf haar voldoende energie om te groeien, te lopen, te werken, te spelen, te schilderen. Dat was alles wat ze at, en ze gooide nooit restjes weg: ze woonde in de meest schone van alle tuinen, in de minuskule tuin met bloemen.
Omdat ze alleen maar bewaarde wat ze zelf at, kleine hoeveelheden, had ze genoeg aan een klein huis, zonder kelder of zolder, zonder schuur, zonder een of andere voorraadkamer.
Het duurde niet lang of ze kreeg een zoon die ze eerst de borst gaf, maar die ze later het brood voerde waar ze zelf dol op was; hij leek op haar, hij huilde, hij lachte, hij at. En ze keek niet meer om naar haar poppen, haar marionetten. En ze speelde met het monster, zonder dat ze zich er iets van aantrok als hij moest spugen, of als hij een wind liet of buikloop had.
Het kind blies bellen en groeide heel snel. Toen hij twee was, woog hij al half zo zwaar als zijn moeder; toen hij vier was, twee maal zo veel. Een paar jaar later was hij een geweldige reus geworden.
Al gauw eiste hij meer bloembrood, en al gauw ook ander voedsel. Al gauw ontstond er gebrek aan bloemen. De jonge moeder begon toen graan en groenten te verbouwen op het stukje grond dat ze bezat voor haar hut. Ze zaaide zoveel ze kon - maar niet nadat ze eerst de gele en droge grond aanzienlijk had bemest. Ze zaaide op gevaar af dat de zaadjes elkaar bij het ontkiemen zouden verstikken.
Ze sproeide twee keer per dag met helder water uit haar put, uit haar bron; ze werkte de teelaarde om, zodat er lucht bij kon en de ferment-gassen konden ontsnappen voor ze de jonge plantjes konden aantasten. Ze was er zo druk mee in de weer dat er al na korte tijd een dicht woud ontstond van dikke, stevige en hoge stengels, en dat de aren bijzonder lang en zwaar werden, en de korrels bijzonder groot, zo groot als een hazelnoot, als een grote hazelnoot of een gepelde amandel, zo groot dat de mussen ze niet meer zo konden eten; ze moesten lang en verwoed pikken om de korrels stuk te krijgen. Bovendien waakte ze over haar
| |
| |
planten: ze hield toezicht op het ontkiemen en de rovers, die neer kwamen strijken uit de bomen in de buurt, joeg ze weg door af en toe zo hard te krijsen als haar broze keel maar toeliet, door wild te gebaren en door een paar keer in haar handen te klappen; ze hield toezicht op de snelle groei van het gewas, ze beschermde de knollen tegen knaagdieren en wormen, ze verjoeg de mollen die alles in de war kwamen sturen, die in de kostbare aarde wroetten, die de wortels blootlegden en het blad begroeven.
Aan water was er geen gebrek: het welde op twee plaatsen op uit de grond in de tuin zelf; het was gewoon voldoende om te zorgen voor een goede afwatering, om de stroompjes te kanaliseren en op te letten dat het overtollige water kon wegvloeien. Het water voedde de tuin en hield hem fris.
Er werden dat jaar vijf amandelbomen en twee vijgebomen geënt, en er werden drie nieuwe palmbomen geplant in de verse en zwarte aarde.
De jonge vrouw werd voor haar inspanning beloond, want ze kon hetzelfde jaar drie overvloedige oogsten binnenhalen: koren, gierst, suikerriet, haver en gerst; en er werd een schuur gebouwd van hout en steen om het graan op te slaan; en er werd een diepe en heel droge kelder gegraven.
Toen werd het tijd om te denken aan verbouwen, aan nieuw, steviger meubilair: het zware kind was allang door zijn houten veren bedje gezakt en door de stoelen met strooien zittingen. Het plafond werd een paar meter verhoogd, zodat de jongen zijn hoofd er niet meer aan kon stoten; op de eerste verdieping, die vorig jaar was bijgebouwd, werd een dubbeldikke en later een driedubbele vloer getimmerd van sterke planken en balken van het beste hout. En de jonge moeder zaagde en hamerde, nadat ze een paar van de hoogste bomen uit het bos had omgehakt; daarna ging ze naar de modderpoel en haalde er een grote hoeveelheid klei uit vandaan waarvan ze bakstenen vormde voor de muren van haar huis. En het huis werd toren.
| |
| |
Maar het kind werd steeds groter, vroeg om steeds meer eten, eiste steeds meer bloembrood, meer pap, meer koek, en het schreeuwde, het huilde. En de grond werd heel snel schraler, de aarde raakte uitgeput; de oogsten van de volgende jaren werden minder en minder overvloedig, en de kwaliteit van de produkten daalde en de graankorrels werden minuskuul. Het kind werd mager, ontwikkelde zich niet verder, kon z'n eigen gewicht niet meer dragen, moest alles opgeven wat hij zich eigen had gemaakt in de eerste jaren van z'n bestaan, kon haast niet meer lopen; het lukte hem niet meer om te praten, hij leerde geen nieuwe woorden meer, bedacht er geen een meer, hij was niet langer in staat om te spreken, hij sliep, hij schreeuwde niet meer, hij werd blind en werd zienderogen oud, hij speelde niet meer.
Er moesten nodig nieuwe akkers worden aangelegd. De jonge vrouw bezat een stuk land dat ze heel vroeger geërfd had, op twee uur gaans van het dorp: dat moest ze ontbossen en ontginnen. Er stonden haast overal hoge bomen, waarvan de wortels tot diep in de harde grond vol keien drongen, en waarvan de stam zo hard als marmer was, steenkool-zwart soms, of zwavelgeel, soms ook wel purper- of bloedrood. Het beste gereedschap ging kapot na een paar uur werken, en minder goed gereedschap al na het eerste gebruik.
Ze maakte bijlen, kleine en grote, snoeimessen, zagen. Ze moest een smidse bouwen en ijzer smeden. Ze werkte dag en nacht midden in een vijandig woud, zonder dat ze bang was voor de tijgers, de slangen of de giftige planten met hun dorens, die steeds meteen weer opkwamen zodra ze afgehakt of uitgetrokken waren. Er stonden op die plek kleine struiken die zich ondergronds zo wijd vertakten en zo diep in de klei en tussen de rotsen verankerd waren, dat het onmogelijk was ze uit te trekken. Als ze maar één dag rust nam, maar één dag haar gereedschap liet liggen om te slapen, dan hadden de planten het verloren terrein weer ingenomen en woekerden door als nooit tevoren op de enigszins omgewerkte aarde.
Ze moest distels uittrekken van bijkans vijf meter hoogte met ietwat gebogen stekels, die glommen als zwaarden, en met bovenin een bloem
| |
| |
ter grootte van het nest van een gier, die vier keer per jaar een grote hoeveelheid zaad vol kiemkracht produceerde. En onder de grond ontsproten uit de afgebroken wortels, waarvan het aantal steeds groter werd, steeds meer nieuwe planten.
Daarna moest ze boomstronken uitgraven, in stukken zagen en verbranden, rotsoude, zwarte stronken, bedekt met zwammen en vol met knaagdieren, wespen en mieren; ze moest twee apenbroodbomen ontwortelen: ze groef er gangen onderdoor, alsof het torens waren, ze maakte er gaten in, alsof het muren waren, en ze blies de hele boel op met grote hoeveelheden kruit; en ze moest vluchten voor de zwermen bijen wier nest ze vernield had. Ook moest ze termietennesten opruimen, zo hoog als heuvels, bergen van zand, van stof, nadat ze eerst de ontelbare bewoners die daar huisden en hokten had uitgerookt.
En de braamstruiken met hun dicht gebladerte, een ondoordringbare haag, een muur van groen die omvergehaald en geslecht moest worden. En de moerassen met hun insekten en hun slijk die drooggelegd en beplant moesten worden met populieren, en daarna ingezaaid En de veengronden, en de putten en de poelen...
Toen het werk klaar was, toen het land geëgaliseerd was, stak ze de takken in brand die ze na al die dagen van hard werken verzameld had, en waarvan ze twintig reusachtige stapels had gemaakt, twintig takken-bergen die acht dagen lang brandden, die de nacht verlichtten. En toen werd de as over het land uitgestrooid en begraven.
Waar eens het woud was met z'n boomkruinen, daar was nu nog slechts een vlak land, een uitgestrekte akker die bewerkt moest worden en daarna ingezaaid.
Toen bewerkte de vrouw de zwarte aarde met een hak, en daarna begon ze te zaaien naar beste kunnen, ze liep al zaaiend heen en weer over de nieuwe akker, ze liep er in alle richtingen overheen. Maar de wind blies daar krachtig en voerde de korrels mee; ze moest dus een windstille, liefst een beetje regenachtige dag uitzoeken. Maar daar konden de vo- | |
| |
gels op elk gewenst moment op hun gemak het zaad of de kiemen aan de ene kant van de akker oppikken, terwijl zij aan de andere kant aan het werk was; er moesten dus talrijke vogelverschrikkers komen, waarvoor kleren gemaakt moesten worden met de meest felle en opzichtige kleuren, en die moesten in de meest dreigende en dwaze houdingen getimmerd worden; en ze bouwde van hout en gekleurd linnen vele tientallen reusachtige, zwijgende poppen, de armen verstard ten hemel geheven en met open mond, klaar om te schreeuwen en om water en vuur te spuwen.
De vogels bleven een tijdlang op een afstand, in de bomen van het woud, maar toen ze het bedrog doorzagen, stortten ze zich opnieuw op het bouwland, op de zaadbedden en de jonge loten, en ze veroorzaakten grote schade.
Maar het kind werd groter en vroeg om eten. Omdat de aarde droog bleek te zijn en dagelijks rijkelijk bevloeid moest worden tijdens de lange maanden van droogte, besloot de moeder om een put te graven midden in de akker, in de schaduw van de bananebomen, om door de kleilaag heen te graven en om water te zoeken voorbij de rotsen, in het donker.
Toen de put klaar was, moest het water nog over de hele oppervlakte van de bebouwde akker geleid worden. Een groot aantal primitieve kanaaltjes, geultjes, liep kriskras over de plantage.
De eerste oogsten konden de honger van de jongen stillen, die zich verbazingwekkend snel ontwikkelde: hij rende al door weilanden en bossen achter de dieren aan; hij liep naar de rivier die op meer dan twintig kilometer afstand van het dorp lag, en nam er een bad met z'n vrienden. Al gauw werd hij de beste hardloper uit de streek: hij kon heel lang en heel snel rennen, hij kon over omheiningen en beken springen.
Omdat hij geen hak, schop of zeis kon hanteren, bracht hij zijn tijd door met eten en rennen. Als hij op de akkers kwam, dan richtte hij er grote schade aan: hij trapte op de zaadbedden, de jonge plantjes, trok
| |
| |
van alles en nog wat uit de grond, rukte de vruchten af voordat ze rijp waren; hij vertrapte en vernielde de beste planten.
Op een dag rende hij zo snel en zo lang dat hij niet meer terugkwam. En de oude vrouw hield op met werken.
En die oude vrouw at, net als haar stamgenoten, niets anders dan bloemen, en ze fluisterde tegen de slangen alleen, de kleine blauwe slangen: Ik had een zoon, een mooi kind. Ik heb hem zo goed mogelijk gevoed; ik heb hem eerst aan de borst gehad; toen heb ik hem de bloemen te eten gegeven die ik zelf gewend was te eten, en graan en vruchten waarvan hij de pitten inslikte, waarvan hij het vruchtvlees uitspuugde; en toen de fijnste kruiden, die hij weer uitbraakte, en aardappelen die hij liever aan de varkens voerde, en kippevlees dat hij te droog vond, en eendevlees dat hij te vet vond, en rundvlees dat hij te taai vond; en toen schaapsvlees dat hij vond stinken, en rauw vlees waarvan de kleur hem misselijk maakte. Ik ben uiteindelijk vergif gaan doen in al zijn eten, ik heb stukjes glas door het deeg voor zijn koek gemengd. Ik gaf hem van tijd tot tijd beschimmeld brood en rotte vruchten en bedorven eieren: hij vrat alles op, want hij had altijd honger.
Ik had een zoon die te dik en te groot was, en ik wenste dat hij door een wild dier verslonden zou worden.
Ik had een kind dat bevriend was met spinnen, met vissen, een kind dat gewend was om zo hard te rennen dat hij waarschijnlijk nog steeds loopt te rennen, sinds het moment waarop hij er vandoor is gegaan.
(in Le Monde dimanche, 1 juni 1980)
|
|