| |
| |
| |
Hans Faverey
Gedichten uit: Doorboord
voor Salvador Hertog
Uiterst langzaam steekt de slak
het pad over, en voor zij
In het struikgewas echter,
wacht haar de voltooiing:
te worden opgenomen in een groter
geheel, een droger sneller dier.
| |
| |
Het heeft een hele nacht geduurd;
en hield op. Het duurt de daarop
volgende dag en houdt op.
Ik leg mij neer bij wat ik zie
om het beter te zien. Krakend
komt het ei tot stilstand;
De vrouw in de badkuip verzet
zich wel en niet tegen het
wegslurpende in de trechter.
| |
| |
Een van mijn handen verheft zich,
Het is de tijd die benodigd is.
Zijn einde is zoekgeraakt.
Het hoognodige wordt verzameld
en het water, in de rieten mand,
haast het goddelijke, opgeheven,
laat zich vallen, is halverwege
de muur, kijkt over de muur
en heeft zich laten vallen.
| |
| |
nog uitdrukking kunnen geven
aan het mij verzwijgende, nu ik
met gesloten ogen de spiegel
toesta bij mij in te breken;
mijn buikigste knecht zich almaar
in zijn zwaard stort; alsof
alle leliën te velde te hoop
| |
| |
Ik zuig mijn longen vol en betreed
de herberg, popelend van afscheid.
De uil die hier het glaswerk bewaakt
heeft in alles voorzien. Ik moet
mijn oren te luisteren leggen om niets
te horen dan het suizen dat ik ken.
Rose en witte geraniums waar de ramen
waren, water waar de pomp was,
herinnering hoe ik was, waar ik ben.
| |
| |
In dezelfde steen hurkt altijd
eenzelfde steen: kans moet hij lopen
opgemerkt te worden, opgenomen
te worden, verworpen te worden;
net toen de zee, zich moegezogen
aan haar borsten, de tijd
niet langer te binnen bracht
hoe het bij zich binnendringt,
tot haar doordringt, haar
ophief en meevoert tot op
| |
| |
Hoewel het is altijd zich is,
dient het aanhoudend te worden
ontboden. Daartoe ontbied ik
zo niet - verdorren de grassen,
stort de berg in, waait de tent
weg waaronder het woont, begint
water te branden tot aan de einder,
heerst ten slotte slechts volstrekte
herinnering aan suizende perfectie,
eeuwig zich ledigende vergetelheid.
| |
| |
Achteroverhangend; hetzelfde haar
dat jou zo aanstond mengt zaagsel
met zand; haar linkervoet
tegen de flank van het paard,
terwijl haar rechtervoet, alsof
het niet waar is, zich thuis
voelt te Gibraltar; en dit alles
sneller en sneller zich slingert
rond een krimpende dwerg, die,
alsof echt gebeurd, straks nog
samenvalt met de herinnering
aan zijn drieste zilveren zweep,
tot alles uit is en over.
|
|