| |
| |
| |
Gilles Lapouge
Hygiëne en utopie
Vertaling: Everdien van der Loo
Vuil markeert het punt waarop geschiedenis en utopie van elkaar blijken te verschillen en brengt ons bij de scheidslijn van hun wateren, want het heeft betrekking op het al eerder genoemde mysterie, het mysterie van de tijd, waaraan de historicus en de utopist, die in gelijke mate maar om tegengestelde reden verbaasd zijn, gezamenlijk hun beschouwingen wijden. Wat is vuil immers anders dan het produkt van dat wat leeft, het fossiel, het kwijl of de jeuk die door het levende in de tijd werd achtergelaten - en dan níet in die wiskundige, abstracte en willekeurige tijd die aan het eind van de Middeleeuwen door de mechanische klok een plaats in onze levens heeft gekregen, maar juist in de doorleefde tijd, in de ogenblikkelijke tijd, in de organische tijd?
Wat smerig is vertoont overeenkomst met het wateruurwerk, met het gekraai van de haan, met de zonnewijzer of met de wierookstaafjes van de Japanse courtisanes; het is een elementaire vertolking van de tijd en fungeert als een lijdzame, primitieve klok. Het wurgt noch verkracht de ogenblikken zoals de wijzer van de mechanische klok doet, het toont ze juist, vertelt welke avonturen erbij horen en laat zien dat wij leven in verstoorde, gehavende en haveloze tijdsspannen. Het brengt tot uiting dat die momenten verglijden, zich verwijderen, vervluchtigen. In plaats van dat nietige van de tijd wil het iets gelijkwaardig, en concreets stellen.
Afval, vocht, afscheiding, geur, salpeter en roest, maar ook schimmel en stof, pluizige vlokken onder het bed, littekens, bloedzweet en relikwieën, vuilnisbakken en spinnewebben zijn even zovele tekenen van de tijd. Het kerkhof, met zijn lijken en dierbare herinneringen, zelfs met zijn onsterfelijken, brengt de tijd der generaties tot uitdrukking. In Afrika zijn stammen bekend waar redenaars als voorzorgsmiddel een flink purgeermiddel krijgen toegediend, om ervoor te zorgen dat hun redevoeringen niet eindeloos duren. Het menstruatiebloed geeft de tijd van vrouwen aan. Een beroemde wijn glanst onder zijn sluier van stof en de kunst van het vervalsen bereikt zijn hoogtepunt niet zozeer in de technische volmaaktheid (de meeste oude voorwerpen zijn na te maken) als wel in het vermogen om het meubel de eeuwen mee te geven die eraan zijn ontstolen.
Voor de oorlog oefende een geniale vervalser, Maillefer, zijn beroep uit in
| |
| |
Orléans. Het ging deze man voor de wind. Hij bezat een fabriek waar vervalsingen werden gemaakt en hij maakte in alle genres van zijn vaardigheid gebruik: meubels, tapijten, standbeelden en bronzen voorwerpen werden zo schitterend uitgevoerd dat de Franse musea verscheidene van zijn stukken in hun bezit hebben. En Maillefer wist, evenals alle goede vervalsers, dat de vervalsing van tijd de moeilijkst uitvoerbare van allemaal is. Als er een school voor vervalsers zou bestaan waar de leerlingen een kunstwerk zouden moeten maken, dan zou degene die in staat zou zijn om tijd te vervaardigen, onbetwist als eerste eindigen. Maillefer was die man. Hij pijnigde zich om zijn voorwerpen de leeftijd van eeuwen te geven. En het knappe van Maillefer lag in het feit dat de voorwerpen die hij zo listig construeerde, in alle opzichten vervalsingen waren, behalve wat betreft de tijd.
Hij had in de omstreken van Orleans een geheel vervallen kerk ontdekt met een gescheurde klokketoren waarop zich al vijfhonderd jaar het stof verzamelde dat de wind doet neerdalen. En hij had indrukwekkende berekeningen uitgevoerd om te bepalen hoe snel het stof zich opeenhoopte. Zo wist hij met welke eeuw elke laag overeenkwam. Wanneer hij de laatste hand legde aan een meubel, rende hij naar zijn klokketoren, nam een beetje van dat historische stof uit de laag van de gewenste eeuw en bestrooide daar zijn kunstwerk mee. Een schijnbaar onbetekenend en ironisch gebaar van nauwgezetheid, want al het stof is hetzelfde - maar in werkelijkheid een heel serieus gebaar, want stofdeeltjes zijn, evenals seconden, historische dingen: aan elkaar gelijk en toch niet te vergelijken, vanwege de volgorde waardoor ze bepaald worden. Een stofdeeltje is, net als een seconde, niets anders dan de plaats die het binnen een reeks inneemt.
Dit verhaal doet Maillefer naar voren komen als een man van de geschiedenis. Utopisten zeggen niet zoveel over stof. Ze zijn er niet gek op, want het stuurt hun plannen in de war en het bezegelt hun mislukking. De utopisten, fanatieke vuilnismannen, zijn gespecialiseerd in ontsmetting. Ze vernietigen wat overblijft. Om de dag die komen gaat tot niets te kunnen terugbrengen, moeten ze de rommel van de dag die voorbij is, wel wegbezemen. Hygiëne, properheid, water en reinigingen brengen hen in verrukking. Thomas More vindt de dieetleer uit, besteedt aandacht aan de urinoirs, moedigt aan tot reinheid en pleit voor schone tanden. Bij Campanella bedrijft men de liefde, waar je jammer genoeg zo vies van wordt, na een lekker bad te hebben genomen en in de nabijheid van standbeelden die een jongeman en een meisje voorstellen, beiden met zeer fraaie vormen en brandschoon. In een utopie komt men bedelaars, dat uitschot van het mensdom, niet tegen en niemand loopt er in lompen.
In Les Cinq Cents Millions de la bégum sticht Jules Verne een utopische stad,
| |
| |
France-Ville, die hygiëne als specialiteit heeft. Een diepe afkeer van vuil, oude vodden en smetten wordt de kinderen er met de paplepel ingegeven: ‘Men brengt ze allemaal zo'n sterk gevoel voor zindelijkheid bij, dat ze een vlek op hun eenvoudige kleren als een echte schande beschouwen. De stichters van France-Ville houden zich overigens voornamelijk bezig met dit vraagstuk van de persoonlijke en collectieve properheid. Schoonmaken, steeds maar weer schoonmaken, de dampen die voortdurend door een agglomeratie van mensen worden uitgewasemd, vernietigen en wegvagen zodra ze worden gevormd, dat is het voornaamste werk van de centrale regering’.
Dat ze voor de natuur zelf nauwelijks enige waardering weten op te brengen, komt doordat die natuur absoluut niet schoon is. Ze stapelt afval opeen. Ze komt voort uit haar eigen ontbinding. Als de utopisten er al iets over zeggen, dan is hun natuur fatsoenlijk en volmaakt, zuiver, vrij van rotting en kieming en zonder afval. Ze verkiezen de woestijn boven het bos, het zand boven de humus. Als ze van een bloem hielden, dan zou dat een namaakbloem zijn of de bloem die door de rijp gevormd wordt. De enige boom die genade kan vinden in de ogen van Bacon in New Atlantis is de ceder, waarvan de bladeren ongevoelig zijn voor de rampzalige herfst, de ceder die in het plantenrijk een plaats inneemt die vergelijkbaar is met de plaats van kristal in het minerale rijk. En is kristal niet zeer geliefd bij de utopisten omdat het de tijd trotseert? Het is de orde zelve. Het kent geen geheimen, want zijn waarneembare structuur en zijn werkelijke structuur zijn volstrekt gelijk. Maar, bovenal, over zijn glad geslepen vlakken, over zijn ijzige doorschijnendheid glijdt de tijd voort zonder sporen achter te laten, gaat de tijd ten onder.
Wel, ook al lopen de utopisten rood aan van woede zodra er viezigheid in hun gezichtsveld komt, een aanverwante soort geniet ervan, namelijk de antiutopisten, die mensen die zich, evenals Plato, ten doel stellen een ideale stad te bouwen, maar juist met behulp van geheel andere elementen: vrijheid, ongedwongenheid, geluk en verlangen, wanorde, verandering, eerbied voor het leven, zelfs voor de elementen van de dood die het leven in zich draagt, en dus berusting in de onverbiddelijke tijd. Deze soort is enigszins heterogeen - per definitie, terwijl de utopisten per definitie allemaal vergelijkbaar zijn -, ze omvat onder andere Rabelais, Aristofanes, Cyrano de Bergerac en Jonathan Swift. En op gelijke afstand van de utopisten en de crypto-utopisten, een ster die uit zijn baan is geraakt, Fourier.
Omdat iedereen bekend is met de geschiedenis van de ‘kleine horden’, zullen we niet over Fourier uitweiden. Eén opmerking slechts: hij erkent het vuil, besteedt er zorg aan en brengt het ergens onder, maar vervolgens vernietigt hij het meteen. Hoewel hij scherpzinnig genoeg is om niet aan het afval dat door
| |
| |
het levende wordt afgescheiden voorbij te gaan, maakt de voorliefde van kinderen voor alles wat vies is toch dat hij zich ten doel stelt het te laten verdwijnen. In dit opzicht blijkt Fourier, ook al is zijn fantasie onvergelijkelijk, meer verwant met de utopisten dan met de twee meest vastberaden crypto-utopisten, Rabelais en Swift.
Rabelais is buitengewoon strijdlustig als het om ontlasting gaat. Hij levert het in grote hoeveelheden. Zijn werk voert rivieren van uitwerpselen met zich mee, het is doorploegd met vrachten drek. Zoveel viezigheid, die steeds maar weer op wonderbaarlijke wijze wordt voortgebracht door een onuitputtelijke bron, maakt hem uitzinnig van vreugde. Wat een verschil met iemand als de markies de Sade, die ook bezeten is van ontlasting, maar juist vanwege het gruwelijke en folterende karakter ervan (waardoor de Sade als eenzaam genie aan de kant van de utopisten komt te staan, ook al wordt zijn utopie omgeven door een volkomen zwarte schittering). Rabelais staat zo ver mogelijk van die akelige smerigheid van de Sade af. Zijn strontplaneet is één groot feest. Dood en leven gaan er hand in hand. Opgetogen van blijdschap ploetert hij in de rotzooi. Een stortvloed van woorden komt uit zijn mond en zijn wens is dat de lofzang op de fecaliën nooit onderbroken wordt! Alleen al het gebruik van grove woorden brengt hem in verrukking (en zijn grove woorden, die kinderen zo prachtig vinden, niet zelf een vorm van afval, zij het heel mooi afval, van de taal?) Rabelais, die maar niet genoeg kan krijgen van fecaliën, herstelt het onderlijf in ere, zonder dat hij overigens het bovenste, edele gedeelte van het lichaam verloochent. Hij wil liever opnieuw bruggen slaan en uitwisselingen tot stand brengen tussen de beide lagen en hun rollen voortdurend omdraaien: het achterwerk is niet langer alleen maar een bron van plezier, maar tevens een instrument om kennis te vergaren, zoals ook het hoofd en het hart niet uitsluitend dienen voor gevoelens of diepzinnige gedachten, maar ook een rol spelen in de mysteries en de lusten van het onderlichaam. Waarschijnlijk moeten we de uitdrukking die Noëlle Châtelet in haar boek Le Corps à corps culinaire voorstelt, ‘Bij Rabelais wordt de levensadem vervangen door de anale
adem’, enigszins veranderen. Voor ons is de ware revolutie, die op de verkeerde weg is geraakt, gedurfder en vruchtbaarder: de levensadem en de anale adem zijn gelijkwaardig.
Rabelais is, evenals Fourier, zo bekend dat we beter kunnen blijven stilstaan bij een oeuvre waarin uitwerpselen ook een belangrijke rol spelen, maar dat geduchter is, namelijk het werk van Swift. Swift is een man die volledig in de ban is van de ontlasting. De drek brengt hem in hypnose, maar aanvankelijk kijkt hij er vol afschuw naar. Over deze angst die tegelijk betovering is, spreekt hij in een bijzonder boek: Het Grote Mysterie of de kunst van het nadenken over kleding.
| |
| |
Huxley is van mening dat de grootsheid van Swift stoelt op zijn hartgrondige afkeer van darmen. Men kent immers de gekwelde uitroepen van de deken van Saint-Patrick, wanneer hij zich realiseert dat de vrouwen die hij liefheeft, en die zo mooi en rein zijn, gehoorzamen aan de natuurwet: ‘Oh! Caelia schijt. Caelia schijt. Caelia schijt’. In hetzelfde boek echter worden de klaagzangen gevolgd door verrukking. ‘In welke gedaante de materie zich ook aan ons voordoet, zij is voor de wijze een voorwerp van beschouwing en de verandering van een pudding in poep is evenzeer de moeite van het bestuderen waard als de vertering van het graan dat in de vorm van meel een ingrediënt van de pudding is’.
Swift streeft naar wetenschappelijkheid. Hij maakt het afval tot voorwerp van onderzoek. En met zijn adelaarsblik slaagt hij er snel in de drol op juiste waarde te schatten: als een getuige van zijn tijd, een historisch voorwerp, een fossiel of een manuscript. De swiftiaanse drek is een autobiografie of een gedenkschrift, een relikwie. Het uitwerpsel zorgt ervoor dat het ogenblik langer duurt: het brengt tot uitdrukking wat geweest is. Gelijk de afdruk van het wild in de sneeuw schept het de mogelijkheid om het spoor terug te volgen tot aan de verborgen plek waar het grote geheim schittert. Wat het ondergoed vuil maakt en de stilletjes vult, zijn bescheiden en vergankelijke gedenktekens, datgene wat het verleden doorgeeft aan het heden alvorens te verdwijnen, de onuitsprekelijke walm die na de gebeurtenis nog een ogenblik blijft hangen.
‘Hoeveel afschuwelijke samenzweringen zijn er ontdekt door bijtijds de latrines te inspecteren’. Of: ‘Dan zal men zien hoe de Minnaars, die over hun lot in het onzekere verkeren, stiekem de cabinetten van hun maîtresses binnensluipen en hun stilletjes onderzoeken, om er achter te komen hoe het met hun liefde is gesteld’.
De bolus, een broos fossiel, wordt dan door Swift geraadpleegd vanwege dat wat hij laat voortbestaan en ook vanwege dat wat hij aankondigt, maar niet vanwege dat wat hij is. Het nu van de drek is vergelijkbaar met het nu van de geschiedenis - wezenlijk en vluchtig, een toestand van voorbijgaande aard, een brug, een wonder. Juist omdat het uitwerpsel het verleden registreert voorziet het de toekomst (als produkt van gisteren geeft het een idee van de samenzwering van morgen). Swift hecht grote waarde aan deze profetische dimensie van de drek, waar onderzoekers over het algemeen te veel aan voorbij gaan. Hij is van oordeel dat de lever, die dient om voorspellingen te doen en dus moet uitwijzen hoe de toekomst zal zijn, niets anders is dan een welvoeglijke metafoor van de fecaliën. Zo is het uitwerpsel bij Swift bepaald niet, zoals in de utopie, gevangen in de kortstondigheid (daar men immers een voorwerp het best kan laten verdwijnen door het vast te kluisteren aan het heden, dat wil zeggen aan de enige vorm van de tijd die geen deel heeft aan het Zijn), maar
| |
| |
omvat het juist alle aspecten van de tijd: de toekomst door zijn voorspellend vermogen, het verleden door zijn archeologische waarde; bij Swift is drek zonder enige twijfel een historisch wezen.
Men moet zich niet vergissen. Deze archeologie die is gebaseerd op het uitwerpsel, is in de ogen van Swift niet zomaar iets: zijn allesoverheersende spotlust en zijn vernielzucht mogen de werkelijkheid niet vertekenen. In feite is Swift een humorist, maar een verschrikte humorist en al maakt hij graag grappen, die grappen balanceren wel op de rand van het niets. Swift is een wetenschapper. Hij wijdt zich aan fundamenteel onderzoek maar de vruchtbaarheid en de verdienste van zijn vondsten zijn lange tijd onopgemerkt gebleven. Nu echter, na een eeuw, vinden zijn intuïtief verkregen overtuigingen hun eerste toepassingen in hetgeen de ‘nieuwe geschiedenis’ wordt genoemd.
De nieuwe geschiedenis (Bloch, Braudel) verdiept zich niet zozeer in de golven van het verleden die zich aan de oppervlakte bevinden, zijn overwinningen en zijn zegeningen, als wel in het zogeheten ‘niet-feitelijke’, de stromingen van het dagelijks leven, de demografie, het werk of het vermaak, die onder de oppervlakte gezocht moeten worden. Zij richt de blik op die nauwelijks waarneembare verschijnselen van erosie die de geschiedenis maken tot een soort geologie (alweer een list van de tijd: de traditionele geschiedenis is gelardeerd met data, verknocht aan kalenders en in de ban van de klok, maar gleed over de tijd heen, vertelde niets over het tijdsbeeld en liet niet uitkomen of een bepaalde periode het karakter van een roman of van een gedicht had, terwijl de niet op feiten gerichte geschiedenis, waarin data en klok geen rol spelen, de tijd zelve is of, liever gezegd, het labyrinth van alle onderling onverenigbare tijden waaraan de mens ten prooi is).
Welnu, de hernieuwde bloei van de historische wetenschappen heeft gevolgen gehad voor de archeologie. Vroeger betroffen opgravingen uitsluitend het edele en onaandoenlijke, het onvergankelijke of onoverwonnene. Ze leiden tot de blootlegging van Troje of Sumerië, tot de ontdekking van het graf van Toetanchamon of van de cenotaven in China. Ze brachten alle voorwerpen uit vervlogen tijden die niet waren vergaan weer aan het daglicht. Ze onthulden de monumenten die, om zo te zeggen, door de huid van de tijd heensteken. Maar wat waren die sporen eigenlijk anders dan de utopische segmenten die elke samenleving, omdat ze nu eenmaal verdoemd is, volhardend afzet in het angstige verlangen om te ontkennen dat de dingen ontsporen en om, nog tijdens haar bestaan, de sprong naar de onverschillige eeuwigheid te maken?
De nieuwe archeologie heeft met dit programma afgerekend. Weliswaar laat ze de waardige resten - marmer, kristal, rotsgesteente - niet links liggen, maar ze wendt haar krachten bij voorkeur aan om het verteerde en het vermolmde,
| |
| |
het stervende en het dode te onderzoeken. Ze bestudeert nauwkeurig overblijfselen en vuil. Ze onderwerpt de cabinetten van de prehistorie aan een onderzoek zoals Swift de stilletjes van zijn maîtresse napluist, om erachter te komen hoe onze voorouders woonden, aten, zich kleedden, de liefde bedreven en hun goden vereerden. De keukens van het verleden worden overhoop gehaald, de vuilnisbakken omgekeerd en het wonder voltrekt zich: omdat vuilnis het ijle bezinksel is van de tijd en van hetgeen de tijd tot stand doet komen, laat het verleden, dat nietszeggend leek te zijn, zijn oude gemompel horen. Geuren die waren vervluchtigd komen terug. Kleuren komen vanuit de duistere diepte der eeuwen naar boven, alsof de mest een gevoelige plaat is waarop de beelden van de verdwenen voorwerpen schitteren en trillen. Dankzij de nieuwe archeologie, de archeologie van het vuil, graven wij niet meer de door mensenhand vervaardigde voorwerpen op die de samenlevingen als tegenwicht tegenover de tijd en de dood plaatsten, dat wil zeggen hun overigens prachtige stukje eeuwigheid, maar het leven, de coma's, de wederopstandingen en dus, eigenlijk, de geschiedenis van die samenlevingen.
Swift voegt er nog een bescheiden voorstel aan toe. Hij suggereert dat drek niet alleen vergelijkbaar is met literatuur, dat andere spoor van het verleden (lit en rature, aldus de surrealisten), maar dat drek de literatuur zelf is: ‘Wanneer schrijvers van ieder gehalte in navolging van de stedelingen zo maar, naar eigen goeddunken, hun vuil en uitwerpselen op straat kunnen gooien, dan kan het toch niet anders of de stad wordt verpest en verandert in een riool, zoals Edinburgh bij nacht, als men de verhalen van de reizigers mag geloven?’
Een onduidelijke zin die voor tweeërlei uitleg vatbaar is: Verlaagt Swift de literatuur door haar met ontlasting in verband te brengen of verheerlijkt hij juist het uitwerpsel door daar een literaire status aan toe te kennen? Versterkt hij hiermee de ambiguïteit die al min of meer duidelijk werd bij Rabelais, omdat het anale en het vitale elkaars plaats innemen of, liever gezegd, elkaar voortdurend aanvullen, kruisen en vervangen?
Deze ideeën mogen ons bizar voorkomen, toentertijd waren ze heel gewoon. Dominique-Gilbert Laporte vermeldt, in het uitstekende voorwoord bij het werk van Swift, dat de binnenkant van stilletjes gaarne werd voorgesteld als een boekenkast, die in elk geval was voorzien van valse banden in octavo. Nog verbazender is het dat de defecatie werd omgeven door een gewijde glans; de apartste stilletjes zijn bekleed met dezelfde stof als de beul van de koning droeg. En de beul is een dienaar van de goden.
Het samengaan van het scatologische en het gewijde is niets bijzonders; dat er een band bestaat tussen de beide orden, werd zelfs in de meest onharmonische samenlevingen niet betwijfeld. Het is niet toevallig dat bij de Azteken
| |
| |
dezelfde godin waakt over het goud en over het vuil. Overal is er een onafgebroken samenspraak van de goden en het vuil zodat de beide stemmen in elkaar overgaan. Hoe zou het ook anders kunnen als het vuil inderdaad, zoals wij willen geloven, een vraag met betrekking tot de tijd en dus een vraag met betrekking tot de dood inhoudt - een vraag met betrekking tot het kwaad tenslotte, als men het kwaad tenminste een enigszins serieuze status toekent: het kwaad als blazoen van de dood, niet alleen van de daadwerkelijke dood, maar ook van die dood waarvan de schittering doorschijnt in al wat leeft, de dood die ieder bestaan verteert en voedt en die wij juist het dichtst benaderen wanneer we afval of relikwieën aanschouwen (de andere betekenis van het kwaad, de egoïstische neiging om schade te berokkenen, is slechts een van de mogelijke gevolgen van het kwaad of de armzalige bezwering ervan).
Deze overwegingen brengen ons ertoe onze aandacht een ogenblik te verplaatsen van het domein der utopie naar een nabijgelegen domein, dat wordt bewoond door fanatieke religieuzen, namelijk de gnostici. Deze mensen worden hier terecht genoemd en men zou ze bijna indelen bij de groep van de crypto-utopisten. Deelt Swift niet de gnostische overtuiging dat de schepping in het duistere verleden het slachtoffer van een metafysische overrompeling is geworden en dat de kwade wereldbouwer de gedaante heeft aangenomen van de goede God, na deze terzijde te hebben geschoven? De gnostici zijn precies zoals Swift: volgens hen leven wij aan de verkeerde kant van het toneel. Het tafereel dat in de stinkende coulissen wordt gespeeld, beschouwen wij als het werkelijke tafereel, terwijl het slechts de omkering ervan is, de parodie die op geen enkele manier te rechtvaardigen is.
Deze verwantschap wordt bevestigd door de centrale plaats die het vuil bij de gnostici en ook bij Swift inneemt. Zowel de gnostici uit Alexandrië als de deken van Saint-Patrick werpen verrukte blikken op de smerigheid. Ze zijn gelijkelijk verdeeld tussen verafschuwing en aantrekking. Het verschil is dat Swift de beide stromingen in zich verenigt, terwijl de gnostici het werk onderling verdelen: sommige sekten hebben gekozen voor compromisloze zuiverheid. Andere verheerlijken het weerzinwekkende.
De eerste soort: de properheidsmaniakken. De groep van de gnosticus Valentinus kondigt de gekwelde kreet van Swift (Caelia schijt!) aan. ‘Jesus’, aldus Valentinus, ‘at en dronk maar hij had geen ontlasting. De ascese was van dien aard dat voedingsmiddelen niet in zijn lichaam werden afgebroken, omdat iedere vorm van afbraak hem vreemd was’. Een waanidee, dat echter gedurende de gehele geschiedenis zal standhouden en in de zestiende eeuw in Spanje bijvoorbeeld wordt geïllustreerd door de opvallende stelling van Luis de Parapo over de Onbevlekte Ontvangenis: ‘De maagd Maria werd bevrucht zonder dat
| |
| |
ze de dauw van het zaad had ontvangen en zonder dat ze lichamelijke begeerte had gekend. Zelfs haar door kuisheid maagdelijke baarmoeder bleef zo blank als ivoor. Ze raakte zwanger zonder toedoen van de mens, een gesloten deur die zich slechts opende voor de Heer’. (Deze Luis de Parapo was een van de afschrikwekkendste inquisiteurs van Spanje. Hij hoort thuis in het kamp der utopisten: in zijn streven het kwaad uit te roeien alsmede de geschiedenis te vergrendelen door iedere theologische vernieuwing te verbieden, jaagt hij zonder aarzelen duizenden onschuldige mensen de dood in. Hij maakt het lichaam van Spanje onvruchtbaar door het vuur, in overeenstemming met zijn opvatting van het onbevlekte lichaam van de Maagd.)
De stelling van Valentinus is verleidelijk, maar moet gezien worden als een produkt van de fantasie. Men zou nog kunnen geloven dat Jesus niet aan fysiologische wetten was onderworpen, maar waarom zou het daar dan bij blijven? Wanneer Jesus de kwellingen van de ontlasting gespaard werden, waarom werd hij dan niet ook van eten en drinken vrijgesteld? De andere gnostici zijn logischer in hun gedachtengang: zuiverheid is ook voor hen een obsessie, maar zij beseffen dat het kwaad, het vuil, de dood en de tijd onafscheidelijk bij de schepping en bij het leven horen en daarom dromen zij ervan de vijand in zijn eigen strikken te vangen. In het kamp van de tegenstanders organiseren ze een commando-operatie. Ze bezetten de citadel, staan aan het hoofd van de vijandelijke troepen en laten die troepen gevechtsoefeningen houden die dwars ingaan tegen de bevelen van de kwade demiurg. Baas boven baas! Het vuil is onuitputtelijk; het is de energie én de overdaad én de luxe van het bestaan. Waarom zou het niet aanbeden mogen worden? Men zal met een hartstochtelijk oog het kwaad zelve aanschouwen en, van de symbolen van het kwaad, het vuil als een voortoneel van de dood.
Carpocrates vervult, met steun van zijn vrouwen zijn zoon Epiphanius, deze dwangarbeid die bij het vuil hoort. Hun redenering is voortreffelijk: ze zeggen dat het werk van God door de kwade demiurg is weggemoffeld en is vervangen door een boosaardig universum. Men hoeft dus alleen nog maar alle menselijke pf natuurlijke wetten te schenden, aangezien die wetten de heerschappij van het kwaad garanderen. Een ander soort gnostici, de saccoforen, hullen zich in oude zakken, wat als voorspelling opgevat kan worden van de indrukwekkende verzameling oude lappen die Rembrandt aanlegde - indrukwekkend omdat Rembrandt oude lappen en overblijfselen, dat wil zeggen, juist de dingen die zich op geen enkele wijze laten klassificeren, die onontwarbaar zijn, waaraan geen naam gegeven kan worden en die geen vorm hebben, wilde onderbrengen in reeksen en categorieën, in soorten en families. En het vormloze is één van de kenmerken van de hel. Klopstock heeft dat juist opgevat in Der Messias:
| |
| |
Want de naargeestige streek
Strekt zich voor hem uit, in zijn nachtelijke gruwelijkheid, vormeloos en leeg, Voor altijd vormeloos, in eindeloze ruimten, waar de ellende zich ten volle openbaart.
De barbelognostieken laten zich evenmin onbetuigd. Epiphanius, die ze in Alexandrië heeft bespied, jammert: ‘Ze delen hun vrouwen... Verder verzamelen de mannen en de vrouwen het sperma, heffen het ten hemel en offeren het aan God: Wij offeren u dit lichaam, het lichaam van “Christus”.’ Met het menstruatiebloed van de vrouwen, eveneens een restant, doen ze hetzelfde. De borborieten (borboros = modder) onderscheiden zich op hun beurt door hun obscene voorkeuren. Deze wezens kiezen voor het onreine. Ze besmeuren zich geheel met modder, om zo te bevestigen dat hun vleeswording een onherroepelijk gegeven is en dat de wereld één groot riool, een modderpoel is.
Een zelfde boodschap wordt uitgedragen door christenen van een beter gehalte, de dwazen van God die in de eerste eeuwen de Egyptische en Syrische woestijnen bevolken. Toegegeven moet worden dat het voorbeeld uit den hoge kwam: de onnavolgbare gebeurtenissen in het leven van Christus kleuren de gehele christenheid met tinten van rouw. Golgotha, het bloedzweet, de afdruk van de linnen windsels, de voetwassingen, de latere belangstelling voor relikwieën, de nimmer aflatende erfzonde - aangeduid als de vlek of smet - het ontbonden lichaam van Christus, de etter en de littekens, de centrale rol van het graf, alles bepaalt ons bij het afval. De onvergelijkelijke geur die uit Golgotha weer tot ons komt is walgelijk en dat kan ons nauwelijks verbazen. Als wij afval en tijd, vuil en geschiedenis met elkaar in verband brengen, moeten we ook erkennen dat het vuil de enige grote historische godsdienst heiligt - historisch zowel door de vleeswording van zijn God als door de verwachting van de komst van de Messias op aarde, waardoor de rondgaande tijd van de oude volkeren plotseling ten einde raakt en plaats maakt voor die lineaire tijd die de geschiedenis beheerst.
Woestijnmensen dus. Antonius Abt pakt de zaken stevig aan, getuige de beschrijving die Athanasius, de patriarch van Alexandrië, geeft. Hij woont in de graven die ver buiten alle dorpen gelegen zijn. Later zal Antonius de beide richtingen waartoe hij zich aangetrokken voelt, verenigen. Hij slaat zijn bivak op helemaal boven op een berg, een stralende, maagdelijke plek, maar wel in een grot met duistere, geluid weerkaatsende spelonken, en zo bezegelt hij het samengaan van licht en duisternis. De heilige Simoes, die graag zo aanzienlijk mogelijk wil zijn, maakt zich totaal verachtelijk. Deze onverzadigbare man heeft er niet genoeg aan in de nabijheid van afval te leven. In zijn onbedwing- | |
| |
bare verlangen om veracht te worden, verandert hij zelf in afval. Anderen verworden tot het grondsop van de mensheid door zich als dieren te gedragen en de gewassen die in het bos groeien te eten (de ‘grazers’). Weer anderen hangen de dorpsgek uit en doen alsof ze stompzinnig zijn. Of ze ontdoen zich zelfs van hun naam, teneinde werkelijk in alle opzichten de gedaante aan te nemen van dat afval dat alles omvat wat niet te categoriseren is, geen naam heeft en ook niet kán hebben (de lompen van Rembrandt). Sommige woestijnvaderen gedragen zich als beren. Ze stemmen het ritme van hun lichaam af op dat van de beer en houden een winterslaap, waardoor het thema van de tijd weer op de voorgrond wordt geplaatst: door zich te verlagen tot het niveau van de beer geven deze mannen een andere inhoud aan te tijd. Ze zoeken het halfduister weer op, de primitieve gebieden waar de tijd nog niet eens door de zonnewijzer, maar door de bodemgesteldheid en de seizoenen werd bepaald. Tal van andere persoonlijkheden maken deel uit van deze uitstalling van het eerste christendom, welke Jacques Lacarrière in een fraai boek heeft onderzocht. Men treft er onwaarschijnlijke figuren aan die door de goddelijke openbaring als door de bliksem getroffen zijn. Hun
wijsheid en hun buitensporigheid zijn ook voor ons nog inspirerend.
Er loopt een rechte lijn van deze godsdienstigen naar de mystieken. Het is bekend dat zowel de Oosterse als de Westerse mystieken grote waarde hechten aan vuil en soms geheel in vervoering raken wanneer ze te midden van afval, braaksel of uitwerpselen verkeren. We hoeven alleen maar Maria Alacoque te noemen, die beslist geen afkeer heeft van het uitwerpsel en er wellicht juist door geboeid wordt, of de heilige Benedictus Labre, die zich voedt met het ongedierte dat op zijn eigen lichaam huist (in tegenstelling tot de Christus van Valentinus, die geen ontlasting kende, vult Benedictus zijn lompen met zijn eigen rottingsprodukten). Deze twee extreme gevallen staan echter voor vele andere, waar we niet op kunnen ingaan. Men zou zelfs geloven dat ondervinding op het gebied van alles wat vies is, als initiatie fungeert: te midden van uitwerpselen moeten leven, betekent dat niet door de diepste dalen en tot de uiterste grenzen gaan, zoals dat wordt beschreven in zoveel mythologieën en mysteriegodsdiensten? Veel woestijnvaderen die hun leertijd dicht bij of in de hoedanigheid van vuil hebben volbracht, komen zo gelouterd uit de strijd, dat ze teruggaan naar de stad en zich wentelen in onreinheid. Geen enkele smet zal hun maagdelijke toga nog kunnen bezoedelen. Ze zijn verlost van het kwaad doordat ze het kwaad eerst in zich hebben opgenomen. Wanneer Mozes het gouden kalf heeft vermalen, maakt hij er poeder van dat hij in water oplost; dat water geeft hij het volk te drinken.
Wat ons in al deze voorbeelden opvalt is het feit dat mensen of culturen in
| |
| |
hun worsteling met het onontkoombare vuil zich nooit simpelweg onverschillig opstellen. Zelfs het vuil doodzwijgen, wat in de negentiende eeuw gebeurde, betekent angstig toegeven dat het bestaat. Of mensen nu godsdienstig of agnostisch zijn, allen schommelen tussen de beide uitersten, tussen pool en tegenpool, tussen verachting en verering, hetgeen een bewijs is van de waardigheid en de verhevenheid van het vuil.
Tot de vijanden van het vuil kunnen we nog de priesters van Isis rekenen, die zo walgen van afscheidingsprodukten dat ze linnen kleding dragen, want plantaardige weefsels hebben niet het nadeel van vocht en smeer die door wollen kleding worden uitgezweet. Luther associeert vuiligheid met de duivel en zijn getuigenis is de moeite waard om bij stil te blijven staan. Hoewel veel mensen de duivel hebben ontmoet, hebben maar weinigen zo nauwkeurig verslag gedaan van die ontmoetingen als Luther. Wel, in de gevechten die Luther met de duivel levert, is het uitwerpsel een van de favoriete projectielen: ‘Hij draagt hem op mijn achterwerk te likken... zijn ontlasting in mijn broek te deponeren en die om zijn nek te leggen... Om hem naar z'n anus te gooien waar hij thuishoort...’. Het vreemde is echter dat dezelfde Luther, wanneer hij vertelt over zijn ontmoeting met God, de behoefte zal voelen om op te merken dat die gebeurtenis plaatsvindt bij de latrine.
Dankzij andere getuigen wisten we al dat voortbrengselen van het lichaam de duivel veel genoegen bezorgen. Tovenaars, die precies wisten wat voor buitenissige voorkeuren de duivel had, brouwden hun toverdranken met misselijk makende ingrediënten: afgekloven stukjes nagel, stinkend bloed, dode kikkers of krengen... Dante bepaalt dat de anus van Satan het vaste punt van de wereld is. Jeroen Bosch geeft Satan het bewind over de latrines in handen. De zielen springen van de duivelse anus af en vallen in een zwarte kloof waarvan men zich de lucht maar beter niet kan proberen voor te stellen. Heel gewone thema's, die de puriteinen als laag-bij-de-gronds zullen interpreteren, met hun rampzalige stelling: ‘Vroomheid wordt op de voet gevolg door properheid’.
We moeten ons nu verdiepen in wat de geschiedschrijver te zeggen heeft en we zouden willen beginnen met Michelet. De historicus Michelet, geobsedeerd als hij was, zag zijn werk, maar ook het verleden van Frankrijk als een reusachtig proces van opslokken en verteren, van absorptie en ontlasting, van rouw en geboorte (‘Ik heb te veel het zwarte bloed van de doden gedronken’). Waarom zijn de door Michelet geschilderde portretten onvergetelijk? Waarom leven ze nog steeds? Omdat ze door het middel van de dood de kleuren van het leven in hun oorspronkelijkheid herstellen. Het jongste lichaam, het gelaat met de mooiste parelmoerglans zijn voor Michelet gelijk aan glazen bijenkorven waardoorheen je de bijen bezig ziet met het werk van de verrotting. Alle lichamen
| |
| |
van Michelet zijn alleen maar springlevend omdat het de lijken zijn die ze zullen worden, die ze al zijn. De mooiste en zelfs de maagdelijke vertonen gelijkenis met de geverfde kadavers die Proust in Le temps retrouvé tot leven brengt.
Roland Barthes merkt op dat Michelet weinig gevoelig is voor vormen (en in dat opzicht staat Michelet tegenover de utopisten, mensen die zich meer op vorm dan op inhoud richten, voor wie niet het organische maar juist de organisatie telt, niet de tijd maar juist de ruimte, niet de geschiedenis maar juist de geografie of, liever gezegd, een geschiedenis die even plat wordt als geografie, zoals Herman Hesse dat voorvoelt in Das Glasperlenspiel: ‘U behandelt de universele geschiedenis zoals een wiskundige de wiskunde behandelt, waar alles slechts wetmatigheid en formule is, maar waar de werkelijkheid niet bestaat, noch goed, noch kwaad, noch gisteren, noch vandaag, waar alleen maar een eeuwigdurend wiskundig, plat heden bestaat’).
Michelet is wél ontvankelijk voor stemmingen, toestanden, gedaanteverwisselingen, kleuringen, afscheidingen en ontbindingen. Zijn geschiedenis voert een hele stroom ongekende levenssappen ten tonele. De beweging waardoor zijn samenlevingen worden meegevoerd is kleverig, gelijk plantensap of dierlijk lichaamsvocht, ondoorgrondelijk als de processen van ontkieming en schimmelgroei. Ook al is en blijft Michelet geboeid door de voornaamste gebeurtenissen op het toneel, hij laat zien dat achter het schone uiterlijk der dingen heimelijke en duistere bewegingen schuilgaan, die de oppervlakte van de geschiedenis plooien en vervormen. Evenals de toekomstige, niet op feiten gerichte geschiedenis, wordt de roman die Michelet met geschiedenis aanduidt niet zozeer door de tijd van de klokken als wel door de kleverige tijd van leven en doodsstrijd bepaald: die niet aflatende dood die schuilt in het zoetste lot en die zich openbaart in elke eervloeiing, elk verlies, elke rotting. Men zou kunnen spreken van een uitscheidingsgeschiedenis en de vertrouwelijke onthullingen van Michelet rechtvaardigen dat. In zijn dagboek vertelt hij dat hij na afloop van zijn arbeid, als de inspiratie hem heeft verlaten, naar buiten gaat en een urinoir inloopt waar het onbeschrijflijk stinkt. Hij snuift die lucht lang en wellustig op en wanneer hij werkelijk de grenzen van walgelijkheid heeft bereikt, gaat hij weer naar boven, naar zijn werkkamer. En Georges Bataille zegt hierover: ‘Steeds weer moet ik denken aan het gelaat van de schrijver, edel, ingevallen, met trillende neusvleugels’.
Michelet organiseerde tamelijk onkiese plechtigheden, vieringen in feite, rond het toilet, de ontlasting en vooral de menstruatie van zijn echtgenote Athénaïs. Wat heeft dat te betekenen? Wij zouden uit die gehypnotiseerde bestudering van het dierbare afval graag een bepaalde opvatting over het verband tussen geschiedenis en tijd willen halen. Misschien stelt Michelet hier, met aar- | |
| |
zelende stem, verscheidene tijdsmodellen voor: de verlamde tijd van de utopie, die zich buiten het bloedige spel van de geschiedenis plaatst; de naargeestige rondgaande tijd van de mythische en primitieve volkeren, de tijd van de ouroboros, die slechts voortschrijdt om zijn eigen einde te bewerkstelligen; de lineaire tijd van de geschiedenis, die, welke het Westen door toedoen van zijn geschiedschrijvers op de werkelijke tijdsspannen van toepassing wilde laten zijn. En verder nog de tijd van de menstruatie, de tijd van de ontkiemingen en verrottingen, die tijd die elk leven verandert in een valse schittering van de dood. (Het is hierbij duidelijk dat de tijd van de geschiedenis niets anders is dan het dooreengevlochten geheel - zo onontwarbaar dat het gruwelijk, betekenisloos, vormeloos en onnoembaar wordt - van al die zwervende tijdfamilies, nog afgezien van weer andere tijden, gedeeltelijke tijden, plaatselijke tijden, de tijd van de steden en de tijd van de akkers, de tijd van de dichters en de tijd van de ingenieurs, de tijd van de honger, enzovoorts.)
Ik zou de les van Michelet willen afronden met de hulp van Karel V. Deze historische persoon, die voor zoveel beroering heeft gezorgd, trekt zich in 1556, wanneer hij genoeg heeft van alle politieke tegenslagen, terug in het klooster van San Yuste en hij vult zijn dagen met het klokkenspel van de vele klokjes die hij verzamelt. Kan men dat niet als een symbool opvatten? Karel V heeft afscheid genomen van de tijd der geschiedenis, waarin datum noch seconde van belang is, om zich te wijden aan de - abstracte, utopische - tijd die door klokken wordt aangegeven.
In de alchimie neemt het uitscheidingsprodukt een vooraanstaande plaats in. De namen die de hermetische filosofen geven aan de oerstof die moet dienen tot het Werk, zijn klinkend. Hier volgen er een paar, afkomstig uit het woordenboek van Don Pernety: spuug van de maan, uitwerpsel van het glas, gebrande faeces, mest, smerigheid van de dood, stinkende aarde. Een aardige opsomming. En Nicolas Flamel geeft enige details: ‘Er is een geheime steen die ligt verborgen en begraven op de bodem van een fontein, en die smerig en waardeloos is: hij zit helemaal onder de drek en de uitwerpselen en men geeft die ene steen allerlei namen. Daarom, zegt de wijze Morien, is deze steen geen bezielde steen, heeft hij niet de eigenschap te kunnen scheppen en voortbrengen. Deze steen is zacht en de oorsprong en herkomst ervan moeten gezocht worden bij Saturnus, of Mars, of de Zon en Venus’. In het alchimistische werk vormt de ontbinding een gevoelig moment. Het zij ons vergeven dat wij hier citaten opnemen die wat aan de lange kant zijn, maar de beschrijving van deze belangrijke fase van het werk door de adept die bekend staat als Fulcanelli zal kunnen bijdragen tot een nauwkeuriger omschrijving van de status die wij hier aan het vuil toekennen. In zijn belangrijke boek Le Mystère des cathédrales beschrijft
| |
| |
Fulcanelli de twaalf medaillons op de stylobaat van de voorgevel van Notre-Dame van Parijs, die stuk voor stuk betrekking hebben op de alchimistische arbeid.
‘Het eerste bas-relief’ zo schrijft Fulcanelli, ‘toont ons het beeld van de Raaf, symbool van de zwarte kleur. De vrouw die hem op haar knieën houdt symboliseert de Rotting.
Het zij ons toegestaan een ogenblik aandacht te besteden aan de hiëroglyfe van de Raaf, omdat hierin een belangrijk punt van onze wetenschap besloten ligt. Hij brengt namelijk, tijdens de verhitting van de Rebis waardoor de Steen der Wijzen moet ontstaan, de zwarte kleur tot uitdrukking, het eerste teken van de ontbinding die volgt op de volmaakte vermenging van de stoffen van het Ei. Dat is, naar het zeggen van de filosofen, de zekere aanwijzing voor het welslagen der onderneming, het onmiskenbare teken van de juiste samenstelling van de compost. De Raaf is in zekere zin het canonieke zegel van het Werk, zoals de ster het kenteken is van de geboorte van Christus.
(...) Volgens Le Breton ‘zijn er vier rottingen in het Werk. De eerste doet zich voor in de eerste scheiding; de tweede in de eerste verbinding; de derde in de tweede verbinding, van het “zware” water met het zout daarvan; de vierde tenslotte in de fixering van het zwavel. Bij elk van die rottingen treedt de zwartheid op.’
(...) Een kostbaar anoniem manuscript uit de achttiende eeuw spreekt als volgt over deze eerste rotting, die niet met de overige verward moet worden: ‘Als de stof niet vergaan en ontbonden is, zal het u niet lukken om onze elementen en onze beginselen eruit te verkrijgen; en om u bij dit probleem te helpen, zal ik u vertellen hoe u de juiste staat kunt herkennen. Enkele Filosofen hebben het ook gesignaleerd. Morien zegt: Men moet enige zuurheid kunnen vaststellen alsmede een graflucht. Philalethus zegt dat de stofmoet lijken op visseogen, dat wil zeggen met kleine luchtbelletjes aan de oppervlakte, en dat hij er schuimend uit moet zien; dat is namelijk een teken dat de stof aan het gisten is en kookt. Deze gisting duurt erg lang en men moet veel geduld hebben omdat hij zich voltrekt door ons geheime vuur, de enige werkelijke kracht die kan open, sublimeren en ontleden’.
Even verder citeert Fulcanelli een andere filosoof. ‘Volgens Batsdorff, de vermoedelijke auteur van een klassiek werk dat door anderen aan Gaston Claves wordt toegeschreven, begint de rotting wanneer de zwarte kleur verschijnt en is dat het teken dat het proces regelmatig en in overeenstemming met de natuur verloopt. Hij voegt eraan toe: De Filosofen hebben er uiteenlopende namen aan gegeven, zoals Westen, Duisternis, Eclips, Melaatsheid, Ravenschedel, Dood, Versterving van het Kwik... Het blijkt dus dat men door deze
| |
| |
rotting het zuivere van het onzuivere scheidt. Wel, de tekenen van een echte, goede rotting zijn een intense of volkomen zwartheid en een stinkende, kwalijke en bedorven lucht, door de Filosofen Toxicum et venenum genoemd, welke lucht niet met de neus maar alleen met het verstand op juiste wijze herkend wordt’.
De poëzie herneemt graag wat de alchimisten in hun faustische werkplaatsen ten uitvoer brengen. Niets vormt zo'n obsessie voor de poëzie als het leven dat door rotting vruchtdragend wordt. Op dit punt wordt Baudelaire altijd geciteerd, met zijn ‘Charogne’, maar dit gedicht zegt alleen maar, in navolging van duizend andere, dat op een dag het dode zal voortkomen uit het levende, wat een gemeenplaats is (‘Broeder, wij moeten sterven’). Wij zullen ons meer richten op de omgekeerde weg, die leidt van rotting naar schoonheid, van de dood naar het leven.
‘Er komt’, aldus Flaubert, ‘een wonderbaarlijke chemie tot stand. Die weet aan welke sappen van uitwerpselen wij de geur van de rozen en de smaak van de meloenen te danken hebben’. Wat betreft de rozen geeft Jünger ten antwoord dat rozegeur in een heel kleine hoeveelheid de kenmerkende lucht van uitwerpselen bevat. De tau-te-tjing leidt uit deze gedachte een politieke les af: ‘Alle smerigheid van het koninkrijk aanvaarden’, aldus dit werk, ‘betekent heer van de grond en van de graangewassen zijn’. En Montaigne zegt: ‘Van hun uitwerpselen en hun vuiligheid maken wij niet alleen lekkere zoetigheid, maar ook onze prachtigste versieringen en heerlijkste parfums’. Van alle achttiende-eeuwse geneesmiddelen is het beroemde ‘duizend-bloemenwater’ een destillaat van uitwerpselen. Muskus komt uit een dicht bij de geslachtsorganen gelegen klier van de muskusrat. Grijze amber wordt verkregen uit de ingewanden van de potvis. Givet is een extract uit een geslachtsklier van de muskusrat; een van de meest gewaardeerde specerijen uit Azië, Asa foetida, wordt ook wel duivelsdrek genoemd. De analyse van Montaigne is vlijmscherp: de verfijndste parfums en de verrukkelijkste gerechten zijn slechts een van de momenten van de uitgescheiden stof.
De opmerking van Montaigne doet een vraag rijzen die van gelijke strekking is als de vraag die de luxe opwerpt: tussen de luxe, overmaat en overdaad, aanvulling en aureool, en het vuil bestaat overeenkomst en zowel de functies als de status van de luxe zouden op soortgelijke wijze geanalyseerd moeten worden. Is luxe niet ook een vorm van metamorfose, ook een soort afval, afval dat weelderig, schitterend en verfijnd is en dat mensen graag willen hebben? Is het dan wel zo vreemd dat luxe, evenzeer als afval, een van de karakteristieken van de historische samenlevingen is, terwijl de utopie met dezelfde verbetenheid bedelarij en weelderigheid bestrijdt?
| |
| |
De verwantschap tussen luxe en lompen treedt ook op een ander vlak naar voren: beide slaan bruggetjes tussen de mensen. Ware eenlingen verafschuwen het weelderige evenzeer als het vuil. Die aanvulling, die toevoeging in de vorm van jeuk of juweel zorgen voor contacten tussen de mensen en houden zodoende het leven in stand. De liefde tussen mannen en vrouwen is weliswaar luxe en houdt de belofte van leven in, maar wortelt in het verrotte en het kleverige, in het afval, de urine en de uitwerpselen (wat onvergeeflijk is in de ogen van de puriteinen of andere fanatieke godsdienstigen: ‘Als de mensen in staat waren, gelijk de lynx uit Boeotië, om met de blik door te dringen in dat wat zich aan het oog onttrekt en konden zien wat zich onder de huid bevindt’, jammert Odon de Cluny, ‘dan zou alleen al de aanblik van vrouwen weerzinwekkend zijn: die vrouwelijke gratie is niets dan slijm, bloed, vocht en gal. Kijk eens goed wat er schuilgaat in de neus, in de keel, in de buik: overal viezigheid... En wij, die het al afschuwelijk vinden om met het topje van onze vingers braaksel of mest aan te raken, hoe kunnen wij ernaar verlangen om een hele zak vol smerigheid in onze armen te drukken?’).
Ware eenlingen weten dat. Cioran, een aartspessimist en zwartkijker in hart en nieren, die fel gekant is tegen de voortplanting, heeft het verband tussen viezigheid en menselijk contact ontdekt in de fraaie, levenloze teksten die hij nu al dertig jaar lang herkauwt. Hij gaat zelfs zover dat hij properheid aanwendt als wapen tegen tederheid (waarmee hij te kennen geeft dat hij tot de gnostici behoort, maar dan wel tot de bittere gnostici, hij is een gnosticus van het niets, naar het model van Valentinus). ‘Daar wij niet in staat zijn’, zo legt hij uit, ‘om onze handen schoon en onze harten rein te houden, bevuilen wij ons aan andermans zweet, wentelen wij ons, dorstend naar walgelijkheid en koortsachtig op zoek naar besmetting, in het collectieve slijk. En wanneer wij dromen van zeeën die in wijwater zijn veranderd, dan is het te laat om ons daarin te storten en wij kunnen er niet in verdrinken omdat we te zeer verdorven zijn. De wereld heeft onze eenzaamheid tenietgedaan. De sporen der mensen worden op onze lichamen onuitwisbaar’.
Een antwoord op deze verwensingen is de mooie lofzang van Jean Genet op de liefde en op de verachtelijkheid: ‘Zo ontwikkelde ik de eigenschap om aan een zo armzalige verschijningsvorm een verheven betekenis toe te kennen. Ik zal veel profijt hebben van die gedragslijn, waardoor ik nog vertederd kan glimlachen bij de aanblik van het onooglijkste afval, of dat nu van menselijke herkomst is of niet, en zelfs bij het zien van het braaksel, van het kwijl dat ik over het gezicht van mijn moeder laat lopen, van uitwerpselen’. Hier dringt zich de vergelijking met het alchimistische proces op, met het stadium van het zwarte werk, van het rottende, dat nu eenmaal doorlopen moet worden door hen die
| |
| |
willen komen tot de wijsheid der Filosofen.
Deze reis door het vuil zal het hartstochtelijke streven naar hygiëne dat in elke utopie verankerd ligt, wellicht begrijpelijk hebben gemaakt: de utopie is tegennatuurlijk, terroristisch en gek op alles wat onvruchtbaar en duurzaam is, op ijs en eenzaamheid, en om die reden moet ze rotting en vuiligheid wel trachten uit te roeien. De bacterie is een van de werkzame elementen van tijd en verandering, hij zorgt ervoor dat de dood om zich heen grijpt te midden van al wat leeft, dat het kwaad voortwoekert. De utopisten schakelen de bacterie uit. En zo schakelen ze de dood uit. Van het ene moment op het andere heersen ze over een dood universum.
Heeft men eigenlijk wel het recht om de utopie te beschrijven als een antigeschiedenis? als enige andere mogelijkheid die door een paar verschrikte geesten naar voren is gebracht als vervanging van de wet van de gedaanteverandering? In theorie loopt hier de breuklijn tussen utopie en geschiedenis. Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet: de geschiedenis is ook omgeven door de flonkering van de utopie. Terwijl de utopie een eenvoudige geometrie met weinig verrassingen is, heeft de geschiedenis een complex karakter. Zij neemt alle middelen te baat en koelt haar grote kookpotten af met behulp van de ijle, ijskoude lucht van de utopie. Evenals de ezel van Buridan kan de geschiedenis geen keuze maken: op hetzelfde ogenblik dat zij zich blindelings aan de tijd onderwerpt, komt ze tegen de tijd in opstand. Samenlevingen zijn, net als ieder mens, tragische wezens: wanneer zij zich geplaatst zien tegenover het eigenzinnige proces van verandering, zijn ze willoos ondergeschikt en doodsbenauwd.
Om deze vanzelfsprekendheid een beetje reliëf te geven, zullen we een tegenproef uitvoeren: we hebben gezien welke omzwervingen dat koppel dat wordt gevormd door vuil en hygiëne heeft gemaakt naar de utopie, naar de crypto-utopie, naar de mystieken, historici, dichters en alchimisten, en nu zullen we onderzoeken hoe deze beide zaken zich in vroeger tijd tot elkaar verhielden. We laten eens een paar druppels utopie in de meanders van het verleden vallen: zullen we dan zien dat de duistere vloeistof van de geschiedenis stralend helder wordt, zich tooit met nooit eerder waargenomen arabesken en ongekende kleuren aanneemt? Zullen we in de zwarte spiegel het verdwenen beeld van een ontoegankelijke utopie weer te voorschijn zien komen? Met andere woorden: zal de geschiedenis, benaderd vanuit het gezichtspunt van het vuil, eveneens geobsedeerd blijken te zijn door het ‘sterke verlangen naar duurzaamheid’, door de behoefte aan onveranderlijkheid?
We zullen in dit verband een beeld schetsen van Spanje ten tijde van de gouden eeuw en van de hedendaagse samenlevingen, waarbij het vanzelf spreekt dat ieder stukje van het epos der mensheid op dezelfde manier bestudeerd zou moeten worden.
| |
| |
In het jaar 1492 doen zich in Spanje drie raadselachtige gebeurtenissen voor: de joden worden verdreven, de herovering wordt afgesloten met de inneming van Granada en als beloning voor deze twee vrome daden zorgt God ervoor dat Columbus Amerika ontdekt. Spanje is op het hoogtepunt. Dit land is het lichtend punt en de motor van de nieuwe wereld: vurig, vooruitstrevend, vindingrijk en geestdriftig als het is, doet het zijn licht over het Westen uitstralen. Men gelooft dat het al wat modern is in zijn kielzog zal meevoeren, maar wat gebeurt er? Het epos verbleekt en slechts het begin van de zestiende eeuw is voor Spanje veelbelovend. In het land van de hartstocht ligt de verstarring op de loer: onder zijn schitterende kleuren vertoont Spanje ernstige verlammingsverschijnselen. De rijkdommen en de krachten camoufleren een gezicht dat al wasachtig is.
Er is één detail dat maakt dat we op onze hoede zijn. Het Spanje van de gouden eeuw verafschuwt het vuil. De Spaanse bourgeoisie zou zich niet kunnen voorstellen dat haar kroost werd toevertrouwd aan ‘onreine borsten’. Alleen blanke borsten zijn goed genoeg, borsten van edele kwaliteit, die al sinds enige generaties Spaans en christelijk zijn. In 1492 heeft Spanje weliswaar de Moren verslagen en de joden verdreven, maar het land is bang. Bang dat de smetten beklijven, ontastbaar en onzichtbaar, in de verglaasde lucht van dit zo zuivere land. Het denkt dat de Moren voortbestaan onder het geniepige masker van de conversos of van de marranes. Spanje is uitzinnig. Het land wordt door het kwaad belaagd. Overal bespeurt het onzuiverheid. Walgelijke geuren hangen in de straten. Het zweert dat de joden een heel eigen lucht hebben, die overigens smerig is, en dat ze aan aambeien lijden. Joodse hoeren en artsen worden in een uniform gestoken, zodat hun vieze bloed al van verre waarneembaar is, zoals vroeger de lazarusklep ervoor zorgde dat gezonde mensen met een boog om de melaatsen heenliepen. Een beetje fatsoenlijke christen breekt zijn patio op wanneer er een converso voorbij is gegaan. Spanje probeert amechtig alle bezoedelingen ongedaan te maken. Op dat ogenblik wordt het thema van de Onbevlekte Ontvangenis (een bij uitstek utopisch thema, daar de geboorte voor smet behoed blijft) opmerkelijk veel luister bijgezet, zoals ook met volharding wordt getracht alle ketters uit te roeien - allemaal dingen waaruit blijkt dat het Spanje van de zestiende eeuw hygiëne hoog in het vaandel heeft geschreven en dat dit land, waar het geschreeuw van de geschiedenis zo scherp en duidelijk weerklinkt, in werkelijkheid streeft naar de lethargische rust van de utopie. Tegen al hetgeen de tijd sneller kan doen gaan, worden versperringen opgeworpen. Dit land moet een ononderbroken heden zijn: het
geloof is geen drama met verschillende episodes, maar wordt daarentegen door een serene glans omgeven, gelijk een relikwie in een relikwiekast. De buitenlanders, die een vorm van bederf zijn waardoor het marmerachtige gelaat van Spanje zou
| |
| |
kunnen worden aangetast, worden opgeruimd - ja, het goud waaraan deze eeuw zijn tinten ontleent, is evenzeer als kristal een utopistische stof.
De negentiende eeuw, die ziek van hygiëne is en zowel arbeiders als kerkhoven onverzettelijk naar de buitenwijken en voorsteden verbant (maar zijn arbeiders niet te beschouwen als een soort stervenden?), markeert het begin van het onverbiddelijk afdrijven van al het moderne in ons leven naar de domeinen van de utopie - en dat geldt voor de totalitaire landen, waar de geschiedenis slechts wordt voortgestuwd om het einde ervan te kunnen vieren, maar ook voor de democratische landen, waar de succesvolle opmars van de computer het hele sociale lichaam en de metafysica zelve ondergeschikt maakt aan de utopische wet van de klok. Dezelfde steden ontwikkelen een bureaucratisch apparaat en richten zich op medische preventie. De voorliefde voor organisatieschema's en hogedrukpannen berust op één principe: beide vindingen doen dienst in een onvruchtbare wereld waar ieder proces van verandering is uitgesloten - een onvruchtbaar gemaakte wereld, zonder bacteriën of ongedierte, een wereld waar geuren vervangen zijn door parfums, een wereld zonder mest of waterplaatsen en zonder doden, zodat ecologen vandaag de dag vechten om het weerzinwekkende, het roofdier en het vuil opnieuw het recht toe te kennen om van die wereld deel uit te maken. Men zal waarschijnlijk te berde brengen dat die computersamenlevingen geheel door de geschiedenis omgeven worden en dat ze de geschiedenis erkennen daar ze immers veel energie besteden aan het plannen van de toekomst, aan het maken van prognoses. Dit is een belangrijke tegenwerping, maar men moet de zaak omdraaien: het feit dat vooruitzien steeds meer praktijk gaat worden wijst eerder op de grote angst voor de toekomst en voor de tijd, daar het er immers alleen maar om gaat de toekomst te slim af te zijn, te herleiden tot het heden en zelfs tot het verleden, door al van te voren aan te geven hoe die toekomst eruit zal zien. Prognoses maken is een bedrieglijke en geraffineerde utopische bezigheid: het betekent dat
men de toekomst in het kader van het heden, de geschiedenis in het kader van de geografie wil laten passen: het houdt in dat de dingen van de tijd veranderen in dingen van de ruimte. (We moeten hier op een tegenstrijdigheid wijzen: dezelfde samenlevingen die de toekomst en dus de tijd afschaffen door prognoses en plannen te maken en voorspellingen te doen, geven blijk van een diep gewortelde en groeiende belangstelling voor historische, archeologische en prehistorische studies. Sommigen zullen daaruit opmaken dat heden ten dage de tijd alleen nog zindert in het verborgene van het verleden. Wij zijn geneigd het tegendeel te denken en menen dat de in onze tijd zo onmiskenbare omweg via het verleden in werkelijkheid niets anders is dan een indirecte poging om de tijd, en dus de duistere tekenen van de toekomst, opnieuw te ontdekken.)
| |
| |
In Duitsland leidt het utopistische geweld, waarvan we de rampzalige gevolgen in de Spaanse gouden eeuw hebben gezien, tot de meest extreme situaties. In 1936 heette een van de ministeries van het naziregime ‘Ministerie van Gezondheid en Justitie’. Impliceert een dergelijke aanduiding, die justitie en gezondheid met elkaar in verband brengt, niet dat dat ministerie in werkelijkheid het ministerie van Hygiëne is, dat tot taak heeft zowel tegen viezigheid als tegen misdaad op te treden? Een onschuldig rondschrijven bevestigt het: ‘Men heeft kunnen vaststellen dat onder de grootste groepen van de bevolking orde en reinheid steeds vanzelfsprekender worden’, aldus deze circulaire van het Duitse ministerie van Gezondheid en Justitie, ‘De ontvangen rapporten maken nog slechts bij hoge uitzondering melding van onachtzaamheid op het gebied van de hygiëne, onachtzaamheid die overigens op rekening gesteld kan worden van onverbeterlijke, asociale en voor het merendeel erkend minderwaardige personen’.
Het verschil tussen deze circulaire en de bepalingen inzake de definitieve oplossing is slechts een kwestie van graad. Er wordt, in het ene geval onder het mom van hygiëne en in het andere geval in naam van het onreine bloed, één enkele aanbeveling gedaan: het vuil en de uitwasemingen, de uitgescheiden stoffen en de virussen moeten verdelgd worden, de infectiehaarden die de stabiliteit van de stad bedreigen dienen te worden uitgeroeid. In de vernietigingskampen van de nazi's heerste een smetteloze properheid, de utopische properheid. De weerzinwekkende bedrijven waren niet alleen hogedrukpannen waarin de onzuivere elementen vernietigd moesten worden; ze vormden ook een model van de ideale samenleving. Die utopische kristallen, die werden geworpen in de gesmolten massa die Duitsland was, moesten het hele Duitse lichaam onder hun invloed brengen en dat lichaam, wanneer het eenmaal niet langer blootgesteld zou zijn aan de kuiperijen van de geschiedenis, doen veranderen in een stralende stad, een eeuwigdurend heden. Een merkwaardige golfbeweging: juist op het ogenblik dat het land waar het ergste onweer is losgebarsten, de geschiedenis ingrijpend verandert, streeft het alleen maar naar de nihilistische rust van de utopie.
Het nazivoorbeeld is niets bijzonders. Het is overdreven en daardoor spectaculair, maar de andere samenlevingen worden door dezelfde dromen gekweld, aangenomen dat smerigheid zich manifesteert in een tweelingvorm, enerzijds in een concrete en anderzijds in een metaforische gedaante. Iedere stad gaat op twee fronten de strijd aan: aan de ene kant zorgt ze ervoor dat de beerputten worden geleegd en dat het riool goed werkt, vindt ze vuilnisemmers, spuwbakken en sterilisators uit, bevordert ze het baden en lichaamsoefening, verspreidt ze met kwistige hand zeep, deodorant en schoonmaakmiddelen. Aan de andere
| |
| |
kant beschermt ze zich tegen die soorten Vuil met een hoofdletter die gevormd worden door sommige mensen of groepen: joden en Arabieren, homosexuelen en invaliden, melaatsen, mentaal gestoorden of die simpele zielen die uit de lieflijke Franse dorpjes geweerd worden, gevangenen en bovenal de onuitwisbare figuur van de armoedzaaier.
Allemaal symboliseren zij het vuil, maar als men de bovenste laag wegkrabt, móet men onder het embleem van het vuile en onreine wel de schaduw van de dood ontdekken. Het is het element van de dood dat wij eerbiedigen, elke keer dat we ons wassen en als we de armen achtervolgen. Elk vuil is een voorspelling van de dood, elk vuil brengt tot uiting dat de dood klopt, als een hart, diep in al wat leeft. Waarom storen de rijken zich aan de arbeiders? De negentiende-eeuwse burger, comfortabel geïnstalleerd in zijn mooi gepoetste woning, het lichaam brandschoon en gehuld in smerige luchtjes die echter zijn veranderd in verfijnde geuren, wil de arbeider op een afstand houden, omdat hij bang voor hem is. In het land van armoede wordt het bedrieglijke vernisje dat ons van de dood scheidt namelijk dun en als het ware doorschijnend, terwijl weelde en properheid een ondoorzichtige sluier uitspreiden over de spiegels waarin de mensen, als ze zich bekijken, het gelaat van hun lijk zien.
De utopie - en de utopische elementen van de geschiedenis - doet zich dus voor als de extreme vorm van die paniek die wij gewaarworden wanneer we de bedorven lucht van de dood ruiken. Jammer genoeg is het zo, dat wij het leven niet kunnen zuiveren van de elementen van de dood die het in zich draagt zonder dat het leven zelf wordt aangetast. Evenzo betekent de verdrijving van het kwaad niet automatisch dat de heerschappij van het goede aanbreekt, maar worden wij juist de domeinen van de duivel binnengeleid. Het kwaad kan, evenals de dood, niet gesublimeerd worden zonder dat het leven wijkt. De meest hoogstaande culturen, geïntegreerde culturen, erkennen dat de dood op mysterieuze wijze samenwerkt met het leven en dat ze samen één spel spelen. Het leven is waarschijnlijk niets anders dan een langdurige, droevige en flonkerende verbintenis met de dood.
Gewelddadigheid is karakteristiek voor samenlevingen die het kwaad afwijzen. Die tragische pleitbezorgers voor de hygiëne zoals fascisten, nazi's, communisten en utopisten, die met bloed besmeurde vuilnismannen die van een vuilnishoop naar een zieke of een lijk rennen met de bedoeling ze weg te werken, die uitvinders van vuilnisbakken en guillotines, verblijfsvergunningen en Pasteur-instituten, die architecten die werken met glas en staal, die fanatici op het gebied van ongereptheid en reinheid, zijn onder één noemer te brengen: het zijn allen scheppers van het niets.
Lichamen zijn vies en stinken. Tot stof zullen wij wederkeren en de bossen
| |
| |
komen enkel en alleen in beroering omdat de lucht er wordt verpest door het bloed dat Lady Macbeth vergiet, liefde is een secretie en wij worden geboren inter urinas et faeces, wij zijn een zak vol uitscheidingsprodukten en wanneer we dit niet inzien zal er geen roem voor ons weggelegd zijn, wanneer we het graf niet aanvaarden zal er geen wederopstanding mogelijk zijn, wanneer we het raadsel van misdaad en ongeluk niet in ons leven dulden, zullen we niet vrij kunnen zijn. Als we het kwaad ontkennen, het vuil buiten de wet plaatsen, de sporen uitwissen die de dood op ons voorhoofd achterlaat nog voordat we geboren worden, de zwarte draad van de tijd uit het gevlamde en betoverende weefsel van het leven trekken, dan doen we maar één ding: de kristallen samenlevingen voorbereiden waar beruchte inquisiteurs het bewind voeren.
Een Zweedse schrijver heeft me het volgende verhaal verteld. Een paar jaar geleden leefde er in het Noorden van Zweden een zeer bejaard echtpaar. Beiden zijn aan het einde van hun krachten, ze kunnen zich zo met z'n tweeën helemaal niet meer redden en ze moeten in een tehuis worden opgenomen. Het ongeluk wil dat de tehuizen niet gemengd zijn, zodat de man en de vrouw enige kilometers van elkaar komen te wonen. Die verwijdering is erg ingrijpend. Vooral de vrouw heeft het er moeilijk mee. Ze huilt. 's Nachts is ze bang. Ze beklaagt zich bij de chef-arts van het tehuis. Ze zegt: ‘Ik ben erg ongelukkig zonder mijn man. Ik wil liever teruggaan naar ons huisje, we zullen dan wel erg gehandicapt zijn, maar dan zijn we het samen’. De arts wordt boos. Hij zegt dat het huisje helemaal niet hygiënisch is. Dan verzint de vrouw iets anders. Ze vraagt of ze haar iedere ochtend wat kleren van haar man willen brengen, een hemd, een zakdoek, zijn pijama, het geeft niet wat, ‘en ook al is het niet erg schoon, dat geeft niets, integendeel, ik zal hem juist beter kunnen ruiken’.
De arts raakt verbitterd. Die oude vrouw is niet goed bij haar hoofd en ze is een smerig mens. Er is geen sprake van dat er oude onderbroeken overgeheveld gaan worden. De verpleegsters echter zijn meisjes met maar weinig opleiding. Van boerenafkomst. Ze overtreden de verboden van de Faculteit. Elke ochtend rapen ze het ondergoed van de oude man bijeen en één van hen brengt het naar de oude vrouw, die haar kalmte hervindt en zich als het ware met de situatie verzoent.
Ik geloof dat de wereld die door de profylactische geneeskunde wordt beheerst, een wereld van vervloeking is. Ik zie liever die engelen van vrouwen vuil ondergoed wegbrengen. Zij bewonen een ander land. Zij aanvaarden de schoonheid der dingen, het geweld en het ongeluk, de dood en de wederopstanding. Geplaatst voor de keuze tussen het verdriet en het niets, hebben zij het verdriet gekozen.
Uit: Gilles Lapouge, Le singe de la montre. Utopie et histoire, Parijs 1982, pp. 36-56.
|
|