Hier ben ik, diep voorover hellend alsof ik zwem en toch waag ik de gebaren van een zwemmer in zijn element niet te maken. Ik durf me nauwelijks te verroeren. Ik adem losjes uit, adem voorzichtig weer in. Het minste schokje zou me van hier, waar ik hang, losslaan. Dan zou ik door de duisternis vallen, alsof een hand mij had losgelaten. Want ik word door niets vastgehouden dan door een doorzichtig vlies, als de huid van een luchtbel die zich van de ene naar de andere kant door de duisternis spant. Erboven mijn hoofd. Eronder de rest. Het vlies sluit nauw om mijn adem, zolang ik heel langzaam in- en uitadem om de sluiter niet open te breken. Ik probeer mij voorwaarts te bewegen.
Onder mij, diep onder mij, schijnt het licht iets helderder, maar het wordt van mijn ogen weggehouden, alleen zo kan het schijnen. Met de draden in gloeilampen is het trouwens net zo gesteld. Onder mij een zwakke gloed, mogelijk gemaakt door het membraan waarin ik hang, terwijl ik omzichtig naar beneden kijk. Daar staat een huis dat ik ken, daar ben ik zeker van, daar aan de rivier die als een streep verf is, de ader van de vallei. Daarachter loopt het paadje, heuvelopwaarts. Ik herinner me hoe het naar het eerste hooggelegen dorp kronkelt en uitkomt bij de fontein. Ik moet het niet volgen. Ik moet niet van mijn adem naar daar getrokken worden. Als de sluiter openbreekt, zal de luchtbel verdwijnen en de lichten beneden zullen doven terwijl ik begin te vallen.
Het vlies waarin ik vooruit tracht te komen zou van horizon tot horizon gespannen kunnen staan, maar zover kan ik niet kijken. Soms vang ik reflekties van zijn oppervlakte op maar of die van de boven- of van de onderkant afkomstig zijn weet ik niet. Het vlies lijkt heel traag op en neer te deinen, zoals de zee rijzend in een windstilte of als een andersoortige adem. Ik zie mijn lichaam net onder het vlies, als de poppeledematen van mijn tegenhanger in een speelgoedbadje, daar onder het doorzichtige oppervlak. Wat kan ik doen? Ik wil vooruit komen. Maar ik durf mijn hand niet uit te strekken of te grijpen - er valt niets te grijpen. Ik durf niet te roepen. Wie zou ik moeten roepen? Zachtjes, terwijl ik de schaduwachtige vallei onder mij zie stijgen en dalen, zeg ik nog eens tegen mijn adem, kleine adem kom van voren, ga van achteren, roei mij rustig voort nu, zo ver je kunt, want ik ben een afgrond en probeer die over te steken.