| |
| |
| |
Donald Barthelme
Critique de la Vie Quotidienne
Vertaling: Peter Nijmeijer
Terwijl ik het Tijdschrift voor zinnelijke onthouding las, las Wanda, mijn gewezen vrouw, Elle. Elle was een aansporing tot rebellie voor iemand die Frans gestudeerd had aan de universiteit en nu niet veel meer te doen had dan voor een kind te zorgen en uit het raam te kijken. Wanda leefde mee met het blad. ‘Femmes enceintes, ne mangez pas de bifteck cru!’ had Elle eens verkondigd, en Wanda had zich eraan gehouden. Geen vezeltje bifteck cru passeerde haar lippen gedurende de hele periode van haar zwangerschap. Ze koesterde, geheel in de lijn van Elle's voorschriften, un petit air naïef, of de schoolmeisjeslook. Om de haverklap liet ze me vierkleurenfoto's zien van de een of andere behendig gerestaureerde molen in Bretagne, die helemaal opnieuw was ingericht met Arne Jacobsen-meubelen en felrode en oranje plastic dingetjes uit Milaan: ‘Une Maison Qui Capte la Nature.’ In dezelfde periode publiceerde Elle wel vierduizend verschillende actualités over Anna Karina, de filmster, en Wanda begon zowaar een beetje op haar te lijken.
Onze avonden waren weinigbelovend. Als je een getrouwd man bent lijkt de wereld 's avonds wel één en al weinigbelovendheid. Er zit niets anders op dan naar huis te gaan en je negen borrels te drinken en het maar te vergeten.
Neergestort in je favoriete stoel, met je negen borrels in slagorde opgesteld op het zijtafeltje, en je hand er nooit ver vandaan, en je andere hand op de mollige buik van het overvoede kind, en terwijl je misschien een beetje schommelt, als je stoel tenminste een schommelstoel is zoals de mijne in die tijd, dan gebeurt het waarachtig dat een dunne strengel wreveligheid - streep dat door, tevredenheid - omhoogkringelt uit het pakhuis waarin de tevredenheid van de wereld ligt opgeslagen en je vermurwde hersenen binnendringt, zich daar nestelt, en je wijsmaakt dat dit, eindelijk, de vruchten zijn van al je arbeid, dezelfde over wier uitblijven je je al had lopen verwonderen in termen als ‘Waar zijn toch de
| |
| |
vruchten?’ En dus steek je, weer opgefleurd en vertederd door dit verkeerde inzicht, je vrije hand (die welke niet konstant naar de negen borrels grijpt) uit en klop je zachtjes op het haar van het kind, en het kind kijkt omhoog in je gezicht, alsof het je stemming wil peilen, en zegt: ‘Krijg ik een paard?’, wat tenslotte geen onredelijk verzoek is, in sommige opzichten, maar in andere opzichten het door jou zo moeizaam tot stand gebrachte borreluurevenwicht volkomen om zeep helpt omdat het, het verzoek van het kind, natuurlijk totaal uitgesloten is, en dus zeg je ‘Nee!’ zo krachtig als je maar kan - eerder blaffend dan bijtend - en wel zodanig dat het de genadeslag betekent voor het idee van het paard-krijgen, eens en voor al, definitief. Maar terwijl je je verplaatst in de haveloze schoenen van het kind, die nu je ze beter bekijkt meer weghebben van zeepsponsjes dan van schoenen, herinner je je die lang vervlogen tijd aan gene zijde van de Tweede Wereldoorlog, toen ook jij een paard begeerde, en dus breng je, terwijl je je vermant en nog een borrel in je mond giet (dat zijn er drie, geloof ik), een bedachtzame blik (inderdaad, dezelfde ernstige en bedachtzame blik waarvan je je de hele morgen al bediend hebt om je vijanden in verwarring te brengen en je tegen de onverschilligheid van je vrienden te wapenen) in je ogen, begin je het kind teder, vriendelijk en zelfs guitig uit te leggen dat het geslacht paard de voorkeur geeft aan de uitgestrekte lege vlakten, waar het kan rondzwerven en grazen en kopuleren met andere aantrekkelijke paarden, boven de begrensde ruimte van een vervallen, met bruinsteen afgewerkte huurwoning, en dat een paard - zo we tot zijn aanschaf mochten besluiten - zich hier, in de woning van het kind, niet gelukkig zou voelen, en is dat wat hij, het kind, wil: een ongelukkig paard dat kniest en tobt en languit op het tweepersoonsbed in de slaapkamer ligt en af en toe overgeeft, en misschien wel
een muur of twee omverschopt om aan zijn woede uiting te geven? Maar het kind, dat aanvoelt welke wending de diskussie dreigt te nemen, zegt ongeduldig, met een houw van zijn kleine handje, ‘Nee, zo bedoel ik het niet,’ en geeft je te kennen dat de door jou bekritiseerde situatie nooit zijn bedoeling was geweest en dat hij iets heel anders op het oog had: een paard dat helemaal alleen van hem, het kind was, maar dat graasde in een stal in het park, zo een als dat van Otto - ‘Otto heeft een paard?’ zeg je verbaasd. Otto is een schoolvriendje van het kind, en inderdaad van dezelfde leeftijd en geen
| |
| |
greintje pienterder voor zover met het blote oog waarneembaar, hoewel misschien een tikkeltje fortuinlijker in de welzijnssektor, en het kind knikt, ja, Otto heeft een paard, en je wordt getrakteerd op een waas van tranen, die over zijn ogen wordt uitgeknepen, zodat je, onder het uiten van royale porties verwensingen aan het adres van Otto's lamlendige ouders en de welgemeende hoop dat het inzakken van de markt hen onherstelbaar geruïneerd heeft, het huilende kind met zijn waas van tranen van je schoot en op de vloer duwt en je richt tot je vrouw, die dit alles heeft aangehoord met haar gezicht naar de muur, en met op dat gezicht ongetwijfeld een blik die een sterke gelijkenis vertoont met die van St. Catherina van Siena op het moment dat zij de arme Paus Gregorius de weelde van Avignon verwijt, als je het zou kunnen zien (maar natuurlijk kun je dat niet, omdat ze met haar gezicht naar de muur staat) - je kijkt, zoals gezegd, naar je vrouw, terwijl het borreluur wegkwijnt nu er nog maar twee van de negen borrels over zijn (en je hebt er plechtig op gezworen dat je er nooit meer dan negen voor het avondeten zult nemen, vanwege het effekt dat ze op je hebben), en informeert op de bedaardste toon die je in huis hebt wat de pot schaft en of ze als de weerlicht naar de maan wil lopen omdat ze je met dit onuitstaanbare kind heeft opgezadeld. Ze taxiet, na te zijn opgestaan met een majestueuze zwiep van haar air nàif en niet te hebben nagelaten je een royale blik op haar welgevormde benen te gunnen, dezelfde benen die je had kunnen bezitten als je braaf was geweest, ze taxiet dus de kamer uit en de keuken in, waar ze het eten op de grond gooit, zodat jij, wanneer je de keuken binnenloopt om meer ijs te halen, begint te glijden en te schaatsen over een smeerboel van varkenskoteletten, courgettes, sauce diable, roestvrij staal Deens bestek, en Louis Martini Mountain Red. Daarom, en ook omdat dit de inhoud van je
gelukkige uur is, besluit je je spijkerharde regel, je regel der regels, te breken en elf borrels te nemen in plaats van de bescheiden negen waarmee je je had willen beschermen tegen het lied van de schemer, wanneer het licht dimt en de dansende schaduwen, enz. enz. Maar als je de ijskast opendoet ontdek je dat de slonzige teef verzuimd heeft de ijsbakjes te vullen, zodat er geen ijs meer is voor je tiende en elfde opkikkertje. Deze ontdekking doet je op het punt staan te besluiten de hele zaak, gelukkig huishouden incluis, in de steek te laten en de avond door te brengen in het bordeel, waar je er
| |
| |
tenminste zeker van kunt zijn dat iedereen aardig voor je is en niet om een paard zal vragen en de vloer niet uit een smeerboel van sauce diable en varkenskoteletten zal bestaan. Maar wanneer je je hand in je zak steekt en merkt dat je nog maar drie dollar hebt - niet genoeg om een uitval naar het bordeel, waar ze geen cheques accepteren, mee te financieren, zodat het hele plan om naar een bordeel te gaan daarmee wordt verijdeld. En terwijl je tot deze slotsom komt - een vaststelling die nauwelijks een blos van opwinding naar je wangen kan brengen - schenk je je ijsloze boven-je-taks borrels in, die je uit arren moede aanlengt met een beetje koud water, en keer je terug naar wat de woonkamer wordt genoemd en bereid je je voor hier nog een tijdje te wonen, in wapenstilstand met je omstandigheden - in het besef dat er ongelukkigen zijn die er slechter aan toe zijn dan jij, mensen wier trepanaties niet zijn gelukt, vrouwen die niet zijn uitgenodigd om aan de sexuele revolutie deel te nemen, priesters die nog steeds een jurk dragen. Het is half acht.
Ik herinner me dat we in een nauw bed sliepen, Wanda en ik, in een hotel, tijdens een vakantie, en dat het kind bij ons in bed kroop.
‘Als je erop staat het bed te over belasten,’ zeiden we, ‘dan moet je aan het voeteneind slapen, bij de voeten.’ ‘Maar ik wil niet bij de voeten slapen,’ zei het kind. ‘Ga bij de voeten slapen,’ zeiden we, ‘ze zullen je niet bijten.’ ‘Voeten schoppen,’ zei het kind, ‘midden in de nacht.’ ‘De voeten of de grond,’ zeiden we. ‘Je mag kiezen.’ ‘Waarom mag ik niet bij de hoofden slapen,’ vroeg het kind, ‘zoals iedereen?’ ‘Omdat je een kind bent,’ zeiden we, en het kind bedaarde, jengelend, omdat de afdoende bewijzen in de zaak waren geleverd en daarmee de uitspraak. Maar het kind was niet zonder verweer; het plaste in bed, in de buurt van de voeten. ‘Gedverderrie,’ zei ik, deze woorden bedenkend op het moment van nood. ‘Wat gebeurt er verdomme aan het voeteneind?’ ‘Ik kon er niks aan doen,’ zei het kind. ‘Ik kon het niet ophouden.’ ‘Ik ben vergeten het plastic zeiltje mee te brengen,’ zei Wanda. ‘Hel nog 'an toe,’ zei ik. ‘Komt er dan nooit een einde aan dit gezinsleven?’
Ik sprak tegen het kind en het kind sprak tegen mij en de zuiverste grap trilde vijandig genoeg om een olifant op de knieën te krijgen.
‘Was je gezicht,’ zei ik tegen het kind. ‘Het is vies.’ ‘Dat is het niet,’ zei het kind. ‘Om de drommel wel,’ zei ik, ‘de viezigheid kleeft aan
| |
| |
negen zones die ik je zal opsommen.’ ‘Dat komt door het deeg,’ zei het kind. ‘We waren dodenmaskers aan het nemen.’ ‘Deeg!’ riep ik, geshockeerd door het idee dat het kind meel en water en ongetwijfeld ook papier had verspild aan dit wufte tijdverdrijf van het nemen van dodenmaskers. ‘Doden!’ riep ik om mijn geshockeerdheid nog eens extra te benadrukken. ‘Wat weet jij van de dood?’ ‘Dat het het einde van de wereld is,’ zei het kind, ‘voor het door de dood bezochte individu. De wereld eindigt,’ zei het kind, ‘wanneer je je ogen uitdraait.’ Dit was waar, ik kon het niet betwisten. Ik kwam terug op mijn uitgangspunt. ‘Je vader zegt je dat je je gezicht moet wassen,’ zei ik, mijzelf in de abstrakte positie manoeuvrerend waarin ik me beter thuisvoelde. ‘Dat weet ik,’ zei het kind, ‘dat zeg je altijd.’ ‘Waar zijn die maskers?’ vroeg ik. ‘Aan het drogen,’ zei het kind, ‘op de warmerator’ - zijn woord voor radiator. Dus ging ik naar de plek waar de warmerator stond en keek. En ja hoor, vier kleine levensmaskers. Mijn kind en drie van zijn kleine vriendjes lagen daar te grijnzen. ‘Wie heeft je geleerd hoe je dat moet doen?’ vroeg ik, en het kind zei, ‘Dat hebben we op school geleerd.’ En dus vervloekte ik vervolgens in gedachten de school. ‘En, wat gaan jullie ermee doen?’ vroeg ik, belangstelling tonend voor kinderprojekten. ‘Ze tegen de muur hangen?’ stelde het kind voor. ‘Jaja, ze tegen de muur hangen, waarom niet?’ zei ik. ‘Aanduidingen van de sterfelijkheid,’ zei het kind, met een sluwe blik. ‘Waarom die blik?’ vroeg ik. ‘Wat heeft die te betekenen?’ ‘Hihi,’ zei het kind, giechelend - een ostentatief gegiechel. ‘Waarom dat
gegiechel,’ vroeg ik, want de blik in kombinatie met het gegiechel had me de schrik om het hart doen slaan, en schrik was iets waar het bepaald niet om zat te springen. ‘Dat zul je nog wel merken,’ zei het kind, terwijl het de maskers met een vuile vinger betastte om te zien of ze al droog waren. ‘Dat zal ik nog wel merken?’ riep ik uit. ‘Wàt zal ik nog wel merken?’ ‘Je zult er spijt van krijgen,’ zei het kind, terwijl het een medelijdende blik naar zichzelf in de spiegel wierp. Maar daarin was ik het voor, ik had al spijt. ‘Spijt?’ schreeuwde ik, ‘ik heb mijn hele leven al spijt!’ ‘Niet zonder reden,’ zei het kind, terwijl het de medelijdende blik door een wijze verving. Ik ben bang dat een zekere hoeveelheid fysiek misbruik van het kind volgde. Maar beschaamd als ik ben zal ik daar hier verder niet over uitweiden.
| |
| |
‘Je mag die zeven jaar hebben,’ zei ik tegen Wanda. ‘Welke zeven jaar?’ vroeg Wanda. ‘De zeven jaar die je me volgens de statistieken zult overleven,’ zei ik. ‘Die jaren zijn van jou. Je mag ermee doen wat je wilt. Geen woord van verwijt of kritiek zul je uit mijn mond vernemen, al die jaren niet. Dat beloof ik je.’ ‘Ik kan er nauwelijks op wachten,’ zei Wanda.
Het kind zong. Het probleem was, hoe het kind te laten ophouden met zingen. Het was niet genoeg om te zeggen, ‘Hou op met zingen, kind!’ Zulke woorden hadden weinig effekt. Het kind ging door met zingen, ondanks mijn nijdige blik. Karakteristiek voor het zingen van het kind was dat het nergens op leek. De melodie ging alle kanten uit - naar onverwachte plekken van de notenbalk, naar folteringen van onzekerheid, naar beproevingen van allerlei aard, en prikkelde (van links naar rechts) de helix, de holte van de antihelix, de antihelix, de oorschelp, de antitragus, de tragus, de oorlel, de uitwendige gehoorgang, het trommelvlies, de hamer, het aambeeld, de trommelholte, de stijgbeugel, de buis van Eustachius, de halfcirkelvormige kanalen, de voorhof, het slakkehuis, de gehoorzenuwen, de inwendige gehoorgang - een doordringend geschetter, kortom, dat God zelf niet voor mogelijk had gehouden toen Hij Zijn grote uitvinding uitvond, het oor. ‘Kind,’ zei ik tegen het kind, ‘als je niet ophoudt met zingen dan stik ik je mond dicht met je moeders naaimachine.’ ‘Poe!’ zei het kind, ‘je weet dat ze je niet kan uitstaan.’ Dat was de naakte waarheid. De moeder van het kind bleef star uit het raam staren en op haar duim zuigen tijdens deze woordenwisseling. Het kind ging door met zingen en zette bovendien de televisie en de transistorradio aan.
Ik herinner me Wanda 's morgens vroeg. Al op en lezend in de New York Times werd ik voorbijgelopen door Wanda, die diepe zuchten slaakte hoewel ze nog geen dertig sekonden uit bed was. 's Avonds dronk ik en kwam mijn vijandigheid uit zijn hol bulderen als een door straalmotoren aangedreven klaaggeest. Wanneer we aan het dammen waren keek ik haar zo driftig aan dat ze vaak een drieslag over het hoofd zag.
Ik herinner me dat ik op een dag het fietsje van het kind repareerde. Het
| |
| |
leverde me felicitaties op bij de open haard. Ik had een goede daad verricht, iets dat een vader betaamde. Het was geen duur fietsje, dertig dollar of zoiets, en het zadel wiebelde en de moeder kwam thuis van het park met het fietsje, razend dat het kind het slachtoffer was van mijn gierigheid en zich moest behelpen met een krakkemikkig zadel. ‘Ik zal het repareren,’ zei ik. Ik ging naar de ijzerwinkel en kocht een stuk pijp van acht centimeter lengte, dat ik gebruikte als een ring rond de stang van het zadel om de neerwaartse druk op te vangen. Daarna spande ik, met behulp van schroeven, een vijfentwintig centimeter lange, flexibele metalen beugel tussen de achterkant van het zadel en de hoofdstang. Dit om te voorkomen dat het zadel van de ene naar de andere kant zou schuiven. Een triomf van de praktijkervaring. Iedereen was liefdevol en aardig die avond. Het kind bracht me heel aanhankelijk mijn negen borrels, zette ze op het zijtafeltje en stelde ze met een lineaal op in een volmaakt rechte lijn. ‘Dank je,’ zei ik. We keken elkaar met een stralend gezicht aan, wedijverend wie zijn straal het langste kon volhouden.
Eén keer bezocht ik de kleuterschool van het kind. Vaders werden om de beurt uitgenodigd, één vader per dag. Ik zat er op een stoeltje, terwijl de kinderen heen en weer renden en zich vermaakten. Een klein meisje hechtte zich aan me. Haar vader was in Engeland, zei ze. Ze had hem daar bezocht en zijn woning zat onder de kakkerlakken. Ik wou haar mee naar huis nemen.
Na de scheiding, die plaatsvond nadat wat bekend staat als het breekpunt was bereikt, kwam Wanda me opzoeken in mijn vrijgezellenverblijf. We toostten. ‘Op de gezondheid van het kind!’ stelde ik voor. Wanda hief haar glas. ‘Op je projekten!’ klonk ze en dat deed me plezier. Ik beschouwde het als een vriendelijk gebaar. Ik hief mijn glas. Het enige waarvan ik meer geniet dan het heffen van een glas is het ontkurken van een nieuwe fles. Ik ontkurkte een nieuwe fles. ‘Op de republiek!’ klonk ik. Daar dronken we op. Toen bracht Wanda een toost uit. ‘Op verlaten vrouwen!’ zei ze. ‘Kom, kom,’ zei ik. ‘Verlaten lijkt me wat overdreven.’ ‘Uitgestoten, overboord gezet, afgezworen, weggegooid,’ zei ze. ‘Ik herinner me,’ zei ik, ‘een zekere mate van overeenstemming, wat onze scheiding betreft.’ ‘Maar als er gasten kwamen,’ zei ze, ‘moest ik altijd van je in de keuken zitten.’ ‘Ik dacht dat je je daar
| |
| |
thuisvoelde,’ zei ik. ‘Tegen mij zei je altijd dat ik niks in die klotekeuken te maken had.’ ‘En toen mijn voortanden gereguleerd moesten worden,’ zei ze, ‘wou je niet betalen voor een beugel.’ ‘Nadat jij zeven jaar aan het raam had gezeten met je duim in je mond,’ zei ik. ‘Wat had je anders verwacht?’ ‘En toen ik een nieuwe jurk nodig had,’ zei ze, ‘verstopte je de cheques.’ ‘Er mankeerde niets aan de oude,’ zei ik, ‘dat een paar strategisch aangebrachte lapjes niet hadden kunnen verhelpen.’ ‘En toen we op de Argentijnse ambassade waren uitgenodigd,’ zei ze, ‘dwong je me de auto te besturen met een chauffeurspet op, en de auto te parkeren en bij de andere chauffeurs te blijven staan terwijl jij de ambassadeur aan het paaien was.’ ‘Je spreekt geen Spaans,’ wierp ik tegen. ‘Het was geen erg gelukkig huwelijk,’ zei ze, ‘alles bij elkaar genomen.’ ‘Eénpersoonshuishoudens zijn de laatste tien jaar met zestig procent toegenomen, volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek,’ vertelde ik haar. ‘Misschien passen we wel bij een trend.’ Die gedachte scheen haar niet erg te troosten. ‘Op de gezondheid van het kind!’ stelde ik voor, en zij zei, ‘Daar hebben we al op gedronken.’ ‘Op de gezondheid van de moeder van het kind!’ zei ik, en zij zei, ‘Daar drink ik op.’ Eerlijk gezegd begonnen we ons tegen die tijd wat wankeler te voelen. ‘Het lijkt me niet nodig elke keer op te staan,’ zei ik, en zij zei, ‘God zij dank,’ en ging zitten. Ik keek naar haar om te zien of ik sporen kon zien van wat ik in het begin had gezien. Er waren sporen, maar niet meer dan sporen. Symptomen van een mysterie dat vroeger intact was geweest, maar dat nooit meer naar
zijn oorspronkelijke volmaaktheid kon worden teruggezonden. ‘Ik weet wat je aan het doen bent,’ zei ze, ‘je reist langs de ruïnes.’ ‘Helemaal niet,’ zei ik. ‘Je ziet er prima uit, in aanmerking genomen...’ ‘In aanmerking genomen!’ schreeuwde ze, en haalde een buitengewoon groot ruiterpistool uit haar décolleté. ‘Op de gezondheid van de doden!’ stelde ze voor, terwijl ze geagiteerd met het ruiterpistool zwaaide. Daar dronk ik op, hoewel met een angstig voorgevoel, want op wie doelde ze? ‘De gewijde doden,’ zei ze. ‘De dierbaren, de gewaardeerden, de herinnerden, de besprokenen.’ Daarna probeerde ze mij te bespreken, met het ruiterpistool. De loop zweefde naar de rechterkant van mijn hoofd, en naar de linkerkant van mijn hoofd, en ik herinnerde me dat zijn richtlijn primitief, maar zijn kaliber groot was. Het wapen ging af met een abrupte knal en de kogel verbrij- | |
| |
zelde een fles J & B op de schoorsteenmantel. Ze huilde. De kamer stonk naar scotch. Ik belde een taxi voor haar.
Ik denk dat Wanda nu gelukkiger is. Ze heeft de benen genomen naar Nanterre, waar ze marxistische sociologie studeert bij Lefebvre (niet ontoepasselijk de auteur van de Critique de la Vie Quotidienne). Voor het kind wordt gezorgd in een experimentele kleuterschool voor kinderen van afgestudeerden, gebaseerd, naar ik heb begrepen, op de beste Piagetaanse grondslagen. En ik, ik heb mijn J & B. De J & B firma blijft ze fabriceren, kist na kist, jaar in jaar uit, en er is, naar men mij verzekert, geen onmiddellijke dreiging van schaarste.
Uit: Sadness (1972)
|
|