| |
| |
| |
Thomas Pynchon
Laaglanden
Vertaling: Irma van Dam
's Middags om half zes had Dennis Flange nog steeds de vuilnisman op bezoek. De vuilnisman heette Rocco Squarcione en hij was die ochtend, direct nadat hij zijn wijk gedaan had, rond negen uur bij het huis van Flange gearriveerd, aan zijn werkhemd hing nog een sinaasappelschil en aan zijn grote vuist vol koffieprut bungelde een vierliterfles eigengemaakte muskadel. ‘Hé sfacim,’ brulde hij vanuit de huiskamer, ‘ik heb wijn. Kom 's naar beneden.’
‘Prima,’ schreeuwde Flange terug en besloot toch maar niet te gaan werken. Hij belde naar Wasp en Winsome - Advocaten en kreeg een of andere secretaresse. ‘Flange,’ zei hij, ‘nee.’ Ze begon te protesteren. ‘Later,’ zei hij, hing op en zat de rest van de dag met Rocco muskadel te drinken en naar een stereo-installatie van duizend dollar te luisteren die hij van Cindy had moeten kopen maar die zij, voor zover Flange zich kon herinneren, nooit ergens anders voor had gebruikt dan om er schotels met hapjes en bladen met drankjes op te zetten. Cindy was mevrouw Flange en het was duidelijk dat ze dat gedoe met die wijn niet zag zitten. Rocco Squarcione zag ze ook niet zo zitten. Geen enkele vriend van haar man trouwens. ‘Je zorgt maar dat dat stelletje engerds beneden in de kelderkamer blijft,’ schreeuwde ze van tijd tot tijd, terwijl ze een cocktail-shaker schudde. ‘Het is hier verdomme net een asiel. Ik denk dat ze daar niet eens alle beesten zouden opnemen waar jij mee thuiskomt.’ Wat Flange had moeten antwoorden maar niet deed was zo iets als: ‘Rocco Squarcione is geen beest, hij is een vuilnisman die onder andere een zwak voor Vivaldi heeft.’ En naar Vivaldi luisterden ze nu, het Zesde Concert voor viool, ook wel Il Piacere geheten, terwijl Cindy boven rondstampte. Flange kreeg de indruk dat ze met dingen smeet. Hij vroeg zich wel eens af hoe het leven eruit zou zien als er geen eerste verdiepingen bestonden en hoe mensen het toch in bungalows en etagewoningen wisten te redden zonder één keer per jaar of zo slaande
| |
| |
ruzie te krijgen. Het domein van de familie Flange stond hoog op een rots die uitzicht bood op de Sound. Het was in de jaren twintig enigszins naar het voorbeeld van een Engels landhuisje gebouwd door een anglicaanse predikant die wat bijverdiende met de smokkel van klandestiene drank uit Canada. Het leek of iedereen die toen aan de noordkust van Long Island woonde zich bezighield met het smokkelen van het een of ander, omdat daar allerlei soorten landtongetjes en baaien, inhammen en kreken zijn waarvan de smerissen nog steeds het bestaan niet kennen. De predikant moet er romantische opvattingen op na gehouden hebben: het huis rees als een grote bemoste tumulus uit de aarde, met de kleur van een ruighariger soort prehistorisch beest. Binnen waren alkoven en geheime doorgangen en kamers met vreemde hoeken; en in de kelder liepen vanaf de kelderkamer talloze tunnels die zich als de tentakels van een spastische octopus konsekwent naar blinde muren, afvoerbuizen, verlaten riolen en af en toe een verborgen wijnkelder kronkelden. Dennis en Cindy Flange hadden in deze merkwaardige met mos overdekte, haast organische heuvel gedurende de zeven jaar van hun huwelijk gewoond en in deze tijd was Flange zich in ieder geval door een navelstreng van korstmos en zegge, gaspeldoorn en steekbrem met het huis verbonden gaan voelen; hij noemde het zijn woonschoot en in hun nu schaars geworden ogenblikken van tederheid zong hij voor Cindy soms het liedje van Noel Coward, half als een poging de eerste maanden van hun samenzijn weer op te roepen, half als een liefdeslied voor het huis:
‘We'll be as happy and contented
High above the mountains and the sea...’
(‘Als twee vogeltjes op een tak
zijn wij gelukkig en tevree
in ons hooggelegen huisje bij de zee...’)
Maar Noel Coward-liedjes hebben dikwijls weinig met de werkelijkheid te maken - zo Flange dit niet al wist kwam hij daar spoedig achter - en al bleek na zeven jaar dat hij niet zozeer een vogeltje op een tak was
| |
| |
als wel een mol in een hol, dan lag dat toch eerder aan Cindy dan aan het huis. Zijn psychiater, een dronken gek van een illegale Mexicaan die Geronimo Diaz heette, had hierover natuurlijk heel wat te zeggen. Iedere week werd Flange onder het genot van martini's vijftig minuten lang toegeschreeuwd over zijn moeder. Het feit dat hij met het geld dat hij aan deze zittingen besteedde elke auto, rashond en vrouw op het stuk Park Avenue dat vanuit het raam van de dokter zichtbaar was had kunnen kopen, verontrustte Flange minder dan het vage vermoeden dat hij op de een of andere manier werd opgelicht: misschien kwam het omdat hij zichzelf als een echt kind van zijn generatie beschouwde, en aangezien Freud die generatie met de paplepel was ingegoten, had hij het gevoel dat hij niets nieuws hoorde. Maar af en toe werd hij betrapt, in nachten dat de sneeuw uit Connecticut over de Sound kwam aandrijven en tegen het slaapkamerraam sloeg om hem eraan te herinneren dat hij toch in de embryonale houding lag: dan werd hij op heterdaad betrapt op molmanisme, dat minder een gedragspatroon is dan een geestesgesteldheid waarin je de sneeuw helemaal niet hoort, en het gesnurk van je vrouw als het druipen en sijpelen van vruchtwater ergens buiten de dekens klinkt, en zelfs het stille ritme van de pols niets anders wordt dan een echo van de hartslag van het huis.
Geronimo Diaz was duidelijk krankzinnig; maar het was een wonderbaarlijk, willekeurig soort waanzin dat zich naar geen enkel bekend model of voorbeeld voegde, een onverantwoordelijk plasma van zinsbegoocheling waarin hij ronddreef, er bij voorbeeld volkomen van overtuigd dat hij Paganini was en dat hij zijn ziel aan de duivel had verkocht. In zijn bureau bewaarde hij een Stradivarius van onschatbare waarde, en om Flange te bewijzen dat deze hallucinatie werkelijkheid was zaagde hij een eind weg op de snaren waarmee hij afgrijselijk rauwe klanken voortbracht, gooide dan ten slotte de strijkstok neer en zei: ‘Zie je wel. Vanaf het moment dat dat zaakje rond was heb ik geen noot meer kunnen spelen.’ En hij verdeed hele zittingen aan het zichzelf voorlezen uit rijtjes toevalsgetallen of uit de lijsten nonsens-lettergrepen van Ebbinghaus, terwijl hij alles wat Flange hem probeerde te vertellen negeerde. Dat waren onmogelijke zittingen: in contrast met de confessies over het klungelige liefdesspel van adolescenten klonk dan onophoudelijk dat ‘zap, mog, fud, naf, vob’ en zo nu en dan het ge- | |
| |
klingel en geklok van de martini-shaker. Maar Flange kwam toch weer terug, hij bleef komen; misschien omdat hij besefte dat, als hij de rest van zijn leven uitsluitend onderworpen zou zijn aan de rotsvaste rationaliteit van die schoot en die schat, hij het nooit zou redden, en dat Geronimo's krankzinnigheid zo ongeveer alles was wat hij had om zich staande te houden. En de martini's waren gratis.
Buiten zijn psychiater had Flange maar één andere troost: de zee. Of de Long Island Sound, die soms het ruisende grijze beeld dat hem voor ogen stond dicht genoeg naderde. In zijn jonge jaren had hij ergens gelezen of gehoord dat de zee een vrouw was, en die metafoor had hem niet meer losgelaten en grotendeels bepaald wat hij vanaf dat ogenblik geworden was. Dit had in de eerste plaats betekend dat hij driejaar lang verbindingsofficier op een torpedojager was die de hele oorlog dag en nacht niets anders deed dan door een zandloper gedicteerde grenspatrouilles uitvoeren voor de Koreaanse kust, die iedereen behalve Flange te lang vond duren. Het had, toen hij eindelijk uit dienst was en Cindy uit haar moeders flat in Jackson Heights had gesleept om een huis aan zee te zoeken, ook deze grote half-aarden hoop boven op een rots betekend. Geronimo had hem er nogal schoolmeesterachtig op gewezen, dat, aangezien alle leven was voortgekomen uit protozoën die in de zee leefden en aangezien het zeewater - naarmate de levensvormen ingewikkelder werden - als bloed had gefunctioneerd totdat er uiteindelijk lichaampjes en een hoop andere troep bijkwamen zodat het rode spul dat we tegenwoordig kennen was ontstaan; dat, aangezien dit allemaal waar was de zee heel letterlijk in ons bloed zat en dat, wat nog belangrijker was, de zee - eerder dan de aarde zoals men gewoonlijk aanneemt - het ware moederimago voor ons allen is. Op dat moment had Flange geprobeerd zijn psychiater met de Stradivarius de hersens in te slaan. ‘Maar je hebt zelf gezegd dat de zee een vrouw was,’ protesteerde Geronimo, die op het bureau sprong. ‘Chinga tu madre,’ brulde Flange woedend. ‘Aha,’ zei Geronimo glunderend, ‘zie je wel.’
Zodat de zee, of ze daar beneden, dertig meter onder zijn slaapkamerraam, nu raasde, murmelde of alleen maar rond klotste, Flange in zijn moeilijke uren, die steeds talrijker werden, bijstond; een mini-uitvoering van die Grote Oceaan waarvan de onvoorstelbare deining zijn herinnering voortdurend 30o slagzij deed maken. Als Vrouwe Fortuna
| |
| |
alles aan deze zijde van de maan beheerst dan moet, meende hij, de Grote Oceaan - die volgens sommigen de afgrond is die de maan achterliet toen zij zich van de aarde losscheurde - een bijzondere, tedere heerschappij of macht bezitten. Een eigenaardige dubbelganger van hem was de enige bewoner van deze glooiing van zijn geheugen: Fortuna's dwergkind en misdeelde lieveling, jong en geil en een joliger jantje dan een mens ooit zou kunnen zijn; kin en spieren strak bij een storm van zestig knopen, met een goed doorgerookte pijp tussen de blinkende, uitdagende tanden geklemd; de hele hondewacht als O.O. op de brug, slechts in gezelschap van een dommelende kwartiermeester en een trouwe roerganger en een radar-ploeg met rotte adem en een rondje bluffen in de sonar-hut, en de losgescheurde verbannen maan met haar baan op de oceaan. Hoewel het de vraag was wat de maan aan de hemel deed tijdens een storm van zestig knopen. Maar zo herinnerde hij het zich: daar had hij gestaan, Dennis Flange in de bloei van zijn leven, zonder de huidige blijken van een naderende middelbare leeftijd; en, het belangrijkste, zo ver van Jackson Heights vandaan als maar mogelijk was, al schreef hij Cindy om de andere avond. Ook het huwelijk was toen op zijn best geweest; maar nu kreeg het zo zoetjesaan een bierbuikje en vielen de eerste haren uit, en Flange vroeg zich nog steeds vagelijk af waarom het zo had moeten lopen, terwijl Vivaldi het over plezier had en Rocco Squarcione zijn muskadel naar binnen klokte.
Midden in het tweede deel ging de bel en plotseling kwam Cindy als een kleine blonde terriër naar beneden gestormd om te kijken wie er was, maar voor ze opendeed wist ze Flange en Rocco nog een boze blik toe te werpen. Toen ze de deur opende stond daar iets dat op een aap in een mariniersuniform leek, kort en dik met lepe ogen. Ze keek hem recht in het gezicht, verbijsterd.
‘Nee,’ kreunde ze. ‘Lelijke hufter die je bent.’
‘Wie is dat,’ zei Flange.
‘Het is Pig Bodine, als je 't weten wilt,’ zei Cindy ontzet. ‘Na zeven jaar die grote maffe idiote vriend van je, Pig Bodine.’
‘Ouwe gabber,’ schreeuwde Flange. ‘Kom binnen en neem een glas wijn. Rocco, het is Pig Bodine. Over wie ik je verteld heb.’
‘O nee,’ zei Cindy en versperde hem de doorgang. Net als mensen die geplaagd worden door epilepsie had Flange, geplaagd door het huwe- | |
| |
lijk, zijn eigen waarschuwingssignalen. Hij voelde er nu een.
‘Nee,’ snauwde zijn vrouw. ‘Eruit. Weg. Ga weg. Jij. Gauw.’
‘Ik,’ zei Flange.
‘Jij,’ zei Cindy. ‘Jij, Rocco en Pig. De drie musketiers. Eruit.’
‘Wàt,’ zei Flange. Dit was niet de eerste keer. Het draaide altijd op hetzelfde uit: buiten in de tuin stond een oud wachthuisje van de politie, dat de smerissen van Nassau County ooit gebruikt hadden om snelheidsmaniakken op de A25 te kontroleren. Cindy was er zo verrukt van geweest dat ze het uiteindelijk naar hun huis had laten slepen, er klimop omheen had geplant en er Mondriaans in had opgehangen, en daar sliep Flange nu als ze ruzie hadden. Het gekke was dat het voor zijn gevoel voor behaaglijkheid weinig verschil uitmaakte: het huisje was meer dan wat ook als een schoot en Mondriaan en Cindy waren onder het oppervlak vermoedelijk broer en zus, beiden streng en logisch.
‘Goed,’ zei hij, ‘ik pak wel een deken en ga buiten in het huisje slapen, hé.’
‘Nee,’ zei Cindy. ‘Ik zei eruit en nou ga je er ook uit. Uit mijn leven om precies te zijn. De hele dag zuipen met de vuilnisman is al erg genoeg, maar met Pig Bodine is de maat vol.’
‘Jeetje meid,’ kwam Pig ertussen, ‘ik dacht dat je dat allemaal al vergeten was. Kijk 's naar je man. Die is blij dat hij me ziet.’ Pig was ergens tussen vijf en zes op het Manhasset-station aangekomen, midden in de forensendrukte. Met de stroom mee was hij de trein uitgestapt, voortgestuwd door aktentassen en opgevouwen exemplaren van de Times, en naar het parkeerterrein gegaan waar hij een MG uit '51 stal en wegreed op zoek naar Flange, die tijdens de Koreaanse oorlog zijn divisiecommandant was geweest. Zonder verlof was hij negen dagen van de mijnenveger Immaculate weg die in de haven van Norfolk lag, en hij wilde eens kijken hoe zijn oude gabber het maakte. Cindy had hem voor het laatst in Norfolk gezien, op de avond van haar huwelijk. Vlak voordat zijn schip weer bij de Zevende Vloot werd ingedeeld had Flange dertig dagen verlof weten te versieren die Cindy en hij voor hun huwelijksreis zouden gebruiken. Alleen was Pig, die het vervelend vond dat de jongens de kans niet hadden gehad Flange nog een keer als vrijgezel mee uit te nemen, met vijf of zes vrienden vermomd als pas gerekruteerde luitenantjes op de receptie in de officiersclub van de ma- | |
| |
rinebasis komen binnenvallen, en had hij Flange meegesleurd naar East Main Street om een paar biertjes te drinken. Die ‘paar biertjes’ hadden ze nogal ruim opgevat. Twee weken later kreeg Cindy een telegram uit Cedar Rapids in Iowa. Het was van Flange: hij was blut en had een kanjer van een kater. Cindy dacht hier twee dagen over na en maakte hem ten slotte telegrafisch geld voor de bus over, met als voorwaarde dat ze Pig nooit meer onder ogen zou krijgen. Dat was ook niet gebeurd. Tot vandaag. Maar het gevoel dat Pig het walgelijkste wezen op aarde was, was zeven jaar lang onverminderd blijven bestaan en nu was ze bereid dat te bewijzen. ‘Die deur uit,’ zei ze en wees, ‘de heuvel over en ver weg. Of over
de rotsen, het kan me niet schelen. Jij en die zuiplap en die lelijke aap in dat matrozenpak. Weg wezen.’
Flange krabde zich op zijn hoofd en keek haar ongeveer een minuut met half toegeknepen ogen aan. Nee. Hij dacht van niet. Misschien als ze kinderen hadden gehad... Hij beschouwde het als een prachtig en verrukkelijk geval van ironie dat de marine van hem een bekwaam verbindingsofficier had gemaakt. ‘Nou,’ zei hij langzaam, ‘goed dan.’
‘Je mag de Volkswagen hebben,’ zei Cindy, ‘en neem wat scheerspullen en een schoon overhemd mee.’
‘Nee,’ zei Flange, terwijl hij de deur voor Rocco opendeed, die wat onbeholpen met de fles wijn op de achtergrond had gestaan, ‘nee, ik rij wel met Rocco in de vrachtwagen mee.’ Cindy haalde haar schouders op. ‘En ik laat mijn baard staan,’ voegde hij er vaag aan toe. Ze liepen het huis uit - Pig onthutst, Rocco zachtjes zingend en Flange die de eerste lichte golfjes van misselijkheid in zijn maag voelde komen opzetten, propten zich in de wagen en reden ronkend weg. Toen Flange omkeek zag hij dat zijn vrouw hen in de deuropening stond na te kijken. Ze gingen de oprit af en draaiden een smalle asfaltweg op. ‘Waarheen,’ zei Rocco.
‘Weet ik niet,’ zei Flange. ‘Misschien ga ik wel naar New York en zoek daar een hotel of zo. Zet me maar bij het station af. Zeg Pig, heb jij eigenlijk een plek om te overnachten?’
‘Ik zou in de MG kunnen slapen,’ zei Pig, ‘maar de russen zijn er nu waarschijnlijk wel achter.’
‘Ik weet wat,’ zei Rocco. ‘Ik moet toch naar de belt om dit vrachtje te storten. Ik heb daar een vriend die een soort bewaker is. Die woont
| |
| |
daar. Hij heeft ruimte zat. Daar zou je kunnen overnachten.’
‘Wel ja,’ zei Flange. ‘Waarom niet.’ Het paste bij zijn stemming. Ze reden naar het zuiden, naar dat deel van Long Island waar uitsluitend in aanbouw zijnde woningen, winkelcentra en verschillende fabriekjes voor lichte industrie staan, en na een half uur kwamen ze bij de gemeentelijke vuilnisbelt. ‘We kunnen er niet in,’ zei Rocco, ‘maar hij doet wel open.’ Hij sloeg een zandweg in die achter een verbrandingsoven met leemstenen muren en een pannendak liep die in de jaren dertig door een of andere gekke D.U.W.-architect ontworpen en gebouwd was en die op een Mexicaanse hacienda met hoge schoorstenen leek. Ze hobbelden zo'n honderd meter verder en kwamen toen bij een hek. ‘Bolingbroke,’ riep Rocco. ‘Laat me er 's in. Ik heb wijn.’
‘Goed man,’ antwoordde een stem uit de schemering. Een ogenblik later verscheen een dikke neger met een slappe hoed op in het licht van de koplampen; hij maakte het hek open en sprong op de treeplank. Ze daalden langs een lange kronkelweg naar de belt af. ‘Dit is Bolingbroke,’ zei Rocco. ‘Hij heeft wel een bed over.’ In een grote lange bocht reden ze naar beneden. Volgens Flange gingen ze naar het centrum van de spiraal, het laagste punt. ‘Hebben die jongens een slaapplaats nodig?’ vroeg Bolingbroke. Rocco legde uit wat het probleem was. Bolingbroke knikte instemmend. ‘Kunnen lastig zijn die vrouwen,’ zei hij. ‘Ik heb er drie of vier door het hele land en ben blij dat ik van ze af ben. Een mens wordt ook nooit wijzer.’
De belt was min of meer vierkant, aan iedere zijde zowat een kilometer lang, en lag vijftien meter lager dan de straten rondom met de zich uitbreidende nieuwbouw. De hele dag door, zei Rocco, begroeven twee D-8 bulldozers het afval onder een laag grond afkomstig van de noordkust, waardoor de bodem iedere dag een paar millimeter hoger werd. Het was die specifieke eigenschap dat alles al voorbeschikt was die Flange trof toen hij zo in het halfduister staarde terwijl Rocco zijn lading stortte: de gedachte dat er op een dag, misschien over vijftig jaar, misschien later, geen kuil meer zou zijn: de bodem zou dan op dezelfde hoogte liggen als de nieuwbouwwijken en er zouden ook huizen op gebouwd worden. Alsof een of andere krankzinnig langzame lift je naar een reeds bekende plek bracht om overleg te plegen met een vaste voorstelling van zaken waarover al lang beslist was. Maar er was nog iets:
| |
| |
hier aan het eind van de spiraal was hij zich vaag bewust van nog een tweede overeenkomst die hem niet losliet maar die hij niet kon thuisbrengen, totdat hem na enige inspanning melodie en woorden van een liedje te binnen schoten. Je zou eigenlijk niet verwachten dat er in de marine van vandaag met haar straalvliegtuigen, raketten en atoomonderzeeërs nog iemand was die liederen en balladen over de zee zong; maar Flange herinnerde zich een Filippijnse steward, Delgado geheten, die 's avonds laat vaak met zijn gitaar naar de radiohut kwam en dan urenlang zat te zingen. Er bestaan vele manieren om een verhaal over de zee te vertellen en misschien kwam het door de muziek en omdat de tekst niets te maken had met persoonlijke legenden, maar Delgado's manier leek iets van een bijzondere waarheid te bevatten. Ondanks het feit dat zelfs de traditionele balladen net zo goed leugens of in het gunstigste geval sterke verhalen waren als de anekdoten die verteld en niet gezongen werden onder de koffie in het kamertje van de bootsman of tijdens een potje poker op betaaldag in de kantine of terwijl je op een dieptebom op de achtersteven de avondfilm afwachtte om het ene verhaal door een ander dat tastbaarder was te vervangen. Maar de steward zong bij voorkeur en Flange respecteerde dat. Zijn lievelingslied ging zo:
A ship I have got in the North Country
And she goes by the name of the Golden Vanity,
O, I fear she will be taken by a Spanish Gal-la-lee,
As she sails by the Low-lands low.
(Een schip heb ik in het Noordelijk Land,
Gulden IJdelheid luidt haar naam op de wand,
O, ik vrees dat ze door een Spanjaard wordt o-hovermand
Als ze vaart langs de Laaglanden laag.)
Het is heel gemakkelijk om als een schoolmeester te verklaren dat ‘Low-lands’ naar het zuidelijk en oostelijk deel van Schotland verwijst; de ballade was zeker van oorsprong Schots, maar ze wekte bij Flange altijd een vreemde irrationele associatie op. Iedereen die wel eens bij een speciaal licht of in een tot metaforen neigende stemming naar de
| |
| |
open zee heeft gekeken, zal je over de eigenaardige illusie kunnen vertellen dat de oceaan, ondanks dat hij beweegt, een zekere consistentie bezit; hij wordt een grijze of zeegroene woestenij, een verlaten landschap dat zich tot aan de horizon uitstrekt, en je zou alleen maar over de reddingslijn hoeven stappen om over het oppervlak te kunnen wegwandelen; als je een tent en voldoende proviand meenam zou je op die manier van stad naar stad kunnen reizen. Geronimo beschouwde dit als een bizarre variant van het Messias-complex en adviseerde Flange op een vaderlijke manier het vooral nooit te proberen; maar voor Flange was deze matglazen vlakte een soort laagland dat ter vervolmaking welhaast vroeg om een enkele menselijke gedaante die over het oppervlak schreed; iedere keer dat je bij de zeespiegel kwam was het alsof je een minimum-punt zonder dimensie bereikte, een uniek snijpunt van een breedte- en lengtecirkel, of je de zekerheid van een perfecte, passieloze eenvormigheid verkreeg; net zoals hij tijdens de kronkelige afdaling van Rocco's vrachtwagen had gevoeld dat de plaats waar ze uiteindelijk tot stilstand kwamen het dode punt was, het enige punt dat een volledig laagland omvatte. Telkens wanneer hij van Cindy weg was en kon nadenken, stelde hij zich zijn leven voor als een plat vlak in het veranderingsproces, ongeveer zoals de bodem van de belt in een overgangsperiode verkeerde: van een holte of omsloten ruimte naar een egaal terrein zoals de plek waar hij nu stond. Waar hij zich zorgen over maakte was een eventuele welving, een mogelijke samentrekking van de planeet zelf, totdat op de plaats waar hij stond een duidelijke kromming was ontstaan zodat hij ten slotte als een uitspringende radius naar buiten zou steken, onbeschermd en wervelend langs de holle halvemanen van zijn kleine hemel.
Rocco gaf hun nog een fles muskadel die hij onder zijn stoel had gevonden en reed schokkend en grommend weg in de nu snel vallende duisternis. Bolingbroke schroefde de dop los en nam een slok. De fles ging rond en Bolingbroke zei: ‘Kom op, we gaan matrassen zoeken.’ Ze moesten een helling op, om een hoge berg grind heen, langs 200 m2 vol oude koelkasten, fietsen, kinderwagens, wasmachines, gootstenen, closetpotten, bedspiralen, T.V.-toestellen, potten en pannen en fornuizen en air-conditioners, en ten slotte over een heuveltje naar de plaats waar de matrassen lagen. ‘'t Grootste bed van de wereld,’ zei Boling- | |
| |
broke. ‘Kies maar uit.’ Er moesten wel duizenden matrassen gelegen hebben. Flange vond een eenpersoons springmatras en Pig, die waarschijnlijk nooit aan het burgerleven zou wennen, koos een vijf centimeter dikke en negentig centimeter brede strozak uit.
‘Anders voel ik me niet lekker,’ zei Pig.
‘Schiet op,’ zei Bolingbroke zachtjes, zenuwachtig. Hij was bovenop het heuveltje geklommen en keek in de richting waaruit ze gekomen waren. ‘Vlug. Het is bijna donker.’
‘Wat is er?’ vroeg Flange, die de matras de helling op sleepte, naast hem ging staan en over de berg rommel tuurde. ‘Heb je 's avonds last van zwervers?’
‘Zo iets, ja,’ zei Bolingbroke weinig op zijn gemak. ‘Kom op.’ Ze sjokten terug langs dezelfde weg als ze gekomen waren, niemand zei iets. Op de plaats waar de vrachtwagen gestopt was gingen ze linksaf. Boven hen uit torende de verbrandingsoven, zijn schoorstenen zwart tegen het laatste licht van de hemel. Gedrieën gingen ze een smal ravijn binnen waarvan de wanden zes meter hoog met afval waren bezaaid. Flange kreeg het gevoel dat deze vuilnisbelt als een eiland of enclave in het sombere landschap eromheen lag, een afzonderlijk koninkrijk met Bolingbroke als onbetwiste heerser. Het ravijn liep nog zo'n honderd meter door, met steile wanden en bochten, tot het ten slotte uitkwam op een klein dal dat vol lag met afgedankte rubberbanden van auto's, vrachtwagens, tractors en vliegtuigen; en in het midden, op een kleine verhoging, stond Bolingbrokes hut, opgetrokken uit teerpapier en koelkastwanden en rechts en links gevonden houten balken en planken en pijpen. ‘We zijn er,’ zei Bolingbroke. ‘Nu doen we zwaan-kleef-aan.’ Het was of ze door een doolhof liepen. Soms waren de stapels banden twee keer zo hoog als Flange en dreigden ze bij de geringste aanraking om te vallen. Er hing een sterke rubberlucht. ‘Pas op met die matrassen,’ fluisterde Bolingbroke, ‘niet verkeerd stappen. Ik heb boobytraps geplaatst.’
‘Waarom?’ vroeg Pig, maar Bolingbroke had de vraag niet gehoord of wilde hem niet horen. Ze kwamen bij de hut en Bolingbroke maakte de deur open die van een deel van een zware pakkist was gemaakt en dicht zat met een groot hangslot. Binnen was het aardedonker. Er waren geen ramen. Bolingbroke stak een petroleumlamp aan en in het
| |
| |
flikkerende licht zag Flange dat de muren vol hingen met foto's die uit elk tijdschrift geknipt leken te zijn dat sinds de Depressie verschenen was. Een glanzende kleurenfoto van Brigitte Bardot werd geflankeerd door krantefoto's van de Hertog van Windsor die zijn rede bij de troonsafstand hield en van de Hindenburg die in vlammen opging. Ruby Keeler hing er en Hoover en MacArthur, Jack Sharkey, Whirlaway, Lauren Bacall en God mag weten wie allemaal nog meer, als een fotogalerij van wat ooit opzien had gebaard, subtiel als een schandaalblad, smoezelig als het plat-menselijke van een sensatiebericht.
Bolingbroke grendelde de deur. Ze gooiden hun bedden neer, gingen zitten en dronken wijn. Buiten was een lichte wind opgestoken die de losse stukken teerpapier deed klapperen en die verward en woelig in en om de uitspringende hoeken en grillige vlakken van de hut stommelde. Op de een of andere manier begonnen ze verhalen over de zee te vertellen. Pig vertelde hoe een sonarman die Feeny heette en hij in Barcelona een koets hadden gestolen. Het bleek dat ze geen van beiden iets van paarden afwisten, zodat ze ten slotte in volle vaart van het laatste stuk Fleet Landing afvlogen, achtervolgd door minstens een heel peloton kustwachten. Toen ze in het water rondspartelden bedachten ze dat dit een goede gelegenheid was om naar het vliegdekschip de Intrepid te zwemmen en een paar van die luchtmatrozen een pak op hun sodemieter te geven. Ze zouden het gered hebben als de motorsloep van de Intrepid hen tenminste niet een paar honderd meter van het schip af had ingehaald. Feeny wist de stuurman en het boeganker nog overboord te gooien voordat een of andere zeikerige luitenant met een .45 alle plezier had bedorven door Feeny in zijn schouder te schieten. Flange vertelde hoe hij op de universiteit tijdens een weekend in het voorjaar samen met twee makkers een vrouwelijk kadaver uit het plaatselijke lijkenhuis had gepikt. Ze hadden het rond drie uur 's morgens naar Flanges collegebouw gebracht en het naast het hoofd van het huis gedeponeerd dat laveloos op bed lag. De volgende morgen vroeg stapten alle huisgenoten die konden lopen en masse naar de kamer van het hoofd en begonnen op de deur te bonzen. ‘Ja, een ogenblikje,’ klonk een kreunende stem in de kamer. ‘Ik kom zo bij. O.O God.’ ‘Wat is er Vincent?’ riep iemand. ‘Heb je een griet bij je?’ En ze lachten allemaal gemoedelijk. Ongeveer een kwartier later deed Vincent, asgrauw en
| |
| |
bevend, de deur open en luidruchtig dromden ze allemaal naar binnen. Ze keken onder het bed, haalden de meubels van hun plaats en deden de kast open, maar geen lijk. Verbaasd begonnen ze kastladen open te trekken toen buiten plotseling een doordringende gil klonk. Een studente was op straat flauwgevallen. Het bleek dat Vincent zijn drie beste stropdassen aan elkaar had geknoopt en het lijk uit het raam had gehangen. Pig schudde zijn hoofd. ‘Wacht 's even,’ zei hij, ‘ik dacht dat je een verhaal over de zee zou vertellen.’ Inmiddels hadden ze de fles wijn soldaat gemaakt. Bolingbroke haalde een kruik eigengemaakte chianti onder zijn bed vandaan. ‘Dat zou ik ook,’ zei Flange, ‘ik kon er alleen niet zo gauw een bedenken.’ Maar de werkelijke reden, die hij wel kende maar niet kon onthullen, was dat als je Dennis Flange heet en als de getijden van de zee dezelfde zijn als die welke niet alleen door je aderen stromen maar ook door je fantasieën golven, je gerust naar verhalen over die zee kunt luisteren maar ze niet zelf moet vertellen omdat jij en de waarheid van een echte leugen ooit lang geleden in een bijzondere betrekking tot elkaar waren komen te staan en zolang je passief was, bleef je je wel bewust van het waarheidsgehalte maar zodra je actief werd, was je bezig zo niet een regel volledig te overtreden dan toch in elk geval het perspectief van de dingen te verstoren, ongeveer zoals iemand die subatomaire deeltjes observeert, de werking, gegevens en verschillen, verandert door het feit dat hij observeert. Dus had hij op goed geluk dat andere verhaal maar verteld. Ogenschijnlijk althans. Hij was benieuwd wat Geronimo zou zeggen.
Maar Bolingbroke had wel een verhaal over de zee. Hij had een tijdje op verschillende koopvaardijschepen, die stuk voor stuk minder goed bekend stonden, van haven naar haven gevaren. Hij had samen met een vriend die Sabbarese heette vlak na de Eerste Wereldoorlog twee maanden op het strand van Caracas gebivakkeerd. Ze hadden zich meester gemaakt van een vrachtschip, de Deirdre O'Toole genaamd, dat onder Panamese vlag voer - Bolingbroke verontschuldigde zich voor dit detail maar hij beweerde dat het waar was: in die tijd kon je alles in Panama laten registreren, een roeiboot, een varende hoerenkast, een slagschip, als het maar bleef drijven - om aan de eerste stuurman Porcaccio te ontkomen die aan grootheidswaanzin leed. Drie dagen na hun vertrek uit Port-au-Prince was Porcaccio met een lichtpistool de kapi- | |
| |
teinshut binnengestormd en had gedreigd van de kapitein een menselijke fakkel te maken als hij het schip niet zou keren en koers zetten naar Cuba. Het scheen dat er beneden in het ruim verscheidene kisten met geweren en andere lichte wapens stonden, allemaal bestemd voor een ploeg bananenplukkers in Guatemala die kort tevoren een vakbond hadden opgericht en een eind wilden maken aan de lokale Amerikaanse invloedssfeer. Het was Porcaccio's bedoeling het schip over te nemen, Cuba binnen te vallen en het eiland voor Italië op te eisen, waaraan het rechtmatig toebehoorde aangezien Columbus het had ontdekt. Voor zijn muiterij had hij twee Chinese schoonmakers en een dekknecht die aan toevallen leed, verzameld. De kapitein lachte en bood Porcaccio een borrel aan. Twee dagen later kwamen ze wankelend buiten aan dek, dronken, met de armen om elkaars schouders geslagen; geen van beiden had in de tussenliggende periode geslapen. Het schip was in een zware storm terechtgekomen; de hele bemanning was druk doende bomen vast te zetten en de lading te verschuiven en op de een of andere manier sloeg de kapitein in de verwarring overboord.
Zo werd Porcaccio gezagvoerder van de Deirdre O'Toole. De drankvoorraad was echter uitgeput en dus besloot Porcaccio naar Caracas koers te zetten om die weer aan te vullen. Hij beloofde de mannen ieder een gigantische fles champagne op de dag dat Havana werd ingenomen. Bolingbroke en Sabbarese waren niet van plan Cuba binnen te vallen. Zodra het schip in de haven van Caracas lag namen ze de benen en leefden van de verdiensten van een barmeid, een Armeense vluchtelinge die Zenobia heette en met wie ze twee maanden lang ieder om de andere nacht sliepen. Uiteindelijk bracht iets hen ertoe - of het nu heimwee naar de zee was of de stem van hun geweten of het woeste en onberekenbare karakter van hun beschermvrouwe had Bolingbroke nooit precies kunnen vaststellen - naar de Italiaanse consul te gaan om zich aan te geven. De consul toonde veel begrip. Hij zette hen op een Italiaans koopvaardijschip met bestemming Genua en de hele tocht over de Atlantische Oceaan schepten ze kolen of ze het hellevuur brandend moesten houden.
Inmiddels was het laat geworden en iedereen was dronken. Bolingbroke gaapte. ‘Wel te rusten man,’ zei hij. ‘Ik moet weer vroeg uit de veren. Als je vreemde geluiden hoort, geen paniek. Dat is een stevige grendel.’
| |
| |
‘Wàt,’ zei Pig. ‘Wie wil er dan in?’ Flange kreeg een onbehaaglijk gevoel.
‘Niemand,’ zei Bolingbroke, ‘alleen hun maar. Af en toe proberen ze binnen te komen. Maar het is nog nooit gelukt. En anders kun je dat stuk pijp gebruiken.’ Hij deed de lamp uit en stommelde naar zijn bed.
‘Ja,’ zei Pig, ‘maar wie dan?’
‘De zigeuners,’ zei Bolingbroke geeuwend. Zijn stem klonk heel slaperig. ‘Die wonen hier. Hier op de belt. Laten zich alleen 's nachts zien.’ Hij zweeg en begon een tijdje later te snurken.
Flange haalde zijn schouders op. Wat donderde het ook. Goed, er zaten hier zigeuners. Hij herinnerde zich uit zijn jeugd dat ze vaak op de verlaten stukken strand langs de noordkust hun kamp opsloegen. Hij dacht dat ze allemaal al verdwenen waren; op de een of andere manier was hij blij dat het niet waar was. Het kwam overeen met het half bewuste gevoel dat het zo hoorde; het was juist dat er zigeuners op de belt woonden, net zoals hij in de juistheid van Bolingbrokes zee had kunnen geloven, in het vermogen ervan om koetsen en Porcaccio's te omgeven en voor hen als versterkend plasma of middel te dienen. Om nog maar niet te spreken van die jonge schelm Flange door wie de Flange van vandaag, voelde hij zo nu en dan, een maritieme verandering had ondergaan tot iets dat minder vreemd en ongewoon was. Hij zonk in een lichte, onrustige slaap, begeleid door het contrapuntische gesnurk van Bolingbroke en Pig Bodine.
Hoe lang hij geslapen had wist hij niet; hij werd wakker in die volstrekte duisternis waarin je alleen instinctief voelt dat het twee of drie uur in de morgen moet zijn of in elk geval een verlaten uur dat eigenlijk niet bestemd is voor de menselijke waarneming maar veeleer toebehoort aan katten, uilen en kikkers en wat verder 's nachts nog geluid maakt. Buiten waaide het nog steeds; hij luisterde naar de wind om het geluid op te sporen waarvan hij wist dat het hem gewekt had. Een minuut lang was er niets, toen liet het zich eindelijk horen. Een meisjesstem, gedragen door de wind.
‘Anglo,’ zei de stem, ‘Anglo met het gouden haar. Kom buiten. Kom buiten langs het geheime pad naar me toe.’
‘Wàt,’ zei Flange. Hij schudde Pig wakker. ‘Hé maatje,’ zei hij, ‘er staat een griet buiten.’
| |
| |
Pig keek hem met één lodderig oog aan. ‘Geweldig,’ mompelde hij. ‘Laat maar binnen, ik wil na jou als het goed is.’
‘Nee,’ zei Flange, ‘ik bedoel, dat moet een van die zigeuners zijn over wie Bolingbroke het had.’
Pig snurkte. Flange ging op de tast naar Bolingbroke toe. ‘Hé man,’ zei hij, ‘ze staat buiten.’ Bolingbroke reageerde niet. Flange schudde hem harder. ‘Ze staat buiten,’ herhaalde hij en begon in paniek te raken. Bolingbroke draaide zich om en zei iets onverstaanbaars. Flange stak zijn handen in de hoogte. ‘Ach wàt,’ zei hij.
‘Anglo,’ drong het meisje aan, ‘kom bij me. Kom naar me toe of ik zal voor altijd verdwenen zijn. Kom buiten grote Anglo met het gouden haar en de blinkende tanden.’
‘Hé,’ zei Flange tegen niemand in het bijzonder. ‘Dat ben ik, of niet soms.’ Niet helemaal bedacht hij meteen. Eerder zijn Doppelgänger, die zeebonk uit de woelige, donkere dagen op de Grote Oceaan. Hij gaf Pig een schop. ‘Ze wil dat ik buitenkom,’ zei hij. ‘Wat moet ik doen, hé.’
Pig deed allebei zijn ogen open. ‘Meneer,’ zei hij, ‘ik raad u aan naar buiten te gaan om poolshoogte te nemen. En als ze er zogezegd mee door kan haal haar dan naar binnen en laat de mannen het er van nemen.’
‘Aye, aye,’ zei Flange vaag. Hij ging naar de deur, schoof de grendel eraf en stapte naar buiten. ‘O Anglo,’ hoorde hij de stem zeggen, ‘je bent gekomen. Volg me.’
‘Goed,’ zei Flange. Zigzaggend begon hij zich een weg tussen de stapels banden door te banen en bad dat hij niet op een van Bolingbrokes booby-traps zou trappen. Wonder boven wonder wist hij het nog tot vlak voor het open stuk te redden voordat er iets mis ging. Hij wist eigenlijk niet zeker of hij verkeerd had gestapt, maar plotseling besefte hij dat hij op de een of andere manier een flater had begaan en hij keek nog net op tijd omhoog om te zien hoe een enorme stapel sneeuwbanden zwaaide en slingerde, nog een ogenblik tegen de sterrenhemel bleef hangen voordat de banden over hem heen tuimelden; en dat was voor enige tijd het laatste wat hij zich herinnerde.
Hij werd wakker van koele vingers op zijn voorhoofd en een vleiende stem: ‘Wakker worden Anglo. Doe je ogen open. Je mankeert niets.’ Hij deed zijn ogen open en zag haar, het meisje, haar gezicht, bezorgd
| |
| |
en met grote ogen boven hem zweven, en de sterren die in haar haar staken. Hij lag bij het begin van het ravijn. ‘Kom,’ zei ze glimlachend. ‘Sta 's op.’
‘Jawel,’ zei Flange. Hij had hoofdpijn. Hij trilde over zijn hele lichaam. Eindelijk lukte het hem overeind te komen, en toen kon hij haar pas goed bekijken. Bij het licht van de sterren was ze volmaakt: ze droeg een donkere jurk, haar armen en benen waren bloot, slank, haar hals fijn en gewelfd, haar lichaam zo tenger dat het haast een schim leek. Donker haar golfde als een zwarte nevel rond haar gezicht en langs haar rug; enorme ogen, een wipneusje, korte bovenlip, mooie tanden, een fraaie kin. Ze was een droom dit meisje, een engel. Ze was ook maar ongeveer één meter lang. Flange krabde zich op zijn hoofd. ‘Hoe maak je 't,’ zei hij. ‘Ik heet Flange. Bedankt dat je me gered hebt.’
‘Ik ben Nerissa,’ zei ze terwijl ze naar hem opkeek.
Hij had geen idee wat hij nu tegen haar moest zeggen. De gespreksmogelijkheden waren plotseling beperkt. Al konden ze wel, bedacht hij idioot, het dwergen-vraagstuk of zo iets bespreken.
Ze pakte zijn hand. ‘Kom,’ zei ze. Ze trok hem achter zich aan het ravijn in. ‘Waar gaan we naar toe,’ zei Flange. ‘Naar mijn woning,’ antwoordde ze. ‘Het wordt gauw licht.’ Flange dacht hierover na. ‘Zeg wacht 's even hé,’ zei hij. ‘Hoe moet het dan met mijn vrienden daar. Ik maak misbruik van Bolingbrokes gastvrijheid.’ Ze gaf geen antwoord; hij haalde zijn schouders op. Wat donderde het ook. Ze nam hem mee het ravijn door en de helling op. Boven op de berg grind stond een menselijke gedaante naar hen te kijken. Andere gestalten spookten en scharrelden in het duister; ergens klonk gitaarmuziek en gezang en het geluid van een gevecht. Ze kwamen bij de hoop oude rommel die hij eerder was gepasseerd om een matras te halen en begonnen behoedzaam tussen de wirwar van weggeworpen metaal en aardewerk door te lopen dat glansde in het sterrenlicht. Ten slotte bleef ze staan bij een General Electric-koelkast die plat op de grond lag en deed de deur open. ‘Ik hoop dat het niet te nauw voor je is,’ zei ze; ze klom naar binnen en verdween. O Jezus, dacht Flange, ik ben vast dikker geworden. Hij klom naar binnen; de achterkant van de koelkast ontbrak. ‘Doe de deur achter je dicht,’ riep ze ergens van beneden, en hij gehoorzaamde als in trance. Er schoot een lichtstraal omhoog, waarschijnlijk
| |
| |
van een zaklantaarn die ze bij zich had, om hem de weg te wijzen. Hij had niet beseft dat de hoop rommel zo diep was. Af en toe zat hij bijna klem, maar hij wist zich zo'n tien meter lang tussen, om en langs diverse losjes opgestapelde huishoudelijke apparaten te wringen totdat hij bij de opening van een één meter twintig brede betonnen pijp kwam. Daar stond ze hem op te wachten. ‘Vanaf hier gaat het gemakkelijker,’ zei ze. Hij kroop, zij liep een flauwe helling af die zich over een lengte van een halve kilometer moet hebben uitgestrekt. In het dansende licht van de zaklantaarn zag hij tussen de beverige schaduwen dat er nog andere tunnels op deze uitkwamen. Ze merkte zijn nieuwsgierigheid. ‘Ze hebben er lang over gedaan,’ zei ze en ze vertelde hem hoe in de jaren dertig de hele belt door een terroristenbende die de Zonen van de Rode Apocalypse heette, van een netwerk van tunnels en holen was voorzien als voorbereiding op de revolutie. Alleen had de federale recherche de hele bende opgerold en een jaar later ongeveer waren de zigeuners erin getrokken.
Ten slotte konden ze niet verder en kwamen bij een deurtje dat in de kiezelgrond was geplaatst. Ze deed het open en ze stapten naar binnen. Ze stak kaarsen aan waarvan de vlammen een kamer met wandtapijten en schilderijen, een enorm tweepersoonsbed met zijden lakens, een kast, een tafel en een koelkast zichtbaar maakten. Flange had allerlei vragen. Ze vertelde hem over de luchttoevoer en over de riolering en het sanitair en de stroom die afgetapt werd zonder dat het elektriciteitsbedrijf van Long Island ook maar iets vermoedde; over de vrachtwagen die Bolingbroke overdag gebruikte en waarmee zij 's nachts op pad gingen om voedsel en goederen te stelen; over Bolingbrokes half-bijgelovige angst voor hen en zijn tegenzin om iemand van de overheid van dit alles op de hoogte te stellen uit vrees dat hij van alcoholisme of iets ergers beschuldigd werd en zijn baan kwijt zou raken.
Het was Flange opgevallen dat er al een tijdje een grijze pluizige rat op het bed zat die hen nieuwsgierig gadesloeg. ‘Hé,’ zei hij, ‘er zit daar een rat op bed.’
‘Ze heet Hyacint,’ zei Nerissa. ‘Voor jouw komst was ze mijn enige vriend.’ Hyacint knipperde of het haar niets aanging. ‘Dat is leuk,’ zei Flange en wilde de rat aanhalen. Ze piepte en week achteruit. ‘Ze is schuw,’ zei Nerissa. ‘Ze sluit wel vriendschap met je. Je moet haar wat tijd gunnen.’
| |
| |
‘Ha,’ zei Flange, ‘dat is waar ook. Hoe lang dacht je dat ik hier bleef? Waarom heb je me hiernaar toe gebracht?’
‘De oude vrouw met het lapje voor haar oog die Violetta heet heeft me vele jaren geleden mijn toekomst voorspeld,’ zei Nerissa. ‘Ze vertelde me dat een grote Anglo mijn man zou worden en dat hij licht haar en sterke armen zou hebben en -’
‘Natuurlijk,’ zei Flange, ‘ja. Maar wij Anglo's zien er allemaal zo uit. Er lopen allerlei Anglo's rond die groot en blond zijn.’
Ze liet haar lip hangen, tranen verschenen. ‘Je wilt niet dat ik je vrouw word.’
‘Nou ja,’ zei Flange bedremmeld, ‘het is dus zo dat ik al een vrouw heb, ik ben getrouwd bedoel ik eigenlijk.’
Ze keek een ogenblik alsof ze een dolkstoot had gekregen, toen begon ze vreselijk te brullen.
‘Ik zei alleen maar dat ik getrouwd was,’ protesteerde Flange. ‘Ik zei toch niet dat ik dat prettig vond.’
‘Wees alsjeblieft niet boos op me Dennis,’ huilde ze. ‘Laat me niet alleen. Zeg dat je blijft.’
Flange dacht hier een poosje over na. De stilte werd plotseling verbroken door de rat Hyacint die een achterwaartse salto op het bed maakte en toen wild met haar pootjes begon te slaan. Met een hevige snik van medelijden pakte het meisje de rat op, hield het dier tegen haar borst en begon het te strelen en zachtjes toe te spreken. Het is net een kind, dacht Flange. En de rat een kind van haar.
En daarna: ik vraag me af waarom Cindy en ik nooit een kind hebben gekregen.
En: een kind maakt alles goed. Laat de wereld maar tot een boccie-bal verschrompelen.
Dus wist hij het natuurlijk wel.
‘Best,’ zei hij. ‘Goed. Ik blijf.’ Voor een tijdje tenminste, dacht hij. Met een ernstig gezicht keek ze op. Witte golfjes dansten in haar ogen; zeewezens, wist hij, doorkruisten het submariene groen van haar hart.
Het verhaal Low-lands werd oorspronkelijk gepubliceerd in Epoch Magazine, 1960 (by New World Writing No. 6, 1960). De vertaling is gebaseerd op de uitgave van Aloes Books, Londen 1978.
|
|