| |
| |
| |
Charles Simic
Gedichten
Vertaling: Peter Nijmeijer
Wandtapijt
Hangend reikt het van hemel tot aarde.
Erop staan bomen, steden, rivieren,
Kleine varkens en manen. In één hoek
Valt sneeuw over de charge van een kavalerie,
In een andere planten vrouwen rijst.
Wat verder nog te zien is:
Een kip weggedragen door een vos,
Een naakt paar in hun huwelijksnacht,
Een vrouw met priemende ogen
Die in een emmer melk spuwt.
- Ruimte, een overvloed aan lege ruimte.
- Een man, die slaapt onder een hoed.
En wat als hij wakker wordt?
- Dan gaat hij naar de kapper.
Ze zullen zijn baard scheren, zijn neus, oren en haar
Opdat hij eruitziet als ieder ander.
| |
| |
| |
Voor de slachtoffers
Het ergste moet nog komen
Wanneer het zwart uit de melk kruipt
En de steen zijn geheime pit ophoest
Die ook maar een steen blijkt te zijn,
En deze oude plank een kreet uitstoot
Die zij heeft onderdrukt vanaf de tijd
Dat zij nog een zaadje was, een kreet
Meer als een lichtflits dan een geluid,
En deze stoel zich zal ontpoppen
Als de haarfijne schaduw van iemand
Die hier de hele tijd al heeft gestaan
Zodat deze woorden uit hun winter mogen stappen
Of uit korrels zout (wat hetzelfde is).
Om nog maar te zwijgen van het krassen van kraaien
Of de taal van het ruisende gras,
Maar ook dat zal zich ruimschoots voordoen,
Net als het gebulder van de oceaan,
Zijn duistere aforisme uitgespeld
Dan pas zullen we het achterste
Van onze tongen leren kennen.
Het oor zal terugkruipen in het oog,
Zoals Jonas in zijn walvis.
Wanneer het mes zich nestelt in het vlees
En wegvloeit met het bloed,
Zal het anker dat je bindt aan dit oude leven
| |
| |
Toch is het alleen maar een moment
Waarvoor je bang hoeft te zijn. Het lichaam
Zal van de vloer opstijgen als een zeepbel
Om terug te vallen met zijn oude vertrouwde plof.
| |
| |
| |
Ik ben terug in je vettige ketel
Ik ben terug in je vettige ketel.
Sluit me op met je kromme lepel.
Gebruik me in plaats van de as
Om je zelf mee in te wrijven.
Ik zal me vlijen op de bodem
In mijn zware jas van rook
Met een appel in elke zak,
Een anjer in mijn knoopsgat.
Samen zullen we onze ouders observeren:
Vader-vuur, die zich een reisstok kerft,
Moeder-water, die de eindeloze rozenkrans prevelt
Over alles dat de stenen haar hebben afgenomen.
| |
| |
| |
Bijl
Weet dat het lichaam van de mens
Weer met vacht zal worden bedekt.
De stank van bloed en moeraswater
Zal terugkeren naar zijn oude rustplaats.
Ze zullen de hele winter door
De huid op de borsten van hun vrouwen
Zal ruw worden. Hij die geen tanden
Kan kweken, zal niet overleven.
Zal zijn troep niet vinden...
Deze duistere profetieën werden verzameld,
Buiten mij om, door mijn lichaam
Dat historische waarschijnlijkheden begrijpt,
Hoewel het zelf, in zijn essentie, een toekomst mist.
| |
| |
| |
Reizen
Ik verander mijzelf in een zak.
Bij het aanbreken van de dag
Neemt een oude voddenraper me mee.
Schuifelend en gebogen gaan we op weg.
Hier zegt hij heb je de blauwe das.
Een man klom erin terwijl ze aan zijn nek hing.
Nu zit hij daarboven te snikken
Omdat hij niet weet hoe hij eruit moet.
Maar ik zeg niets, wat kan een zak zeggen?
Hier zegt hij heb je de overjas.
Hij heet Ahab, zijn flarden zijn onze flarden.
Hij zoekt de kleermaker die hem gemaakt heeft.
Hij wil dat al zijn zwarte draden worden losgetornd.
Maar ik zeg niets, wat kan een zak zeggen?
Hier zegt hij heb je de laarzen.
Toen ze zonken, toen ze ondergingen
Zagen ze hun levens in een flits.
Ze klemmen zich aan ons vast waar we ook gaan.
Maar ik zeg niets, wat kan een zak
Tot aan zijn strot volgestouwd zeggen?
| |
| |
| |
Veiling
Het gezicht van een man die geen werk kan vinden.
De hemel - een kliniek voor keel-, neus- en oorziekten.
En de straten met hun lommerds, kruideniers, goklokalen,
En de straten die elkaar naar de strot vliegen.
Wij bieden te koop aan een bebloede uitgemergelde
Halfmenselijke strijkplank. Wij bieden te koop een skelet
Van een kinderwagen. Wij bieden een overgaande wekker zonder wijzer of cijfers,
En een ziel, als de duivel haar nog kan vinden.
Het is laat. Daar komt mevrouw Novak, die vloeren schrobt
Voor haar levensonderhoud. Daar komen de twee vrouwelijke heiligen
Van het altaar uit de kerk in Mulberry Street.
Daar komt de huisbaas, kauwend op een gouden tandestoker.
Het gezicht van hoe-heet-ie-ook-weer die geen werk kan vinden.
De hemel - een op tilt staande flipperkast...
En natuurlijk wordt juist op dit moment ergens in een kelder
Een of andere arme sloeber bewerkt die niets te bekennen heeft.
| |
| |
| |
Laan van Euclides
Al mijn duistere gedachten
waarlangs een even abstracte intelligentie
eeuwig nadert, twijfelend
aan het geluid van haar eigen voetstappen.
haar kennel en been zijn besloten,
die ik placht te apporteren.
Een soort duisternis maar zonder het bos,
een kraaielicht maar zonder de kraai,
met de deur op het nachtslot.
vlak naast een laatste bakkerij,
| |
| |
die bekendstaat als oneindigheid,
steeds dichter en dichter genaderd
De arme zoon van arme ouders
die ernaar streeft te behagen
houden al zijn gedachten bezig.
| |
| |
| |
De gevangene
Deze bladeren, hun luie geritsel
Dat ons slaperig maakte na de lunch
Zodat we moesten gaan liggen.
Hij piekert over mijn hand op haar borst,
Haar gesloten oogleden, haar vochtige lippen
Tegen mijn voorhoofd, en de schaduwen van bomen
Dansend over het plafond.
Het is zo lang geleden. Hij heeft moeite
Te bepalen wat er nog meer is.
| |
| |
| |
Arceringsarbeid
Regenkleur van potloodstift,
Kleur van oude vlakgommen,
De onderwijzer van de vijfde
Ligt te slapen op zijn bureau.
De details van zijn grijzende haar,
De gerafelde overhemdsboorden,
Terwijl het buiten hard is gaan regenen.
Normaal is in de verte te zien
Een stuk met onkruid overwoekerd moeras
Met schuin erachter zichtbaar een stad,
Waaruit een pluim zwarte rook.
|
|