| |
| |
| |
Yves Bonnefoy
In het drogbeeld van de drempel
Vertaling: Hans Tentije
In het drogbeeld van de drempel.
Tegen de deur, verzegeld.
Niets dan deze woorden, het ijzer.
Met tekens, met schijnsels. En die geroepen wordt
Drie keer, maar niet opstaat.
In de hand die een afwezige
| |
| |
In het geschrevene, 's nachts
En in de woorden uitgeblust
In de mond die van een andere mond
De honing wil die geen zomer
Die zijn golving afbreekt, naakt,
Zelfs als het bloed vloeit,
| |
| |
De hand die nog harder stoot
De arm niets meer dan as is
Werpt zich de veerman schreeuwend
Welke bodem vindt je vaarboom, je weet het niet,
Noch wat de woorden van het boek,
Door het zwart gegrepen, zullen verlichten.
Met de mantel der tekens.
Men spreekt tot je, men geeft je
Een of twee sleutels, de loze
Kaart van een ander land.
Je luistert, de ogen al afgewend
Je luistert naar het vallen
Van de paar scheppen aarde.
| |
| |
Die gisteren is doodgegaan
Hebben de aarde losgemaakt
Het goud van latere zaden draagt.
Je zou nog hun armen kunnen onderscheiden
Het zwellen van hun borsten
Gelach vat vlam daarginds
Je hebt schreeuwend je ogen geopend,
Maar de dag is nog niet genoemd
Valt reeds weer, met groot dof lawaai,
Gelach vat vlam daarginds,
Kleurt rood in de dichtheid
Bevindt zich de getuige van het vuur, de duistere,
Gezichten naar ons toegekeerd,
| |
| |
Welke wind van de andere kant zal ze,
Niet gehoord, doen ritselen?
Zullen de schaduw van de bladzijden
Welke handen, bespiegelend,
Over een helder gezicht trekt.
Wees voor wie het koud heeft gehad
Het bijna ontkiemde graan scheidt
En op het water van het zwarte grijpende
| |
| |
In een spiegeling, waar de zin
Onze woorden waar de wind
Met zijn vlagen gaten in waait.
‘Ben je gekomen om van deze wijn te drinken,
Ik sta je niet toe ervan te drinken.
Ben je gekomen om dit sombere brood
Te nemen, verbrand door het vuur van een belofte,
Ik sta je niet toe er licht bij te brengen.
Ben je gekomen, al was het maar om het water
Je rust te laten geven, wat lauw water, gedronken
Midden in de nacht na andere lippen
Tussen het omgewoelde bed en de gewone grond,
Ik sta je niet toe het glas aan te raken.
Ben je gekomen opdat het kind zal schitteren
Boven de vlam die het bezegelt
In de onsterfelijkheid van het apriluur
Waarop het kan lachen, en jou, waar de vogel zitten gaat
Op het uur dat hem ontvangt en geen naam heeft,
Ik sta je niet toe je handen te heffen boven
De haard waar ik duidelijk heers.
Ik sta je niet toe te verschijnen.
Ik sta je niet toe de naam te weten die door je lippen wordt gevormd.’
| |
| |
Op de muur staande loswrikt
Verder dan de flank van de raaf, die met zijn roest
En in de droom voorbijkomt, met een kreet
Die door de spade gebroken wordt,
Werpt zich schreeuwend degene
Die ons vertegenwoordigt,
Wordt geworpen op de oorsprong,
En de enige eenheid, die beweging
Van het lichaam - als hij ons plotseling,
Met zijn volle gewicht op de vaarboom
Ons, de stem die wordt teruggedreven
Door de wind van de woorden.
Ons, het werk dat geteisterd wordt
Want als ik kom naar jou, die gesproken hebt,
Is het ‘een ander’, het roepen dat me antwoordt,
En ben ik onder het gewelf van de echo,
| |
| |
Verveelvoudigd, iets anders
Dan een van zijn pijlen, afgeschoten
Hol wordend, wijd wordend,
Zich van zichzelf legend,
Zwellend door een verre volheid.
Kijk naar deze bergstroom,
Hij stort zich schreeuwend in de verlaten zomer
En toch, onbeweeglijk, is het
De echo is niet rondom het geluid maar in het geluid
De kliffen van het geluid,
De trechters waar zijn wateren in stuk slaan,
Rukken zich van je ogen weg
Met tenslotte een arendsschreeuw.
Waar de borst van de stem van het water tegen stoot,
Maar laat je dragen, verblind oog,
| |
| |
Op de uiteenspatting van het geluid
Ons, ja, als de bergstroom
Neerstort, voortrolt, het absolute
Op het toppunt van zijn vlucht,
Duikt op zichzelf en verscheurt zich.
Uit zijn binnenste verscheurd door de duistere bek
Op het toppunt van het woord nog eens het geluid,
De deining van een tweede geluid.
Maar op het toppunt van het geluid verandert het licht.
Smeulend vuur waar de roep
Van andere velden in doorklinkt
| |
| |
Een gekleurde stof zich uitspreidt
Schreeuwend met zijn korrel, het vuur,
Van de som afgetrokken, nu.
Uit de dood geholpen. Lamp
Door de nacht die geen hoogtepunt kent.
Hoe je trilt in het niets van het werk
Dat zich afbeult over de hele wereld.
Dat zich voedt aan de lamp die brandt
Ik neem de aarde met volle handen
In die bolling met gladde wanden
Ik luister naar je, ik grijp
Dat is nog steeds de tijd van de pijn
In de hand van buiten, gesloten,
Is het koren van de dingen van de wereld
| |
| |
Die met zijn vaarboom, nadenkend,
En jou, degene al die de nacht bedekt
Als jouw vaarboom maar tevergeefs
De bodem van de stroom zoekt,
Welke is, welke zich verliest,
Wie mag er hopen, wie beloven?
Zie, voorovergebogen, hoe op het water
Een heel gezicht verschijnt
Zoals iets vlamvat, in de weerspiegeling
|
|