Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1983 (nrs. 25-28)
(1983)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Jean Starobinski
| |
[pagina 151]
| |
waaruit Bonnefoy put wanneer hij zijn poëzie schrijft. Het zijn constanten. De tegenstelling tussen leven en dood kwam al naar voren in de aan Hegel ontleende woorden die de inleiding vormen tot Du mouvement et de l'immobilité de Douve. ‘Het leven van de geest schrikt echter in het geheel niet terug voor de dood en is niet het leven dat van de dood verschoond blijft. Het leven van de geest verdraagt de dood en blijft in de dood bestaan’. Het probleem van de wereld was eveneens al aangeroerd, zij het op kritische wijze, in de aanhef van de tweede bundel met een citaat uit Hyperion van Hölderlin: ‘Je wilt een wereld, zei Diotima. Daarom heb je alles en heb je niets’. Ook hier wordt het begrip ‘wereld’ in verband gebracht met een onontkoombare keuze, en wel tussen de uitersten van het ‘alles’ en van het ‘niets’. Bij een kunstenaar die zozeer aan helderheid hecht kan de keuze van de motto's gezien worden als een intentieverklaring, die een leidraad is bij het lezen en doorgronden en met behulp waarvan de nieuwe tekst begrepen kan worden tegen de achtergrond van de vroegere werken waaraan hij de herinnering bewaard heeft en waarop hij een antwoord wil geven. The Winter's Tale is een grote mythe van de verzoening. Achter de citaten van Hegel en Hölderlin gaan de neo-platonische thema's van het Ene, het verdeeldzijn en de uiteindelijke hereniging schuil. Vragen die voor Bonnefoy nog niets aan belang hebben ingeboet en die hij in het middelpunt plaatst, zonder zich ook maar enigermate te kunnen beroepen op de kunst en het denken uit vroeger tijden: de citaten boven elk der afzonderlijke delen van de Poèmes, woorden die in het verleden werden geschreven, zijn een aanmoediging om de situatie waarin de taal nu verkeert op te vatten als een moment waarop de betrekking tussen mens en wereld vanuit een toestand van versnippering in een hernieuwde vorm tot stand moet komen. De aangehaalde woorden vormen daarbij de onontbeerlijke hulp - aan het begin van een reis die langs de nog onbekende gebieden, de nachtelijke ruimte en de plaatsen van verdeeldheid voert. Laten we de aanwijzing, dat het om de wereld gaat, niet uit het oog verliezen. En waarschijnlijk is het nuttig in herinnering te brengen dat, vooral in de poëzie, het woord wereld sinds twee eeuwen een andere waarde heeft dan voorheen. In vroeger tijden betekende het in de eerste plaats de door de natuurlijke orde geregeerde schepping; voorts stond | |
[pagina 152]
| |
het, in religieuze betekenis, voor het aardse leven in tegenstelling tot het ‘hiernamaals’; en tenslotte was er nog de vrijere betekenis van uitgestrekt aardoppervlak, een werelddeel, ‘nieuw’ of ‘oud’. Wanneer Shakespeare spreekt over een ‘verloste’ of ‘dode’ wereld, dan gebruikt hij het woord wereld in religieuze zin en bovendien in de laatstgenoemde betekenis, die van werelddeel. Zoals we echter weten leeft Shakespeare, evenals Montaigne, in een tijd waarin de voorstelling die men zich van het heelal maakt aan ingrijpende veranderingen onderhevig is. Spoedig zullen de ideeën van Copernicus, die beweert dat de zon het centrale lichaam van het zonnestelsel is, algemeen ingang vinden, evenals de wiskundige fysica en het berekenende, abstracte denken dat hand in hand gaat met stelselmatig uitgevoerde proefnemingen. Om dit nieuwe beeld van de fysieke wereld tot stand te brengen en in beschrijvingen vast te leggen, verliet men zich niet langer op wat zintuiglijk bepaald was. Op de zintuiglijke waarneming was een heel stelsel van belangrijke eigenschappen gebaseerd, dat nu in twijfel wordt getrokken; de geheimen der natuur zullen voortaan nog alleen onthuld kunnen worden door ‘onderzoek door de geest’ (Descartes). De hemellichamen, de bruikbare krachten op deze aarde gehoorzamen aan wetten die vergelijkbaar zijn met wiskundige regels en zijn zodoende voorspelbaar en beheersbaar. En ook al is zintuiglijke waarneming vereist bij proefnemingen, zij is niet meer van allesoverheersende betekenis. De opkomst van de wiskundige fysica, die nog eens wordt versterkt door de technische ontwikkeling, doet zo al met al de materiële zekerheid toenemen en verplaatst het domein van de menselijke kennis: de krachten van de natuur worden in dienst van de mens (van de menselijke verlangens in dit ‘aardse bestaan’) gesteld, hetgeen echter inhoudt dat de mens niet langer kan stilstaan bij de natuur en al wat bijzonder is - en zo blijft het hele terrein van de dingen in zijn omgeving die in hun kleuren, klanken en tastbaarheid worden waargenomen, braak liggen. Joachim Ritter heeft laten zien dat, althans in het Westen, het landschap in esthetisch opzicht aandacht begon te krijgen toen sommige mensen beseften wat een verlies het zou zijn als de rijkdommen van de spontane waarneming zouden worden prijsgegeven.Ga naar eind1. Hij heeft er echter ook op gewezen dat de mens pas recht van het landschap kon genieten vanaf het moment dat hij zich, dankzij de wetenschappelijke technieken, minder door de | |
[pagina 153]
| |
natuur bedreigd voelde en minder werd beheerst door de zorg voor de eerste levensbehoeften. Kunst en poëzie krijgen zo elk hun deel van dat domein, waarvan de berekenende rede zich heeft afgewend en dat voor de wetenschap, die algebraïsche stelsels ontwerpt, zijn waarde heeft verloren: het is voortaan de taak van de kunst dat gebied opnieuw te bevolken, te onderzoeken welke wegen er tot geluk leiden en zelfs te trachten er een soort kennis te verwerven, die stoelt op andere bewijzen en waarvoor andere wetten gelden. Wetenschappelijke kennis ‘berust op afzonderlijke systemen’ (ik citeer Bachelard) en behoudt slechts zijn wetenschappelijk karakter voor zover hij onderkent door de keuze van zijn parameters bepaald te zijn; de esthetische aktiviteit daarentegen herneemt de oude functie van de theoria tou cosmou, van de beschouwing van de wereld als totaliteit en als betekenis. De poëzie, die de wereld der verschijningsvormen tot haar onderwerp maakt, ontfermt zich niet alleen over de erfenis van het wetenschappelijk denken. Doordat de fysica en de wiskundige kosmologie algemeen ingang hebben gevonden, zijn de godsdienstige voorstellingen die verband hielden met het oude beeld van de kosmos, verdwenen: voorbij de loopbanen van de planeten is geen zevende hemel meer, geen woonplaats van de engelen of van God. Niets in het heelal verschilt van het aardse: de toepassing van de wetenschappelijke rationaliteit levert alleen de profane wereld voordeel op. Het heilige hoeft weliswaar niet te verdwijnen, maar het vlucht in de ‘innerlijke’ ervaring, verbindt zich met de daad van het leven, met de intermenselijkheid, met de wederzijdse liefde - en trekt zich zo terug in het tastbare, de taal en de kunst. Naar mijn mening verkeert de poëzie nu sinds bijna twee eeuwen in deze paradoxale situatie: een hachelijke situatie, daar zij niet beschikt over het stelsel van bewijzen waaraan het wetenschappelijk discours zijn gezag ontleent, maar evenzeer een bevoorrechte situatie waarin de poëzie zich welbewust een ontologische functie toebedeelt - waarmee ik bedoel zowel een ervaring met als een nadenken over het zijn - die zij in de voorgaande eeuwen niet had en waarom zij zich ook niet hoefde te bekommeren. Achter haar ligt een verloren wereld, een orde waarin zij lag besloten en die, naar zij zich bewust is, niet opnieuw tot leven kan komen. Zij draagt de hoop op een nieuwe orde, op een nieuwe betekenis in zich en het is aan haar deze orde en deze betekenis tot stand te | |
[pagina 154]
| |
brengen. Ze stelt alles in het werk om de komst van deze nog niet eerder tot uitdrukking gebrachte wereld te bespoedigen, die wordt gevormd door alle levende betrekkingen tezamen, waarin wij een nieuwe, volmaakte tegenwoordigheid zouden vinden. De wereld die de poëzie zo tot haar onderwerp maakt wordt geconcipieerd als een toekomstige wereld, als de beloning van de poëtische arbeid. Rimbaud - een van degenen die er het sterkst toe hebben bijgedragen deze nieuwe betekenis van het woord wereld ingang te doen vinden - stelt vast: ‘Wij zijn niet op de wereld’ en hij roept uit: ‘O, wereld! en het heldere gezang van de nieuwe rampen’.Ga naar eind2. Een soortgelijke ruimte is het Weltinnenraum, waarop, onmiskenbaar verwachtingsvol, het denken van Rilke zich richt. Het oeuvre van Bonnefoy geeft aan deze moderne roeping van de poëzie vorm op een wijze die getuigt van een zeer sterke betrokkenheid en een grote mate van reflectie. In het werk van Bonnefoy als dichter en essayist, dat zo persoonlijk van toon is en waarin het ik van de subjectieve bewering met kracht en eenvoud op de voorgrond treedt, staat de relatie met de wereld en niet de gedachtenwereld van het ik centraal.Ga naar eind3. Het is een van de minst narcistische oeuvres die er bestaan. Het is geheel en al gericht op het object in de buitenwereld dat voor het werk belangrijk is en waarvan het bijzondere, het unieke karakter altijd de mogelijkheid van het delen in zich draagt. De subjectieve bewering is zo slechts de eerste term van een betrekking waarvan de uitgewerkte vorm de interpellatie is: het jij dat zich tot anderen richt (tot de werkelijkheid buiten mij), maar ook het jij waarin de dichter een roep die tot hem wordt gericht, herschrijft, zijn tenminste even nadrukkelijk als het ik van de persoonlijke bewering. Men zou kunnen zeggen dat het ik alert blijft uit bezorgdheid voor de wereld, waarvoor het, door het gebruik dat het van de taal maakt, verantwoordelijk is. Met gebruikmaking van een term uit de ethiek zegt Bonnefoy ons dat de inzet een gemeenschappelijk goed is - een goed dat noodzakelijkerwijze in de individuele ervaring tot stand gebracht en beproefd moet worden, maar niet louter en alleen ten gunste van het op zichzelf staande individu. Het subject, dat in de énonciation zo nadrukkelijk aanwezig is, blijft in de énoncé echter niet alleen: het laat het andere, dat wat mededogen vraagt, in ruime mate naast zich toe en het aanvaardt dat het individuele bewust- | |
[pagina 155]
| |
zijn zich tegenover de wereld schikt in het feit dat er een waarheid nodig is waar dat bewustzijn niet eigenmachtig over mag beschikken. Het solipsisme van zoveel ‘poëtisch discours’ van de moderne tijd wijst Bonnefoy ten stelligste af. Niet het ik, maar de wereld moet ‘verlost’ worden of, om preciezer te zijn: het ik kan alleen ‘verlost’ worden als de wereld tegelijk met het ik verlost wordt. Ook op dit punt is de keuze van het motto zeer veelzeggend. Omdat Bonnefoy in zijn jeugd gedurende enige tijd wiskunde, natuurwetenschappen en logica heeft beoefend, weet hij uit ervaring hoe aantrekkelijk het abstracte denken is, hoeveel voldoening het kan schenken een heel stelsel van concepten en zuivere verbanden te ontwerpen. Hij weet echter, evenals Bachelard, wiens wetenschappelijk onderricht hij gevolgd heeft, dat het alleen mogelijk is nauwkeurige en heldere kennis te verwerven indien ogenschijnlijk klare feiten en eerste indrukken worden prijsgegeven - maar hij kan zich daar niet bij neerleggen. Ook Bachelard was zich, nadat hij de wetenschappelijke ascese ten zeerste had aangeprezen, zeer sterk aangetrokken gaan voelen tot hetgeen hij zelf verworpen had: dromerige overtuigingen, de vervorming van de ruimte onder invloed van het verlangen, de denkbeeldige krachten die wij de materie toedichten. Om het vuur, dat een levensvoorwaarde is, in stand te houden, verlangt Bonnefoy, in tegenstelling tot Bachelard, niet naar een dimensie van denkbeeldigheid, maar naar een eenvoudige, volmaakte, betekenisvolle werkelijkheid - naar een aarde, zoals hij met nadruk zal zeggen. Dit betekent niet dat Bonnefoy niet in de ban van het denkbeeldige en van de droom is geweest: de paar jaren dat hij zich verwant voelde met het surrealisme bevestigen dat. Maar hij heeft al spoedig ondervonden dat hetgeen zich openbaarde in het surrealistische ‘wonder’, niet de ‘verborgenheid van de zintuiglijke ervaring, met de onvermoede rijkdommen van de gewone rede was, maar de kwade tegenwoordigheid, waardoor het bestaande juist op het ogenblik dat het wordt waargenomen verdwijnt, zich afschermt en onleesbaar wordt...’.Ga naar eind4. Wanneer men deze tekst, waarin Yves Bonnefoy zijn breuk met de surrealisten toelicht, herleest, dan komt duidelijk naar voren wat voor hem de tegenpool moest zijn van het beeld, waarin ‘de idee van een ander licht schittert’, een tegenpool die in zijn ogen ook beter zou zijn, namelijk ‘de werkelijkheid’ (‘die meer is dan het sur- | |
[pagina 156]
| |
realistische’), ‘de eenvoudige dingen’, ‘de gedaante van onze plaats’, en uiteindelijk de ‘wereld’: (...) Er is alleen waarachtige tegenwoordigheid mogelijk als de sympathie, die daadwerkelijke kennis is, zich als een draad heeft kunnen ontrollen, niet alleen door enige aspecten die gemakkelijk tot mijmeringen leiden, maar door alle dimensies van het object, van de wereld, en die dimensies samenvoegt en weer tot een eenheid doet worden die ons, naar mijn gevoel, wordt verzekerd door de aarde in haar onomstotelijk bestaan, de aarde die het leven is.Ga naar eind5. Het verwijt dat Bonnefoy het surrealisme maakt, dat van dezelfde strekking is als het verwijt aan het adres van de wetenschap maar tegelijk tegengesteld gericht, is dat het de plaats, de wereld waarop wij zijn aangewezen, heeft verlaten in naam van een werkelijkheid van een andere orde, die slechts vluchtig ontdekt kan worden in bevoorrechte wezens en op bevoorrechte momenten; het aura dat zo'n wezen, zo'n object - volgens de surrealistische ervaring - plotseling krijgt doet ons geloven ‘dat een deel van onze werkelijkheid, dit object (...) in zijn wezen althans de sporen van een hogere werkelijkheid draagt, waar door de andere dingen van de wereld van de weeromstuit hun waarde verliezen en het gevoel ontstaat dat de aarde een gevangenis is...’.Ga naar eind6. Dat is nu voor Bonnefoy het kenmerk van een gnostische houding: een houding die, teneinde haar afwijzing van de tastbare wereld te rechtvaardigen, zich beroept op het begrip van de verloren eenheid, van de val, van de noodzaak om heil te zoeken in een ander domein van het werkelijke. Bonnefoy is van mening dat de tegenwoordigheid van de wereld en de tegenwoordigheid in de wereld, waarvan hij zich de noodzakelijkheid zo intens bewust is, in stand gehouden moeten worden tegen alle dromen in en tegen elke lokroep die onze geest naar afzonderlijke gebieden doet afdwalen. Het surrealisme zwichtte voor de aantrekkingskracht van de astrologie en van het occultisme (waarvan de invloed sterk doorwerkt in de naoorlogse werken van André Breton) en bracht het zo niet verder dan een voorwetenschappelijke, ‘magische’ versie van het eigenlijke discours van de deterministische wetenschap: door het verborgene na te streven raakte het evenzeer van het onmiddellijke, van het ‘eenvoudige’ en van het concrete bestaan verwijderd | |
[pagina 157]
| |
en dat streven was, bijgevolg, niet minder vervreemdend dan de wet van de concepten en van de getallen. Het zij opgemerkt dat de wereld die Bonnefoy in het leven tracht te roepen slechts betekenis heeft door de tegenstelling die eraan ten grondslag ligt: het is de op het abstracte heroverde wereld, de uit de nachtelijke wateren van de droom bevrijde wereld; en dit betekent inspanning, arbeid, reis. Alhoewel men uiterlijk zal erkennen dat de wereld al bestond, is hij eerst afwezig, verhuld, en de mens moet trachten om vanuit een toestand van verwijdering en ontbering hem met de blik en door het woord te bereiken. Alle teksten van Bonnefoy - poëzie, proza en essays - bevatten een reeks van ogenblikken van een oversteek, beheerst door een verlangen dat verdeeld is tussen herinnering en hoop, tussen de nachtelijke kou en de warmte van een vlammend vuur, tussen het aantonen van de bedrieglijkheid van de schijn, waar het woord ‘leurre’ op wijst, en het streven naar het doel. Ze bevinden zich om zo te zeggen tussen twee werelden (zowel in de persoonlijke als in de collectieve geschiedenis): er is een wereld, een volheid van betekenis geweest, maar ze zijn tenietgegaan en voorgoed verdwenen. (Dat is het uitgangspunt van de gnostische doctrines - op dit punt kan Bonnefoy in die doctrines meegaan, maar hij ziet er des te beter op toe dat hij zich er in de latere fasen van distantieert.) Voor wie niet ten prooi valt aan hersenschimmen of aan wanhoop, zal er opnieuw een wereld, een bewoonbare plaats zijn, en die plaats is niet ‘elders’, noch ‘daarginds’, maar ‘hier’ - op de plek zelf, die als een nieuwe oever, in een nieuw licht zal worden herontdekt. De nieuwe oever zelf wordt echter alleen nog maar door de hoop voorvoeld, geprefigureerd, geconcipieerd. Zodoende kan die ruimte, tussen twee werelden, beschouwd worden als het domein waarin het woord van Bonnefoy tot volle wasdom komt - een domein waarin als vanzelfsprekend plaats is voor de beelden van de tocht en van de reis, waarin hetgeen hij schrijft soms het karakter van een vertelling krijgt, met alle ‘avonturen’ die zich zoal voordoen in verhalen waarin zoeken het centrale thema is: omzwervingen, valstrikken, dwaalwegen, verblijf in havens of tuinen. Deze projectie in de ruimte is in feite alleen maar een beeld, een allegorische mogelijkheid waartegen Bonnefoy - en hij is zich dat bewust - evenzeer moet wapenen. Tussen twee werelden: de weg die afgelegd moet worden is in wezen een weg | |
[pagina 158]
| |
van leven en denken en houdt in dat de betrekking met de objecten en met de wezens zal veranderen, dat de taal op een geheel andere en tot dusverre ongekende wijze gebruikt gaat worden. De extreme eis van Bonnefoy wat betreft de authenticiteit van de tweede wereld waartoe hij wenst te komen, brengt een reeks waarschuwingen of weigeringen met zich mee met betrekking tot hetgeen van die authenticiteit zou kunnen doen afdwalen of simpelweg de plaats ervan zou kunnen innemen. Het is zelfs zo dat de tweede wereld, juist omdat hij in de toekomst geprojecteerd wordt, nog voorbij het punt waartoe ons zoeken is gevorderd, niet zozeer door zijn eigen karakter gedefinieerd wordt (dat zich slechts zou kunnen openbaren wanneer die wereld zelf zou aanbreken), als wel door het feit dat de denkbeeldige of onvolledige werelden die de plaats van de tweede wereld willen innemen, worden afgewezen. De dimensie van toekomst en hoop is van essentieel belang. Al is het gevoel van een wereld die verloren is gegaan nog zo sterk, Bonnefoy laat de terugblik, het nostalgische denken niet de boventoon voeren. Tal van keren is wel te beluisteren dat in de menselijke culturen vroeger een heilig verbond met de aarde heeft bestaan, waarvan nu nog de mythologieën getuigen, maar het mythische woord is nu verstomd en zal zijn oorspronkelijke betekenis nimmer herkrijgen. Het duidt slechts op een ‘volmaaktheid’ die in het menselijk bestaan mogelijk is geweest, in een wereld die voorafging aan de scheuring tussen de taal van de wetenschap (van het concept) en de taal van de poëzie. Het is voortaan de taak van de poëzie, of althans van een nieuw taalgebruik, een nieuwe relatie met de wereld tot stand te brengen - een relatie die, hoezeer ook bepaald door herinnering, niet de herhaling van het vroegere verbond zal zijn. Men ziet bij Bonnefoy het licht van de verloren eenheid wel vluchtig schitteren, maar dat heeft nooit ten doel mijmerend te kunnen terugdenken aan (of terugverlangen naar) hetgeen voorbij is, wat niet meer dan een terugkeer in schijn zou betekenen: Bonnefoy wil alleen maar met kracht, zij het zonder al te veel nadruk, het beeld oproepen van een aanvankelijke vertrouwdheid met de natuurlijke onschuld. De breuk, of de ‘val’, is immers voor hem zo duidelijk dat hij niet probeert die verloren eenheid eenvoudig te herstellen: hij geeft zich niet over aan mijmeringen over de goede tijd en het lyrisme van de idylle is | |
[pagina 159]
| |
hem vreemd. Een dergelijk allesoverheersend terugverlangen naar het verleden kan slechts opkomen bij degene die moeilijke confrontaties uit de weg zou willen gaan en genoegen zou nemen met een ‘beeld’ in plaats van het ontbrekende ‘werkelijke’. Er is bij Bonnefoy dus geen sprake van een hang naar wat geweest is, terwijl een zeker verleden, dat moeilijk te plaatsen is, toch bevoorrecht blijkt te zijn vergeleken met de situatie waarin wij nu verkeren. De eerste wereld kan geen toevluchtsoord meer voor ons zijn. Wanneer Bonnefoy in zijn essays woorden, vooral werkwoorden gebruikt die worden gekenmerkt door het voorvoegsel van de herhaling - het woord ‘weer tot leven wekken’ of ‘opnieuw in het middelpunt plaatsen’, ‘een aarde herscheppen’, ‘de tegenwoordigheid hervinden’ - moeten we bedenken dat hij daarmee nooit voor ogen heeft ons te doen terugkeren tot een volmaaktheid die eens heeft bestaan, noch er een onaantastbaar gezag aan toe te dichten: hij wil de tweede wereld definiëren als de plaats van een nieuw leven, van een andere volmaaktheid, van een eenheid die verschillend is, waardoor het teloorgaan van de eerste wereld als het ware goedgemaakt kan worden. Hoewel Bonnefoy duidelijk afstand neemt van het christendom en van Hegel, voelt hij zich in zekere zin toch sterk aangesproken door de gedachte een bepaald punt te overschrijden, een stap voorwaarts te doen, in de hoop om tenslotte in een vereenvoudigde en beter doorgronde waarheid, door toedoen van de mediatie, die beproeving en dood betekent, te vinden wat in het begin verloren of verlaten werd. Het omzien wordt weliswaar niet afgewezen: kunstwerken, talen en mythen brengen tot inkeer en bezinning, maar het doel ervan is de hoop te voeden en de geest te richten op datgene wat het nog onbekende vormt. Het feit dat Bonnefoy deze taak toevertrouwt aan de taal, aan de poëzie, betekent dat hij ervan uitgaat dat de tweede wereld zijn grondslag vindt in de daad van het woord waardoor de dingen worden benoemd en in de levende communicatie met anderen (onze naaste) een beroep wordt gedaan op ‘het zijn’. In zijn teksten over kunst en poëzie omschrijft Bonnefoy deze taak voornamelijk door aan te geven wat taal juist niet moet zijn: hij legt er de nadruk op hoe gevaarlijk taalgebruik is wanneer de taal breekt met de wereld en vooral met de ander en zelfgenoegzaam voor zijn eigen, onafhankelijke volmaaktheid kiest. | |
[pagina 160]
| |
Bonnefoy heeft het zelf dikwijls herhaald en de commentatoren van zijn werk, in de eerste plaats Maurice Blanchot, hebben er zo uitgebreid aandacht aan besteed dat het niet nodig is weer in te gaan op alle argumenten die Bonnefoy aanvoert wanneer hij waarschuwt voor de verleidingen die ons zouden kunnen doen afdwalen van het zoeken naar de ‘ware plaats’ en die ons in een afzonderlijk heelal ‘in de val zouden lokken’ (een uitdrukking waarmee het proces dat tot de uiteindelijk zo funeste toestand van bewegingloosheid leidt, uitstekend wordt weergegeven): deze waarschuwing is niet uitsluitend van theoretische aard; het is geen esthetische of anti-esthetische stelling waarin een soort ‘dood van de kunst’ wordt aanbevolen als voorwaarde om de tweede wereld te kunnen bereiken; wanneer men L'Arrière-pays leest, dat van de persoonlijke ontwikkeling van Bonnefoy getuigt, constateert men dat het hier gaat om een gevaar dat hij diep in zijn binnenste gewaarwordt - en dat schuilt in de gnostische verleiding van een ‘elders’, in de koorts die wordt teweeggebracht door de lokroep, ‘ginds’, van een ‘ware plaats’, die echter slechts in schijn de ware plaats is, omdat hij alleen maar bereikt zou kunnen worden indien het hier, de werkelijkheid waarin de dichter zich ontheemd en verbannen voelt, verlaten wordt. Het is niet juist scheidingen aan te brengen: het is de fout die wordt gemaakt door de ‘praters’Ga naar eind7. wanneer zij het ‘werkelijke’ (of het zijn) opgeven voor de begrippen; wanneer de droom zich afwendt naar het verre; wanneer het beeld roemrijk zegeviert over de nederige tegenwoordigheid der dingen; wanneer het boek of het kunstwerk zich in zijn ontoegankelijke volmaaktheid opsluit en zich in de ‘abstracte’ zuiverheid van zijn structuur afzijdig houdt. De taal bezit een dodelijke kracht - wanneer hij de werkelijkheid uitschakelt door haar te verhullen en haar plaats te laten innemen door het beeld, de ijle weerspiegeling. De taal moet dan tot zwijgen worden gebracht. Dat neemt echter niet weg dat de taal onze ‘hoop op tegenwoordigheid’ vertolkt. Of er een ‘dode wereld’ of een ‘verloste wereld’ zal zijn, hangt dus af van de schriftuur zelf. Als er ergens een gevaar is dat het ‘zijn’ bedreigt, doet Bonnefoy het niet voorkomen alsof hij er geheel buiten staat en hij zoekt de oorzaak ervan niet alleen in een kwaad dat hem vreemd zou zijn: het tijdsgewricht, de samenleving, de bedriegelijke ideologieën. Hij ontkent niet dat dat gevaar aanwezig is in de tekens die zijn hand | |
[pagina 161]
| |
voortbrengt, in de dingen die zo mooi zijn dat hij zijn ogen er niet van af kan houden, in de ‘gnostische’ dwaalweg waarop zijn eigen innige verlangen naar heil dreigt te verzanden. Bonnefoy is dus van oordeel dat er behalve van een eerste scheuring (waarvoor, zoals we gezien hebben, het ‘concept’ ten dele verantwoordelijk is) ook nog sprake is van een ander, ernstiger verderf, namelijk wanneer de verlossing gezocht wordt in een ‘imaginaire wereld’, wederom met behulp van hetgeen Bonnefoy ‘concept’ noemt, maar dit maal ter aanduiding van de gezuiverde woorden, de verbale essenties, de gedroomde vormen. De imaginaire wereld is het resultaat van een zeer ernstige fout, ook al zal men toegeven dat er een waarachtige hoop op eenheid, een streven naar volmaaktheid aan ten grondslag ligt: dat streven is evenwel verstard tot een ‘masker’ en werpt de hindernis op die zich zal plaatsen tussen ons verlangen en dat waar ons verlangen op gericht is - de werkelijke tegenwoordigheid. De imaginaire wereld, de maskerwereld loochent weliswaar de verarmde en ‘fragmentarische’ wereld waarin wij in een toestand van afwachting leven; maar die woorden, die essenties, welke konden ontstaan doordat het onmiddellijke werd prijsgegeven, doordat de primaire gegevenheid van het bestaan is uitgeschakeld, brengen niet op hun beurt de tweede wereld voort: hun schittering is de schittering van de dood. De eis die door Bonnefoy naar voren wordt gebracht (niet zozeer een esthetische als wel een ethische of nog liever een ontologische eis) impliceert een tweede ontkenning, een tweede dood, een ontkenning van de ontkenning: de ‘existentiële’ ontkenning van de ‘intellectuele’ ontkenning die het werk tot resultaat had: de ontoegankelijkheid die de ‘schoonheid’ kenmerkte, het systeem (de verbale wereld) waarin de taal of, liever gezegd, het werk als taal besloten lag, moet ontmanteld, doorbroken en vernietigd worden en vervolgens moet uit de as het woord, de levende daad van de communicatie verrijzen. Aangezien echter de conceptuele organismen in hun expansieve trots, in hun ‘kille’ uitstraling en ook in hun vermogen om te verhullen, zich als wereld voordoen, dient hierbij meteen opgemerkt te worden dat ter aanduiding van wat wij de ‘tweede wereld’ hebben genoemd, meestal andere woorden dan ‘wereld’ worden gebruikt: Bonnefoy spreekt liever over tweede aarde (titel van een in Le Nuage Rouge opgenomen essay) of over land; hij bezigt ook wel de term ware plaats. Want het | |
[pagina 162]
| |
woord wereld, waarin de vroegere betekenissen volgens welke de kosmos het standvastige karakter van de harmonie heeft, nog sterk doorklinken, brengt de vergankelijkheid, de begrensdheid en de kortstondigheid die het aardse leven waarin wij ons moeten schikken, nu eenmaal eigen zijn, niet goed tot uitdrukking. En we zien Bonnefoy tamelijk regelmatig het woord wereld gebruiken om de verstandelijke werelden, de talen, zelfgenoegzaam als ze zijn in hun ijdele volmaaktheid, aan te duiden.Ga naar eind8. De aarde hervonden, dankzij een woord dat in staat zou zijn om opnieuw te verenigen, weer samen te voegen. Dit werkwoord, waarvan Bonnefoy veelvuldig gebruik maakt in zijn essays en dat aan het einde van Dans le leurre du seuil verschijnt, behoort tot de categorie van woorden waar we al eerder bij hebben stilgestaan, namelijk de woorden die zich kenmerken door het voorvoegsel van de herhaling, maar die niet alleen maar een terugkeer behelzen. Weer samenvoegen (een werkwoord dat meestal in de voorwaardelijke wijs, de modus van de voorzichtige hoop wordt gebruikt) betekent deze ‘gelijktijdige tegenwoordigheid’, die door het concept was beloofd maar niet echt tot stand was gebracht, werkelijkheid doen worden. Het concept was een aankondiging van het bijeen-nemen, het samen-vatten: con-cipere, be-greijen - woorden die door hun etymologische verwantschap bijna equivalenten van ‘rassembler’ zijn. Volgens Bonnefoy echter verleent het concept een universele dimensie aan het denken over het object, maar gaat het voorbij aan het object zelf, in zijn begrensde tegenwoordigheid. De trots van het geestelijk bevatten verdringt de smart van de belichaming. Bonnefoy gebruikt hiervoor het nadrukkelijke woord ontlichaming. Het weer samenvoegen daarentegen, zoals het in enkele van de boeiendste teksten van Bonnefoy wordt omschreven, betekent dat in het licht van het ogenblik broze vormen van bestaan samengaan, die geheel berusten op betekenis en toegang krijgen tot het zijn dankzij een woord dat zich vol vertrouwen en vol mededogen voor hen heeft weten open te stellen en hen boven zichzelf heeft kunnen verkiezen. Het is dus niet nodig dat de aarde, de plaats, het eenvoudige voor onze ogen een volledige wereld ten toon spreiden: een paar onmisbare woorden, die deze wereld aankondigen en de waarheid ervan bewijzen, zijn al voldoende. De ‘tweede aarde’ ligt niet verscholen in een over- | |
[pagina 163]
| |
daad van de tastbare soorten of in de onzalige, eindeloze opsomming der dingen (tenzij, zoals bij de door Bonnefoy bewonderde Saint-John Perse, ieder woord dat de herinnering aan het werkelijke met zich meedraagt, de vluchtige godheden kan doen ontwaken die vroeger, tijdens de jeugd, in de geborgenheid van de natuurlijke wereld zijn ontmoet). Hij is er diep van overtuigd dat hij niet de weg moet bewandelen van overvloedige woordenstromen, eindeloze aaneenschakelingen van termen en talrijke en uiteenlopende beelden - ook al is hij van oordeel dat de tot nieuw leven gebrachte taal tot even zo grote hoogten kan voeren als een golf (het is ‘de vloed die optilt’,Ga naar eind9. ‘de onbegrensde, ongebreidelde golf’.)Ga naar eind10. De ark die hij bouwt is niet uitputtend. In de poëzie mogen alleen die woorden herleven die voor het geweten van de dichter de beproeving van de betekenis hebben doorstaan, die aan de kilheid en aan de lijdzame krachteloosheid zijn ontrukt om zich door een levende band te verenigen. Voor Bonnefoy is het niet van belang hoeveel objecten genoemd worden, maar in wat voor betrekking ze tot elkaar staan - een betrekking die men als syntactisch zou willen bestempelen, ware het niet dat de syntaxis, juist door de orde die ze tot stand brengt, op haar eigen begrensdheid stuit: wat Bonnefoy voor ogen staat is een beweging die een orde doet ontstaan (of weer doet ontstaan) die zich een weg baant en die opent - de metafoor van de opening leent zich er zodoende goed toe om de trouw (de wereld hervinden of althans weer in herinnering roepen) en de inaugurele functie die aan het woord is vervallen (in overeenstemming met de betekenis gaan leven) met elkaar te verenigen. Bonnefoy beoogt, zoals hij tal van malen naar voren brengt, een aantal van de woorden die ‘het leven vergemakkelijken’ te ‘verhelderen’. Een klaarblijkelijk bescheiden voornemen, dat echter op voortvarende wijze wordt uitgewerkt in het beeld van de dageraad (‘dat schijnsel dat zichtbaar wordt in het oosten, wanneer de nacht het duisterst is’) of in dat van het vuur dat uitgroeit tot een vlammenzee. Het is de taak van de poëzie ervoor te zorgen dat ‘enkele weer tot leven gebrachte, belangrijke woorden in onderlinge harmonie kunnen zijn en zich kunnen openstellen voor een onbegrensde uitstraling’.Ga naar eind11. Het onbegrensde is gelegen in de uitstraling en niet in de talrijkheid der woorden. Of, zoals we in een recentere tekst kunnen lezen: Wanneer men het toeval niet meer ‘uitsluit’, zoals dat door woorden | |
[pagina 164]
| |
mogelijk gemaakt wordt, maar het juist aanvaardt en er voor openstaat, dan zullen de tegenwoordigheid van anderen, waaraan het onbegrensde wordt opgeofferd, en dus ook onze eigen tegenwoordigheid ons een weg wijzen. Gebeurtenissen welke de levensloop markeren zullen zich, omdat ze betekenisvol zijn, losmaken uit het veld van de zwijgende verschijningsvormen. Sommige woorden - zoals brood en wijn, huis, en zelfs onweer of steen - zullen op soortgelijke wijze, als woorden van een onderlinge verbondenheid, als betekenisvolle woorden, zich uit het netwerk der concepten losmaken. En uit die vooronderstellingen en symbolen zal een plaats ontstaan die weliswaar in zijn laatste substantie niets is, maar waarin wij onze volmaakte vorm zullen vinden en die dus de daadwerkelijke eenheid en de verwezenlijking van het zijn in zijn absolute vorm is. De belichaming, dat buiten de droom gelegen goed, is binnen bereik.Ga naar eind12. In andere teksten van dezelfde strekking brengt Bonnefoy overwegingen naar voren die tot doel hebben de idee van de tweede komst van Christus of van de utopie, waarmee de verwerkelijking van de ‘tweede aarde’ toch altijd wel enigszins geassocieerd wordt, wat te verzwakken. De nadruk ligt althans op het feit dat de tweede aarde nooit voorgoed kan worden bereikt. Tevens wordt in deze teksten bevestigd dat het subject dat de taal gebruikt (dat meestal wordt uitgebreid tot het collectieve ‘wij’) in hoge mate verantwoordelijk is: (...) Wanneer men zich geheel verlaat op woorden die haard, boom, weg, omzwerving of terugkeer betekenen, nee, dan zou dat nog geen verlossing hoeven te zijn: zelfs in de gewijde wereld kan de drang tot bezitten zich weer doen gelden die de tegenwoordigheid wederom doet verworden tot een object en de levende kennis verandert in alweer een wetenschap, en wel een heel schamele: maar in elk geval zou een ieder die wil, zonder met zichzelf in tegenspraak te komen, kunnen bijdragen tot het weer samenvoegen van hetgeen onder invloed van de hebzucht uiteenvalt, en zo zou dan die gelijktijdige tegenwoordigheid, waar de aarde het woord wordt en waar het hart tot rust komt omdat het eindelijk naar het woord kan luisteren en zelfs zijn stem met andere kan doen samengaan, weer vorm krijgen. De wereld van die woorden heeft namelijk slechts structuur door ons, die hem heb- | |
[pagina 165]
| |
ben opgebouwd uit het zand en de kalk van buiten.Ga naar eind13. Van deze in vurige en tegelijk geduldige woorden geformuleerde overtuiging gaat zo'n kracht uit dat het niet nodig is getuigenissen uit het werk van anderen tot staving aan te voeren. Toch wil ik hier wijzen op wat een van de beste filosofen van deze tijd zegt. Aan het eind van zijn Logique de la philosophie, waarin hij op het denken van Hegel voortbouwt en er een nieuwe interpretatie aan geeft, brengt Eric Weil de categorie Betekenis naar voren en legt hij de nadruk op de tegenwoordigheid: ‘De poëzie schept concrete betekenis. Waar deze schepping (die op sommige momenten van de geschiedenis niets anders kan zijn dan schepping tegen een bestaande betekenis, een destructieve schepping) niet is, is geen poëzie, en ze bestaat overal waar een betekenis verschijnt, in welke “vorm” dan ook (...). Aldus opgevat, in de ruimste of diepste zin van het woord (...) is poëzie geen aangelegenheid voor begaafde en getalenteerde mensen: zij is de mens zelf (...). Poëzie is tegenwoordigheid (...). Zij is de onmiddellijke Eenheid en de dichter weet niet (...) of hij over zichzelf of over de wereld heeft gesproken.’Ga naar eind14. Een denker die zeer hecht aan helderheid van concepten, geeft hier eens en voor altijd zijn ideeën weer in onveranderlijke termen. Kenmerkend voor de benadering van Bonnefoy, die hetzelfde doel nastreeft, is nu juist het feit dat de mogelijke verwezenlijking van tegenwoordigheid en eenheid wordt opgeroepen in tal van metaforische vormen en figuren. Alleen al uit de essays en de prozateksten van Bonnefoy zouden we nog een tiental passages kunnen aanhalen die vergelijkbaar zijn met de fragmenten die op de voorgaande pagina's zijn opgenomen. Teksten waarin weliswaar precies dezelfde woorden en hetzelfde gebruik van de voorwaardelijke wijs van de hoop voorkomen, maar waarvan het ritme en de manier waarop de beelden worden gebruikt keer op keer nieuw zijn - om steeds weer een zelfde transfiguratie tot uitdrukking te brengen, namelijk de verlichting van het werkelijke wanneer eenmaal iedere conceptuele vorm is uitgebannen. Bonnefoy herhaalt deze belofte van tegenwoordigheid en eenheid op steeds wisselende wijze, alsof hij elke keer de vorm die hij er eerder aan had gegeven, wil uitwissen en om te bewijzen dat die belofte werkelijkheid kan worden door beweeglijkheid, onbeperkte vrijheid en grensoverschrijdingen. Wie deze tek- | |
[pagina 166]
| |
sten leest, zal erkennen dat ze op ongeëvenaarde wijze getuigen van een niet aflatende hoop die elke gelegenheid aangrijpt om duidelijk op de voorgrond te treden, in een bezieling die weliswaar steeds op hetzelfde doel is gericht, maar toch elke keer anders is. De voortdurende vernieuwing die in de énoncé van de hoop naar voren komt, is vereist juist in de mate waarin de ‘tegenwoordigheid’ ernaar streeft zich te ontdoen van een angst en zich te onderscheiden van al hetgeen onveranderlijk vastligt in een schriftuur. Om te voorkomen dat de ‘tegenwoordigheid’ verhuld wordt door de beelden met behulp waarvan ze benoemd of alleen maar opgeroepen wordt, moeten die beelden vloeiend en vergankelijk zijn, moeten ze om zo te zeggen onder elkaar kunnen schuiven en moeten de verblijfplaats, de aarde, het vuur en het ogenblik hun symbolische kracht kunnen uitwisselen. Op dit punt zijn de essays en de teksten over de kunst zeer nauw verwant aan de Poèmes zelf. De kritische énoncé in die werken ligt in het verlengde van de stem die in de poëziebundels spreekt. Het gedicht vormt de beproeving van hetgeen in het essay slechts op een afstand wordt aangeroerd: de gemeenschappelijke horizon waarop het essay en de poëzie van Bonnefoy gericht zijn, is (om een veelvuldig gebruikt woord te hernemen) een zelfde ogenblik. De voortekenen van het aanbreken van dat ogenblik zijn het helderder licht en het gevoel van vereenvoudiging en verzoening - een andere uitdrukkingsvorm waarin niet langer strijd, maar instemming de boventoon voert, terwijl het netwerk van dwingende voorschriften ten aanzien van de vorm, zelfs op het gebied van de syntaxis, soepeler wordt. Het feit dat de bezieldheid die in de essais van Bonnefoy tot de grens van de uiteindelijk als mogelijk beschouwde tegenwoordigheid reikt, zich zo dikwijls openbaart, behoeft echter nog een ander commentaar: die geestdrift manifesteert zich zo veelvuldig omdat, wanneer de hoop eenmaal is verkondigd, ons niet meer rest dan terug te keren tot de wereld of, beter gezegd, tot de afwezigheid van een wereld waartoe de geschiedenis ons heeft voorbestemd; ons rest niets meer dan op onze schreden terug te keren, naar de tijd waarin wij zwervend en wachtend ons leven doorbrengen, naar de ruimte tussen twee werelden. Om van daaruit wederom te vertrekken. Om, na de dageraad te hebben begroet en zelfs de nieuwe dag te hebben gevierd, weer teruggeworpen te worden in de kille grauwheid - zij het niet zonder een zekere kennis te heb- | |
[pagina 167]
| |
ben opgedaan, niet zonder gewaarschuwd te zijn voor de valstrikken die moeten worden vermeden, voor de illusies van het verlangen. Ook doet de verlokking van de afzonderlijke werelden zich weer gelden, weerklinkt opnieuw de roep van de beelden en wordt wederom steun gezocht bij de schriftuur en de daarin vastgelegde vormen. Zo wordt het opnieuw noodzakelijk zich los te rukken van die ‘imaginaire wereld’, over die wereld de vernietigende ‘bliksem’ te laten komen - opdat onze ogen de ‘ware plaats’ kunnen aanschouwen. Het hernieuwde begin is in het denken van Bonnefoy een belangrijk motief geworden: Een ogenblik van waarachtig licht op een of andere weg vol stenen die ik eens, 's morgens of 's avonds, zal volgen, dat zal al voldoende zijn om over het geschreven werk dat schijnsel te doen strijken dat de valse verhevenheden en de holle leegten ervan blootlegt. En dankzij deze hogere waarheid zal ik dus beter in staat zijn mijn verlangen zuiverder te maken, te vereenvoudigen: tot een andere droom natuurlijk, in weer een andere schriftuur - de cirkel kan niet doorbroken worden - maar een schriftuur die tegelijk elementairder én veelomvattender zou zijn, een plaats waar al meer ruimte zou zijn voor de ander en waar de begrensdheid beter begrepen zou worden. Schrijven, natuurlijk, - wie heeft zich er ooit van kunnen weerhouden? Maar evenzeer, door een ervaring die aansluit bij het gedicht, door de rijping die zich uitsluitend door het gedicht kan voltrekken, ons ontdoen van de fantasieën en de hersenschimmen uit ons verleden die anders ons zicht zouden vertroebelen. Dat betekent dat voortaan niet meer een willekeurig boek twee jaar later blindelings door een ander boek wordt bevestigd, maar dat er een leven zal zijn waarin, aangezien het geschrevene met al zijn diepzinnige polysemieën en beelden niet meer dan een eerste ontwerp is dat langzaam maar zeker zou worden uitgewist, geleidelijk iets zou ontstaan dat in zijn eigen hoedanigheid een stem zou hebben, namelijk een bewustzijn, een lot: de begrensdheid die duidelijk wordt en zo over de betekenis waakt. Nee, dit boek dat ik voltooi is niets, juist omdat het alles is. De wereld die mijn ogen waarnemen terwijl ik voortga, is evenzeer de schrede die men achter zich laat, het rustpunt dat keer op keer verder voorwaarts kan komen te liggen door een beslissing die ons wordt ingegeven, - de weg, bijgevolg, naar dat onzichtbare dat voor ons ligt, dat de plaats is.Ga naar eind15. | |
[pagina 168]
| |
Het hernieuwde begin wordt hier opgevat als de noodzakelijke voorwaarde om te kunnen voortgaan. De tekst onderscheidt echter twee momenten die zich, naar wij kunnen vernemen, zullen herhalen: het ogenblik waarop de hoop zich terugtrekt in de wereld van de woorden die juist door die hoop in het leven zijn geroepen, en de plotselinge wending naar wat ‘voor ons’ ligt, die betekent dat de woorden worden opgeofferd voor een toekomst waarin meer waarheid zal zijn. De dorre wereld verlaten om te ‘schrijven’ en daarna het schrijven (onvermijdelijke fout) opgeven voor de ‘plaats’. Juist dat kan al niet anders dan in geschreven vorm worden uitgedrukt en het gevaar kan slechts vermeden worden wanneer andere woorden worden gebruikt die als minder ondoorschijnend worden ervaren. De voortgang die verwezenlijkt wordt door een steeds hernieuwd begin gevolgd door steeds weer een breuk is misschien hetgeen duidelijker naar voren komt nu de vier dichtbundels van Bonnefoy zijn samengevoegd tot de Poèmes. Elk van de vier delen van dit werk schetst een weg, organiseert de sekwentie van zijn elementen door ze te richten naar de ‘ware plaats’. Het slot van elk van de delen afzonderlijk is, nu ze in één bundel bij elkaar staan, niet meer zo definitief als we wellicht gedacht hadden en krijgt een voorlopig karakter, zoals de kam van een golf die is voorbestemd om weer te verdwijnen, waarna een volgende golf zal verrijzen. En wie de bundel op de juiste manier, dat wil zeggen ononderbroken, leest, ontdekt dat naarmate men vordert met lezen de weg - tussen twee werelden - die afgelegd moet worden nadrukkelijker en minder krampachtig wordt afgeschilderd; in een doorschijnendheid die de vormen van het zichtbare in steeds grotere getale toelaat. Aan het begin van het vierde deel, Dans le leurre du seuil, wordt de kentering vastgesteld: de hereniging (die zich had voltrokken) heeft plaats gemaakt voor ontbinding, de betekenis (die alom had gestraald) is verloren gegaan; de nacht is weer gevallen. Hetgeen niet meer dan een droom geweest blijkt te zijn (waarin ‘wat gevierd kan worden’ ontbrak) wordt gevolgd door een andere droom. De ontkenning is wederom aanwezig en wel helemaal aan het begin:
Mais non, toujours
D'un déploiement de l'aile de l'impossible
Tu t'éveilles, avec un cri,
Du lieu, qui n'est qu'un rêve.Ga naar eind16.
| |
[pagina 169]
| |
(Maar nee, steeds weer
Wanneer het onmogelijke zijn vleugel uitslaat
Ontwaak je, met een schreeuw,
Uit de plaats, die slechts een droom is.)
(Ned. v.d. vert.)
Het buiten de droom gelegen domein wordt wederom niet in zijn belichaamde tegenwoordigheid, in zijn begrensdheid waargenomen, maar slechts als de weerspiegeling van een elders gelegen wereld:
L'aire, qui semble peinte sur le vide,
Les masses du safre clair dans le ravin,
A peine frémissent-ils, reflet peut-être
D'autres arbres et d'autres pierres sur un fleuve.Ga naar eind17.
(Het gebied, dat geschilderd lijkt te zijn op de leegte,
De helder kobaltblauwe massa's in het ravijn
Ze sidderen ternauwernood, wellicht een weerspiegeling
Van andere bomen en andere stenen aan een rivier.)
(Ned. v.d. vert.)
Zich voorhouden dat de vorm waarin de dingen zich aan ons voordoen slechts een afbeelding is, dat is volgens Bonnefoy de eeuwige verleiding om zich geheel op de denkbeelden van Plato te verlaten, welke het westerse denken obsedeert. Hij brengt dit opnieuw naar voren in een recente studie over de haiku, waar de gelegenheid zich voordoet om twee houdingen ten aanzien van het werkelijke tegenover elkaar te plaatsen: En ik, die de flonkerende witte wolk wil laten zien waarin alles oplost en ophoudt te bestaan, wel, ik ben precies op dit moment in gedachten in een van onze dorpen boven op bergen, met zijn logge, kobaltblauwe huizen, een van die plaatsen die je in Japan niet zult aantreffen, bestemd om het absolute in ons bestaan te handhaven zoals men ervoor zorgt dat een vuur blijft branden tussen de stenen van de haard: en een van die huizen, dat half vervallen is maar dat toch leven in zich draagt, ga ik uit en ik kijk hoe aan de horizon, in het westen, een rode wolk de hemel in vlam zet door zijn gloed, waarvan ik me steeds afvraag of hij niet de weerspiegeling van een andere gloed is.Ga naar eind18. | |
[pagina 170]
| |
Volgens deze recentelijk geschreven tekst zal juist in de toekomst het ‘bezielde streven naar het onmogelijke’ herhaald worden, terwijl aan het eind van Dans le leurre du seuil, als reactie op het tweede vers van het lange gedicht (waar de ‘vleugel van het onmogelijke’ werd uitgeslagen), de eenheid voorvoeld wordt te midden van de dingen die hun tegenwoordigheid hebben herkregen, - ‘de vleugel van het onmogelijke weer samengevouwen’.Ga naar eind19. De drempel wordt dus nooit overschreden. Het zal onontkoombaar zijn zich wederom in de droom te begeven, en die opnieuw af te zweren. De droom afzweren? Misschien komt Bonnefoy (die prachtige droom-vertellingen heeft geschreven) uiteindelijk tot een soort gewapend bestand. Misschien komt hij, zonder zijn hoop op de ‘ware plaats’ te verliezen, zover dat hij aanvaardt dat de ruimte van het woord het gebied-tussen-twee-werelden is, zelfs in een tweeledige betekenis: tussen de dorre wereld waarin wij in ballingschap leven en de uit woorden opgebouwde imaginaire wereld, en anderzijds tussen die bedrieglijke schijn en de ‘hof van tegenwoordigheid’. Misschien is het nodig het beeld, de vorm en de structuren der talen (die de ballingschap vormen waartoe het concept veroordeelt) te aanvaarden teneinde tot de tegenwoordigheid te kunnen komen, die niet een tweede transcendentie is, maar een gewillige terugkeer naar de broze waarheid der verschijningsvormen. Het beeld kan ons, ondanks zijn ‘kilheid’, daartoe brengen, als wij ons ervoor hoeden het te verharden, als wij in staat zijn het beeld zijn eigen broosheid te doen erkennen. Aan het einde van Dans le leurre du seuil krijgen de werelden (wat ik lees als: imaginaire werelden) opnieuw vorm, na volstrekt weggevaagd te zijn geweest:
Cendre
Des mondes imaginaires dissipés.
Aube, pourtant,
Où des mondes s'attardent près des cimes.
Ils respirent, pressés
L'un contre l'autre, ainsi
Des bêtes silencieuses.
Ils bougent, dans le froid.Ga naar eind20.
| |
[pagina 171]
| |
(As
Van de teloorgegane denkbeeldige werelden.
Dageraad echter,
Waar werelden dralen bij de toppen.
Ze ademen, dicht
Opeen, gelijk
Stomme dieren.
Ze bewegen, in de kou.)
(Ned. v.d. vert.)
De twee tijdsdelen - het denkbeeldige wordt aanvankelijk afgewezen, maar keert later terug, zij het nu in meervoudige en ‘ademende’ vorm - worden hier volgens mij zeer duidelijk aangegeven. Alles voltrekt zich alsof het denkbeeldige, dat ervan werd beschuldigd het werkelijke te hebben verhuld, de verschijningsvorm der dingen in een kwaad licht te hebben gesteld en tot een eigen, apart wereld te zijn verworden, uiteindelijk werd begroet als een wettig deel van een uitgestrektere wereld die zijn harmonie heeft hervonden. Evenzo komt in een tekst over Bashô op een prachtige manier naar voren hoe alles wat als maskerende kracht was afgeschilderd (de taal als stabiele structuur, de schoonheid van vorm) wordt aanvaard, mits de opening onmiddellijk binnen bereik wordt gebracht. Bonnefoy onderkent de subtiele scheidslijn die, binnen de grenzen van een kort gedicht (de haiku) de kloof tussen twee werelden aangeeft: (...) Wanneer men scherper luistert, hoort men twee klanken onder die schijn van vaste sterren, twee klanken die verschillend zijn maar toch erg op elkaar lijken, zoals het gekras van de uil, en die eenheid in het verschil is, in haar kortstondigheid, de dialectiek zelve van ontsporing en terugkeer (...). Eerst zijn er de begrippen, ja, de structuur die zo gauw ontstaat zodra er woorden in onze monden zijn, afgewisseld door die vonken die over en weer schieten in het verstandelijke (...). Op het ogenblik van de ontlichaming, dat zich in de taal op ieder ogenblik kan voordoen als zijn aangeboren fout, volgt de schreeuw van de belichaming. Die is soms even zwak als een dor blad dat valt, maar wat is er meer nodig dan enkele rimpels op het water opdat de idee van het ogenblik de vrede van de essentie verstoort?Ga naar eind21. | |
[pagina 172]
| |
De twee tijdsdelen - en de kloof tussen twee werelden - naderen elkaar hier zeer dicht en doen zo een ‘dialectiek’ ontstaan die zich verdicht in de ‘kortstondigheid’. Bij aandachtige bestudering zou duidelijk worden dat deze ‘dialectiek’ voortdurend een rol speelt in de teksten die deel uitmaken van Dans le leurre du seuil, zodat de kloof tussen twee werelden niet alleen voelbaar is tussen het begin en het eind van het gedicht, maar overal, zelfs in de laatste regels:
Les mots comme le ciel
Aujourd'hui,
Quelque chose qui s'assemble, qui se disperse.
Les mots comme le ciel,
Infini
Mais tout entier soudain dans la flaque brève.Ga naar eind22.
(De woorden als de hemel
Vandaag,
Iets dat één wordt en uiteen gaat.
De woorden als de hemel,
Onbegrensdheid
Plotseling echter volmaakt aanwezig in de kortstondige plas.)
(Ned. v.d. vert.)
Het dubbele element is alom: de imaginaire wereld der woorden en het open luchtruim; de tijdsspanne van de hereniging, ogenblikkelijk gevolgd door het uiteenvallen; de onbegrensheid, die echter gevangen is in de ‘kortstondige plas’ (weerschijn en beeld zijn hier gewettigd, juist vanwege hun broosheid, vanwege hun kortstondigheid); het weidse uitspansel, waar de wolken drijven, en de aardbodem, waar het water nietig stilstaat in de plas... Door deze eenvoudige woorden wordt het contrast minder schril, maar de drempel is niet overschreden: ondanks de vrede die tot stand komt blijft de kloof tussen de werelden bestaan, de tegenstelling zonder welke de eenheid geen betekenis zou hebben. | |
[pagina 173]
| |
Het gesprek met John E. Jackson, waarnaar in dit voorwoord werd verwezen, maakt voortaan deel uit van de bundel Entretiens sur la poésie van Yves Bonnefoy (La Baconnière, Neuchâtel, 1981).
Uit: Yves Bonnefoy, Poèmes, Gallimard, Parijs. |
|