Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1983 (nrs. 25-28)(1983)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] B. Zwaal Teksten links van de oever loopt het veer naar de andere oever dat is de overkant van onze oever waar wij staan om uit te kijken naar de overkant over het water tegen de walkant hoog over de beschoeiing hoog over de strekdam naar de landen van de overkant waar het malse gras ligt met de liggende koeien en de kauwende koeien en de koeien met de knotwilgen en de bel voor het veer voor de man van het veer dat hij weet dat ze willen dat ze willen naar onze oever ze willen nodig en haastig naar onze oever schiet op man van het veer trage veerman maak haast kom over we willen weg naar hun oever weg van onze oever van onze koeien van onze knotwilgen van onze bel voor het veer naar hun oever met koeien en gras en knotwilg en een bel voor het veer opdat jij bij ons komt op onze oever waar wij staan als wij naar hun oever willen waar zij nu staan en wij staan hoog op de walkant van onze oever en wij zien hen staan naast de bel die ze luiden met haast opdat van onze oever de veerman vertrekt over het water naar hun oever hij kan ze brengen hij kan ze halen wij zien dat hij ze haalt en brengt en zij stappen aan land op onze oever en wij verbergen ons wij leggen ons plat op de grond met onze hoofden wat omhoog zodat wij alles zien kunnen zij komen er aan haastig naar ons toe haastig zij zien ons wel maar lopen door haastig groeten niet maar stappen vlug door haastig en zijn al ver in ons land wij verschuilen ons niet langer maar staan rechtop boven de walkant van onze oever en kijken uit over de rivier die meestroomt met het water kijken naar hun oever waar nu alleen nog maar gras is met koeien met [pagina 143] [p. 143] wilg en een bel voor het veer die zacht natrilt maar zij zijn er niet meer zij zijn bij ons op de oever niet dichtbij ons maar al ver weg diep in het land in ons land en wij kijken stil naar hun land leeg waar de mist op ligt en de donder begint. er roept wat. dat is de brug die instort. eens overspande ze en nu is ze stort en val. wij zetten onze voet op het brugdek en al is het er niet toch blijft onze voet staan op het brugdek onze hoogmoedige voet staat zweeft niet zinkt niet maar staat doodstil hoewel ook niet helemaal stil maar veert zoals een balk een stalen legger een bamboe veren terwille van hun onbreekbaarheid. stevig is onze voet en wij zetten onze tweede voet neer en onze talrijke voeten telbaar en talrijk [pagina 144] [p. 144] zetten wij neer stevig onwrikbaar zacht verend op de plaatsen van de verdwenen bruggen en wij kijken vooruit naar de overkant en soms kijken wij neer in de verre diepte waar wat roept, waar de verdwenen brug roept. uit zijn gebroken ruggegraat ontstaan de klanken die wij noemen: het roepen van een gebroken brug, de kreet van een brug die in de verre diepte beland is, op de bodem van diepte, verte, of die wij noemen: er roept wat. en onze voeten betredend de zilveren kabels de uit lucht gevlochten kabels staan hoog boven de dragende luchten en los wiegend maar stevig verplaatsen wij ons en luisteren niet naar wat er roept even luisteren wij niet omdat wij vooruit zien en boven ons roepen vermoeden boven ons willen wij roepen horen om daar naar toe te klimmen met onze voeten die vastberaden de treden zullen bestijgen maar dan horen wij weer het roepen beneden de lucht raakt weer onze voetzool en nog steeds betreden wij de verdwenen bruggen en de lucht kittelt zachtjes aan onze eeltige voeten met daarin in het gele in het bruine in het oranje eelt verborgen de vele plekken waarmee wij luisteren naar alles wat onder ons is en naar alles wat tegen ons drukt en ons draagt of weg van ons wil of ons roept. en al sluimert een schoen met zijn versleten of scheve of nieuwe sterke rubberen leren zolen tussen onze voetzool en alles wat onder ons is toch voelen onze voeten de woorden de strelingen de prikkels de weerstand van alles wat onder ons is de roep van: er roept wat uit de verlamde brug [pagina 145] [p. 145] uit de rug van die neergestortte kat die brug die hing tussen daar en hier. en wij zijn erop hoog onze voeten bijna in het midden en dan staan onze gehoorzame voeten stil op de stalen rust van de lucht en wij buigen ons naar voren en met ons hele lichaam wenden wij ons naar beneden en van ver leggen wij ons neer over beneden wij strelen het eindeloos onze handpalmen vormen zich tussen zacht en hard ze welven zich om daar ver beneden te horen en zacht nog sturen onze handpalmen onze stem om te roepen er roept wat in ons zacht nog. naar beneden uit onze buiken vormt zich naar alle verten onze stem die ons uit alle richtingen verlaat en roept naar beneden en met de nevels van de avond vloeit onze stem naar beneden en legt zich over de rug van de verdwenen gebroken de in zijn breuken rustende brug. dan richten wij ons weer op verzetten geen voet wind speelt rood roept ons de morgen [pagina 146] [p. 146] bij een leeg landschap horen de hulzen van patronen die zojuist zijn afgeschoten. de trein dendert langs de lege hulzen, een trein vol bleke passagiers die uit de raampjes hangend de aantallen van de hulzen opnemen en de uitkomsten noteren in zeer kleine boekjes, die eigenlijk alleen passen in fijne tasjes van dames naast het paarlemoeren alarmpistool. de dappersten van de bleke passagiers springen uit de coupédeuren wanneer de trein in razende vaart de kleine dorpen passeert, in razende vaart om het tellen van de hulzen niet te stagneren, en zij rennen naar de telegraafdraden om de laatste optellingen door te seinen. dankbaar ontvangen de stadsbewoners de laatste gegevens en zij verzekeren de treinpassagiers dat daarmee heel wat bereikt is en dat de berichten in goede handen zijn, en dat dit alles dus heel belangrijk is. [pagina 147] [p. 147] een voet een hand raakt de voet warm is de hand, maar niet de voet, die is koel en wanneer de hand reikt naar de voet dan smelt soms het ijs van de koelte en begeeft de voet zich in de warmte van de hand, nee de hand grijpt de voet en in haar heldere koelte laat de voet zich nemen om tot warmte te komen, nee zij herneemt haar ongenaakbare koelheid en in een flits, in een onpeilbare flits in een flits die de snelheid verdampt, werpt de voet zich in zijn baan en begint, waaraan begint toch die voet die zich, argeloos nu, opstelt en een weg gaat, en de hand blijft achter en kijkt, voelt nog na, en lacht wat omdat zij gevoeld heeft hoe die voet haar verlaat en zij weet best hoe die voet rust in haar hand en dan werpt ze de voet ver weg hoog over land en ijlend over de gekromde aarde belandt die koele voet in het ijs, in het drijvende pakijs met zijn weelderige kragen van sneeuw en de voet trekt een spoor en staat stil en scharlaken rood en purper rood plant zich die voet in de koelte van kou en vloeit moeiteloos uit. Vorige Volgende