| |
| |
| |
Lars Gustafsson
Balladen
Vertaling: J. Bernlef
(Ballade voorafgaand aan de regen)
Alles is in afwachting. De kastanjes. De vogelstemmen.
De grote stijgende wolk. De telefoon rinkelend
met een veranderd geluid, de vriend die over regen praat,
dat wij regen nodig hebben, over het komende onweer,
over wat hij door zijn raam ziet: de grote stijgende wolk.
De geur van kamperfoelie is zwaarder nu en ik herinner mij mijn jeugd.
Zij is dichterbij gekomen. Alle geluiden versterkt en wonderbaarlijk:
de stadhuisklokken die niet tot hier plegen te reiken,
de lijsters, schuw teruggetrokken onder de boomkruinen,
een op straat spelend kind.
De levende cellen scheiden zich van dode materie
door komplexer te worden, op iedere bedreiging
antwoordt het levende organisme
met een nieuwe verwikkeling: steeds fijnere zintuigen.
Ik weet het niet. Iets moet er gebeurd zijn. Een lawine,
een toonzetting, alles is dichterbij nu.
Door dat net van verborgen draden en zekeringen
dat mij verbindt met en afschermt van
mijn jeugd, de dagen, het verleden,
trekt een magnetische storing. Signalen ontstaan
even vreemd als vanuit een ander leven. Zoals op het land
wanneer het onweer dichtbij is en de telefoons rinkelen,
blind. Je neemt op en hoort alle stemmen uit de omgeving.
Die morgen rende ik, door de zware vochtige
voorzomerlucht die regen wilde worden,
sprong ik gelukkig onder het diepe groen,
| |
| |
en plotseling herinnerde ik mij iets.
Het gebeurde op het moment dat ik een
vredige visser passeerde, vroege visser, verzonken,
en welzeker kreeg hij net op dat moment
volkomen overrompelend beet, een donkere, woedende snoek.
Zo ontvingen wij beiden iets: Hij de herinnering. Ik de vis.
Of omgekeerd, dat maakt eigenlijk niet uit.
Beiden een ogenblik levend en spartelend,
deze herinnering, deze woedende vis.
| |
| |
| |
(Ballade over het gif)
Het zijn de geuren die mij kwellen, of liever:
de herinnering eraan. Wie herinnert zich niet
de eerste keer dat hij een klaslokaal betrad: de krijtlucht,
de etensgeur achtergebleven in het haar van vriendjes,
de geur van schoonmaakmiddelen uit de vloeren met
hun versleten kurkmatten, waarvan het patroon uiteengevallen was
in fragmenten, een archeologie om je in te verdiepen
tijdens even archeologisch lange uren, geklos van komende
en gaande klompen in de gangen en
één heel speciale geur. Zij zou terugkeren,
in militaire kazernes, in wachtkamers van ziekenhuizen,
heel sterk in gevangenissen, de geur van klinieken
waar krankzinnigheid opgesloten wordt gehouden
tezamen met de algemene angst om gek te worden,
om al diep verstrikt geraakt te zijn in een anonieme
krankzinnigheid, die het geheim van de samenleving is.
Is het een geur van hars? Van oud hout
dat vermolmt? Ik weet het niet. Toen, de eerste keer
dat ik haar rook, leerde ik dat zij de geur is
van de mens die de mens wil vormen,
dat zij een gif is. Eenmaal door haar aangeraakt,
verzamelen wij haar in het witte vel van onze benen.
Tegenwoordig is die geur bijna alomtegenwoordig.
Sneeuw, ik verlang naar sneeuw, het liefst sneeuw
die valt over verlaten kastelen, over
strak op franse wijze aangelegde parken
die ons niet meer kunnen verontrusten, sneeuw
onder maanlicht, pasgevallen sneeuw, en over
de pasgevallen sneeuw, geluidloos, hoopvol,
de schaduwvlucht van de katuil.
| |
| |
| |
(Elegie over een dode labrador)
Hier kan het zijn, hartje zomer,
op dagen dat het plotseling herfst is.
De merels in de bomen fluiten schriller.
De stenen steken zeer beslist uit het water omhoog.
Zij weten iets. Zij hebben het altijd geweten.
Wij weten het ook en willen er niet aan.
Op de terugweg, in de boot, op zulke avonden,
kon je blikstil op de voorplecht staan, beheerst,
de geuren peilend die over het water kwamen.
Je las de avond, de zwakke rooksliert uit
een huis, een pannekoek drie kilometer
hier vandaan gebakken, een das die ergens
in dezelfde schemer stond en net zo
snoof. Onze vriendschap was uiteraard
een kompromis; wij leefden tezamen
in twee verschillende werelden: de mijne,
meest letters, een tekst die door het leven loopt,
de jouwe voornamelijk gebeuren. Je bezat een kennis
die ik dolgraag bezeten zou hebben: het vermogen
gevoel, lust, haat of liefde
als een golf door je hele lichaam te laten gaan,
van je neus tot je staartpunt, het onvermogen
om het bestaan van de maan te accepteren.
Bij volle maan huilde je steeds luid naar haar op.
Je was een beter gnosticus dan ik. En je leefde
zodoende voortdurend in het paradijs.
Je had de gewoonte al springend vlinders te vangen
en ze op te peuzelen, iets dat sommige mensen weerzinwekkend vonden.
Ik stelde dat immer op prijs. Waarom
kon ik er geen lering uit trekken? En deuren!
Voor gesloten deuren ging je liggen slapen,
vast overtuigd dat vroeg of laat degene moest komen
die de deur open zou doen. Je had gelijk.
| |
| |
Ik had ongelijk. Ik vraag me af, nu deze lange
woordloze vriendschap voorgoed voorbij is,
of ik mogelijkerwijs iets kon dat jou
imponeerde. Je vaste overtuiging dat
ik het was die het onweer opriep
telt niet mee. Dat was een vergissing. Ik denk
dat mijn geloof dat de bal bleef bestaan
ook wanneer hij achter de bank verscholen lag
je ergens een idee gaf van mijn wereld.
In mijn wereld lag het meeste verscholen
achter iets anders. Ik noemde je ‘hond’.
Ik vraag mij vaak af of je mij beschouwde
als een grotere, meer lawaai makende ‘hond’,
of als iets anders, voor altijd onbekend,
dat is wat het is, bestaat in de eigenschap
waarin het bestaat, een fluitje
door het nachtelijke park waarop je
gewend was terug te keren zonder eigenlijk
te weten waarnaar. Over jou, over
wie je was, wist ik niet meer.
Je zou kunnen zeggen, vanuit dit wat objektievere
standpunt: We waren twee organismen.
Twee van deze plekken waar het universum
in zichzelf verstrikt raakt, kortstondige, komplexe
proteïnestrukturen, die steeds ingewikkelder
moeten worden om te overleven, tot alles
uiteenspringt en weer eenvoudig wordt, de knoop
ontward, het raadsel vervlogen. Je was niets dan
een vraag gericht aan een andere vraag
en geen van beiden bezat andermans antwoord.
| |
| |
| |
(Ballade over een Chinese prent)
De prent, zeer oud, is getiteld:
‘Op weg naar een vriend met een luit.’
Een meer, met talrijke eilandjes, tegen de avond
wanneer de allereerste mistbanken oprijzen,
het water is stil. De dagwind is gaan liggen.
Maar de nachtwind is nog niet opgestoken.
Tussen de eilanden golft het donkerder,
in een paar brede doorgangen doemen scherpe rotsen op,
vreemd duidelijk. En op een hoog punt een enkele den,
stokoud, met een paar dorre takken.
Boven het moeras in het zuiden twee kraanvogels
net van het water opgestegen, ze vliegen
boven hun eigen spiegelbeelden. Die ook vliegen.
In een piepklein bootje, geroeid door een jongen
die vaak op de riemen rust en naar het patroon
van druppels kijkt die van het roeiblad in het water lopen,
de een na de ander, laat iemand zich over het meer roeien,
met een luit. Het eiland dat zijn doel is tekent zich
met de donkerder massa's van zijn bomen tegen het water af
dat het licht van de hemel weerkaatst. Het huis is piepklein
met subtiele afmetingen. Achter één enkel venster
brandt licht, een bamboelantaren hangt al aan de
brug te branden, waarvan de houten palen in het donkerende water verdwijnen.
Ook de boot heeft een lantaren, hij hangt van de achtersteven
aan een stok en schommelt zachtjes met de langzame
bewegingen van de boot mee, de jongen rust op de riemen.
Iemand is op weg naar de brug, de avond
is bladstil, over alles heen sluiten
bergen zich tezamen, enorme bergen,
groter en stiller nu de nacht is gevallen,
enorme bergen die slapen en niet willen praten
en het water wil niet met de bergen praten
die zich slechts met tegenzin laten spiegelen
| |
| |
en alles wat ooit gezegd werd is zonder zin
en niet tevergeefs hebben wij geleefd.
(Met achting opgedragen aan mijn vriend Ho Tsjien, Peking)
| |
| |
| |
(Ballade over kinderen)
Martin Kober schilderde in 1596
prins Ladislaus van Polen, toen één jaar oud.
Hij is gekleed in een kostuum van glanzende grijze
zijde of brokaat, hertogelijke ambtsketenen
hangen zwaar om zijn hals, zijn linkerarm
maakt een gebaar, tegelijk verstrooid en trots
als op het punt te noden tot een
sarabande of andere langzame dans.
Wijs en helder kijken zijn oudemannenogen
ons aan. Zij herbergen reeds heel zijn leven.
Kinderen op groepsafbeeldingen voor norrlandse houtzaagmolens,
anno 1890, hebben ook zulke ogen, ernstig,
wellicht minder trots, maar ook die herbergen alles.
Deze portretten, bedoel ik, zeggen veel beter
wat een mens is dan deze afbeeldingen,
tegelijk van op een afstand en flaterend
wat daarna in de mode kwam toen Kinderen,
deze kleine dieren met tinnen soldaatjes en poppen,
het blikveld van de negentiende eeuw binnenmarcheerden.
Geen mensen. Maar ook niet echt iets
uit de dierentuin. Eerder iets daar tussenin,
een soort imitaties van mensen
met behaagzieke gebaren, als katten,
met trommeltjes, trompetjes, geweertjes,
de kleine kabouters van het industriële slechte geweten
die halverwege de eeuw uit de kinderkamers te voorschijn kruipen
terwijl terzelfdertijd de echte kinderen
- met andere bewegingen - steeds dieper
in het stoffige donker van de britse steenkoollagen
kruipen. Men leert hen een eigen taal,
met palatale medeklinkers, opdat zij zullen geloven
uitzonderlijk te zijn. Zo onthoudt men hen
een inzicht dat gevaarlijk zou kunnen worden.
Er zijn dagen dat ik mijzelf terugzoek
| |
| |
op jacht naar God weet wat, door de jaren
heen, van de jaren veertig tot aan de dertiger jaren.
Ik zie mijzelf, in een korte broek,
urenlang zittend aan de oever van een meer.
Korte golven slaan tegen kleine ronde kiezelstenen.
Een school witvisjes komt bij laagwater aanzwemmen.
Van op een afstand van drie decennia nader ik
de jongen die daar zit, voorzichtig, voorzichtig,
opdat hij niet zal merken wie daar staat.
Ik wil zien wat hij ziet. Als mijn schaduw
over het water valt schieten de witvisjes weg.
De jongen blijft zitten. In het water weerkaatsen zijn ogen.
Ze zijn als de ogen van Ladislaus, groot ernstig,
volwassen: in het kind zit geen kind.
| |
| |
| |
(Ballade over Philip Martin)
Februari 1976; het had een paar dagen
gedooid, een halsstarrige noordenwind
deed het zijne, en eind februari, van dat jaar,
1976, waren de uitgestrekte ijsvlakten sneeuwvrij.
Het Årnänningmeer één grote blauwzwarte vloer,
als de Vloer in de Eetzaal van de Demiurg,
waarover windstoten in kleine scherpe draaikolken speelden,
en waar in de schemering scheuren in trokken
met de diepe raadselachtige klank van kerkklokken
eens aan het begin van de schepping,
Op zo'n zondag, in februari 1976,
wandelde ik over ijsvlaktes, kalm,
voorovergebogen tegen de wind,
helemaal van Kyrkviken tot aan Djupnäs,
met de australische dichter Philip Martin.
Philip Martin, die zich net ontworsteld had aan
de vochtige midzomerhitte van Sydney, aan haar sprinkhanenzwermen,
haar hooikoorts en droge geur van stro,
brandend met blauwe rook tegen een dunne hemel,
kortom, deze Philip Martin, australisch dichter,
vooraanstaand kenner van Shakespeare's sonnetten,
zag voor het eerst het ijs van meren, blauwzwart,
met daarin zware blazen, als reusachtige edelstenen.
Hij luisterde bedachtzaam naar de Kerk onder Water,
zoog de dorre, bijkans abstrakte lucht
in zijn longen, die onwennig reageerden maar zich schikten,
en zei: ‘Dit is ongelofelijk. Dit vergeet ik nooit meer.’
Daarna haalde Philip Martin, australisch dichter,
bedachtzaam zijn sleutel uit zijn zak,
een sleutel die paste op een slot in een deur
| |
| |
in een stad aan een zee onder onze voeten,
en kraste met enige moeite in het ijs:
philip martin was here in february 1976
Nu is het juni 1976, weemoedig waait een milde wind
door de seringen, geur van vogelkers,
in de schemering beginnen zwaluwen een dans boven de wateren
waarop Philip Martin zijn naam schreef.
Hier zou de Ballade afgelopen moeten zijn, maar zij is dat niet.
Lebesgues Integraal heet een uitvinding
in de wiskunde, later verbeterd door Wiener,
die het mogelijk maakt de meest waarschijnlijke baan
te berekenen die een molekuul zal nemen
wanneer zij in het theewater rondspringt,
hardhandig bewerkt door steeds snellere atomen,
niet ongelijk een onbeholpen halfspeler in het nauw gebracht
door de snellere voorwaartsen van de tegenpartij.
Ik stel mij voor dat God,
zij is tenslotte Lebesgues Integraal,
vooral in de verbeterde versie van Norbert Wiener,
met gemak zou kunnen zeggen hoe
lang precies het de onbetwistbaar
vele molekulen van het Åmänningmeer zal kosten,
voordat plotseling een winter de raadselachtige woorden
philip martin was here in february 1976
opnieuw opduiken in het blauwzwarte ijs.
En die keer voor altijd zullen blijven staan,
onder een dieprode, snel wegstervende zon.
| |
| |
| |
(Ballade over de honden)
Toen Ibn Batutta, arabisch reiziger, arts
en scherp waarnemer van de wereld,
in de veertiende eeuw in Maghreb geboren,
naar de stad Bulgar kwam, leerde hij Duister kennen.
Duister was een land, veertig dagreizen naar het noorden.
Het was op het eind van de maand Ramadan
en toen hij bij zonsondergang het vasten verbrak,
had hij maar net tijd zijn nachtgebed te zeggen
voor de dag alweer gloorde. Wit stonden berken.
Ibn Batutta, arabisch reiziger, kwam nooit noordelijker
dan Bulgar. Maar het verhaal over Duister
en de reizen erheen hielden hem in hun ban.
De reis wordt slechts ondernomen door rijke kooplieden.
Zij reizen met honderden sleden
bepakt met eten, drinken en brandhout
want daarginds is de grond met ijs overdekt
en niemand kan daar gaan zonder uit te glijden,
behalve de honden, die hun nagels vast kunnen klauwen
in het eeuwige ijs. Bomen noch stenen en
nog minder huizen geven richting aan de reis.
Wegwijzers in het land Duister zijn de oude honden
die de reis vele keren eerder hebben gemaakt.
Dergelijke honden doen een prijs die tot duizend
dinaren of meer op kan lopen, want hun
kennis is onvervangbaar. Wanneer men een maaltijd bereidt
want anders raakt de leider beledigd en
vertrekt, zijn baas aan zijn lot overlatend.
In het grote Duister. Na veertig dagreizen
houden de kooplieden in Duister halt. Ze leggen
hun koopwaar op de grond en keren terug naar hun kamp.
De volgende dag gaan ze terug en vinden
stapels sabelbont, hermelijn en eekhoornvellen
een eindje van hun opgestapelde koopwaar vandaan.
| |
| |
Is de koopman tevreden met de ruil dan neemt hij de huiden.
Wanneer niet dan laat hij ze daar. Dan verhogen
zij uit Duister hun bod met meer pelzen
of nemen alles wat zij uitstalden mee terug
en versmaden de waren van de vreemdeling.
Dat is hun manier van handeldrijven.
Ibn Batutta keerde terug naar Maghreb
en stierf op hoge leeftijd. Maar deze honden,
woordloos en toch met blinde zekerheid
over het windgladde ijs Duister indraven
zullen ons niet met rust laten.
Wij spreken en de woorden weten meer dan wij.
Wij denken en wat wij dachten rent voor ons uit,
alsof dat wat wij dachten iets wist
dat wij niet wisten. Boodschappen doorlopen
de geschiedenis, een code vermomd in de vorm van ideeën,
maar voor anderen bestemd dan voor ons.
De geschiedenis der ideeën is geen psychologische wetenschap.
En de honden, hun vastberaden, suizend rennen
steeds dieper het duister in.
| |
| |
| |
(Ballade over de voetpaden in Västmanland)
Onder het zichtbare schrift van zijwegen,
grintwegen, boerenwegen, vaak in het midden met een
kam van gras tussen diepe wielsporen,
verborgen onder stapels gekapt rijshout,
nog duidelijk in het kapotgedroogde mos,
loopt een ander schrift: de oude voetpaden.
Ze lopen van meer tot meer, van dal
naar dal. Soms slijten ze uit,
worden heel duidelijk zichtbaar en grote bruggen
van middeleeuwse stenen dragen hen over zwarte beken,
soms raken zij verdoold over kale platte stenen,
in moerasgebieden raak je ze gemakkelijk kwijt, zo
ongemerkt dat ze er het ene ogenblik zijn,
het andere niet. Er is een vervolg,
er is altijd een vervolg, als je maar
zoekt, deze paden zijn koppig,
ze weten wat ze willen en aan kennis
paren zij een aanzienlijke listigheid.
Jij loopt naar het oosten, het kompas wijst halsstarrig naar het oosten,
het voetpad volgt trouw het kompas, als een streep,
alles is in orde, dan buigt het pad naar het noorden.
In het noorden is niets. Wat wil het pad nu?
Al snel komen we bij een reusachtig moeras, en het pad wist dat.
Het voert ons eromheen, met de zekerheid van iemand
die het vaker heeft meegemaakt. Het weet waar het moeras ligt,
het weet waar de berg al te steil wordt, het weet
wat degene overkomt die noordwaarts in plaats van
zuidwaarts rond het meer gaat. Het heeft dat alles
zovele keren eerder gedaan. Dat nu juist betekent het
een voetpad te zijn. Dat het eerder is gedaan.
Wie vormden het pad? Kolenbranders, vissers,
houtsprokkelende vrouwen met magere armen?
De vogelvrijen, schuw en grijs als het mos,
nog in hun dromen met het bloed van de broedermoord
| |
| |
aan hun handen. Herfstjagers in het spoor van
trouwe jachthonden met vorsthelder geblaf?
Allen en niemand. Wij maken het tezamen,
ook jij, op een winderige dag, wanneer het
vroeg of laat is op aarde:
wij schrijven de paden, en de paden blijven bestaan,
en de paden zijn verstandiger dan wij
en weten al datgene wat wij wilden weten.
|
|