Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1983 (nrs. 25-28)
(1983)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Italo Calvino
| |
[pagina 83]
| |
houden wat ze in de loop van het gesprek allemaal tegen me zei, maar ik toch de draad steeds weer kwijtraakte. Het resultaat; het was of ze me totaal niets had geantwoord. Om communicatie tot stand te brengen in een ander soort taal, waagde ik het haar te strelen. Sofie's bewegingen, die er allemaal op gericht waren mijn aanval te beheersen en uit te stellen, zo niet helemaal af te slaan, maakten dat mijn hand, op het moment dat een bepaalde zone van haar lichaam eraan ontsnapte, vanzelf weer langs andere zones streek, zodat haar afwerende houding mij in de gelegenheid stelde haar huid aan een fragmentarisch, maar uitgebreid onderzoek te onderwerpen. Kortom, de gegevens die ik verzamelde bij de aanraking waren niet minder talrijk dan de gegevens die mijn gehoor geregistreerd had, en ook al even onsamenhangend. Nu hoefden we onze kennis alleen nog maar zo snel mogelijk op ieder vlak te vervolmaken. Maar was de vrouw, die daar voor mijn ogen haar zichtbare kleren aflegde en ook haar onzichtbare, de dekmantel van het fatsoen, een unieke vrouw, of waren het vele vrouwen tegelijk? En welke van deze vrouwen trok me aan en welke stootte me af? Er ging geen keer voorbij of ik ontdekte in Sofie wel iets wat ik niet verwachtte en steeds minder goed had ik kunnen antwoorden op mijn allereerste vraagstelling: hoe vond ik haar? Als ik nu terugga in mijn herinnering, heb ik nog een twijfel: of ìk ben niet in staat een vrouw te begrijpen als ze zich helemaal bloot geeft; of door zich met zo'n overdaad aan me te manifesteren hanteerde Sofie een uiterst geraffineerde tactiek om zich niet door mij te laten vangen. En ik zeg tegen mezelf: van alle vrouwen is juist zíj erin geslaagd me te ontsnappen, alsof ik haar nooit heb gehad. Maar heb ik haar wel echt gehad? En verder vraag ik me af: en wie heb ik wèl echt gehad? En ook nog: wie hebben? wat? wat betekent dat? | |
FulviaIk leerde Fulvia kennen op het juiste moment: het toeval wilde dat ik de eerste man was in haar jonge leven. Helaas was het voorbestemd dat deze gelukkige ontmoeting maar van korte duur zou zijn; de omstandigheden noopten me de stad te verlaten; mijn schip lag al op de rede; de volgende dag was de datum van vertrek. | |
[pagina 84]
| |
Beiden waren we ons ervan bewust dat we elkaar niet meer terug zouden zien, en even bewust waren we ons van het feit dat dat deel uitmaakte van een vaststaande, onvermijdelijke orde der dingen; zo werd onze droefheid die in verschillende graad in haar en in mij aanwezig was, eveneens in verschillende graad beheerst door verstandelijkheid. Fulvia voorvoelde de leegte die ze zou voelen wanneer onze omgang, die nog maar net aangevangen was, gestaakt zou worden, maar ook de nieuwe vrijheid die voor haar open lag, en de talrijke mogelijkheden die daar uit zouden voortspruiten; ik was daarentegen geneigd de episodes van mijn leven te plaatsen in een model waarin het heden licht en schaduw ontvangt van het verleden: hiervan kon ik de hele parabool al raden tot aan haar ondergang; en ik wist reeds dat er in haar een roeping voor de liefde tot volle bloei zou komen, die mede door mijn toedoen was opgewekt. Zo kon ik tijdens die laatste uren voor het afscheid mezelf onmogelijk anders zien dan louter als de eerste van een lange reeks minnaars die Fulvia ongetwijfeld zou krijgen, en datgene wat zich tussen ons had afgespeeld te beschouwen in het licht van haar toekomstige ervaringen. Ik begreep dat ieder detail, hoe klein ook, van een liefde die Fulvia met volle overgave beleefd had, onthouden en beoordeeld zou worden door de vrouw die ze zou worden in het tijdsbestek van luttele jaren. Nu, op ditzelfde moment, accepteerde Fulvia alles van mij zonder het te beoordelen: maar binnenkort zou ze in staat zijn mij te vergelijken met andere mannen; iedere herinnering aan mij zou door haar onderworpen worden aan een vergelijkend onderzoek, ze zou verschillen zien, haar oordeel geven. Ik had nog een onervaren meisje voor me, voor wie ìk alles vertegenwoordigde wat er te weten was, maar tegelijkertijd voelde ik me geobserveerd door de Fulvia van morgen, veeleisend en ontnuchterd. Mijn eerste reactie was er één van angst voor die vergelijking. De toekomstige mannen van Fulvia leken me in staat te inspireren tot een totale verliefdheid, die er voor mij niet geweest was. Fulvia zou vroeg of laat van oordeel zijn dat ik het geluk dat me ten deel gevallen was niet waard geweest was; de herinnering aan mij zou in haar levend gehouden worden door teleurstelling en sarcasme. Ik benijdde mijn onbekende opvolgers, ik voelde dat ze al klaar stonden in de deuropening om | |
[pagina 85]
| |
Fulvia van me weg te rukken, ik haatte hen, en ik haatte haar ook al omdat het lot haar bestemd had voor hen... Om dat beklemmende gevoel te ontvluchten, draaide ik de loop van mijn gedachten om, en van zelfverguizing ging ik nu over tot zelfverheerlijking. Dat kostte me niet veel moeite: qua karakter ben ik meer geneigd mezelf hoog te achten. Voor Fulvia was het een onschatbaar groot geluk geweest dat ze mij het eerst had leren kennen; maar nu ze mij eenmaal als voorbeeld had, zou ze blootgesteld worden aan wrede ontgoochelingen. De andere mannen die ze na mij zou ontmoeten zou ze lomp vinden, week, onnozel, boers. Naïef als ze was, geloofde ze dat al mijn deugden wijd en zijd verbreid waren onder de individuen van mijn sekse; ik moest haar waarschuwen dat ze bij anderen niet moest zoeken wat ze bij mij gevonden had, omdat ze dan slechts teleurstellingen zou ontmoeten. Ik beefde van ontzetting bij de gedachte dat Fulvia na zo'n gelukkig begin in onwaardige handen zou vallen, die haar zouden beledigen, kleineren, verlagen. Ik haatte hen allemaal; en haatte haar tenslotte ook omdat het lot haar van me wegrukte en haar veroordeelde tot vernederende contacten. Op welke manier je het ook bekijkt, ik denk dat de hartstocht waaraan ik ten prooi gevallen was, de hartstocht is die ik altijd ‘jaloezie’ heb horen noemen, een aandoening van de geest, waarvoor de omstandigheden me naar ik dacht immuun gemaakt hadden. Toen ik eenmaal had vastgesteld dat ik jaloers was, was alles wat ik doen kon me ook als een jaloers persoon gedragen. Ik werd kwaad op Fulvia; ik zei dat ik het niet kon verdragen dat ze zo sereen was aan de vooravond van onze scheiding; ik beschuldigde haar ervan dat ze popelde om me te bedriegen; ik was oneerlijk tegen haar, wreed. Maar zij (ongetwijfeld vanwege haar onervarenheid) scheen het heel natuurlijk te vinden dat mijn humeur omgeslagen was, en maakte zich er niet erg druk om. Nuchter ried ze me aan het beetje tijd dat we nog over hadden om samen te zijn niet te verspillen met zinloze verwijten. Toen knielde ik aan haar voeten, ik smeekte haar me te vergeven en niet al te boos te worden bij de herinnering aan mij op het moment dat ze een metgezel had gevonden die haar waardig was; ik hoopte op geen grotere gratie dan vergeten te worden. Ze verklaarde me voor gek; van haar mocht er alleen maar in de meest vleiende termen gesproken wor- | |
[pagina 86]
| |
den over wat er tussen ons gebeurd was; anders, zei ze, ging het effect verloren. Dit was voldoende om me mijn zelfvertrouwen omtrent het beeld dat ik van mezelf had terug te geven, maar toen kreeg ik medelijden met Fulvia om haar toekomstig lot: de andere mannen waren onwaardige lieden; ik moest haar waarschuwen dat ze die volledigheid die ze met mij gekend had met niemand anders zou kunnen hebben. Ze antwoordde me dat zij ook medelijden had met mij, omdat we gelukkig waren door haar en mij samen, en als we uit elkaar gingen zouden we beiden van dat geluk verstoken zijn; hoe dan ook, om het langer te kunnen bewaren moesten we ons er helemaal van laten doordrenken, zonder te pretenderen het van buitenaf te omschrijven. De conclusie waartoe ik kwam toen ik vanaf het schip dat het anker lichtte met mijn zakdoek wuifde naar haar op de kade is deze; de ervaring die Fulvia al die tijd die ze met mij doorbracht in beslag nam, was niet de ontdekking van mij, en evenmin de ontdekking van de liefde of de mannen, maar van haarzelf; ook als ik er niet meer was, zou deze ontdekking, waar nu een begin mee gemaakt was, nooit meer ophouden; ik was maar een middel geweest. | |
TulliaTullia ontmoette ik na twintig jaar weer. Het toeval dat ons bij elkaar gebracht had en weer gescheiden op het moment dat we begrepen hadden dat we elkaar mochten, stond ons eindelijk toe de draad van het verhaal weer op te nemen op het punt waar zij afgebroken was. ‘Je bent niets veranderd’ zeiden we tegen elkaar. Logen we? Niet helemaal. Wat zowel ik aan haar wilde duidelijk maken als zij aan mij was: ‘Ik ben niet veranderd’. De geschiedenis had dit keer het vervolg dat wij beiden verwachtten. In eerste instantie slokte Tullia's rijpe schoonheid al mijn aandacht op, en pas in tweede instantie nam ik me voor de Tullia uit mijn jeugd niet te vergeten, en te proberen de continuïteit tussen hen beiden te achterhalen. Zo deden we net of onze scheiding maar vierentwintig uur geduurd had, en geen twintig jaar, en of onze herinneringen dingen van gisteren waren, in een spel dat ons al pratend was ingevallen. Het was mooi maar het was niet echt. Als ik dacht aan mezelf van | |
[pagina 87]
| |
toen met haar van toen, leken dat net twee vreemden; ze wekten mijn sympathie, zoveel genegenheid als je maar wilt, maar wat ik me ook maar van hen kon voorstellen, het hield geen enkel verband met wat Tullia en ik nu waren. Zeker bleef in ons dat gevoel van spijt aanwezig om die vroegere ontmoeting tussen ons die te kort geweest was. Was dat de natuurlijke spijt om onze voorbije jeugd? Maar in mijn tevredenheid van dat moment vond ik niet dat ik ergens spijt van moest hebben; en ook Tullia, zoals ik haar nu leerde kennen, was een vrouw die tezeer in beslag genomen werd door het heden om zich over te geven aan nostalgische gevoelens. Spijt om wat we toen niet konden hebben? Misschien een beetje, maar niet helemaal: want (nog steeds in mijn uitzonderlijke enthousiasme om wat het heden ons gaf) het leek me (en misschien ten onrechte), dat als dat verlangen van ons toen meteen bevredigd was, het iets afgedaan zou hebben aan onze vreugde van vandaag. Veeleer was het spijt over wat die twee arme jonge mensen, die twee ‘anderen’, verloren hadden, en wat opgeteld werd bij de som van alle verliezen die de wereld op ieder moment lijdt en niet meer ongedaan kan maken. Vanaf de hoogte van onze onverwachte rijkdom, keurden wij hen die buitengesloten waren een medelijdende blik waardig: een zelfzuchtig gevoel, want het maakte dat wij intenser konden genieten van ons voorrecht. Ik kan twee tegengestelde conclusies trekken uit de geschiedenis van mijn ontmoetingen met Tullia. Je kunt zeggen dat het feit dat wij elkaar hebben teruggevonden de scheiding van twintig jaar daarvoor opheft, waarbij het geleden verlies teniet gedaan wordt; en je kunt daarentegen ook zeggen dat het dat verlies definitief maakt, hopeloos. Die twee (die Tullia en die ik van toen) waren elkaar voorgoed kwijt en zouden elkaar nooit meer terugvinden, en tevergeefs zouden ze de hulp inroepen van degene die Tullia nu was en degene die ik nu was, die (het egoïsme van gelukkige geliefden kent geen grenzen) hen volkomen vergeten waren. | |
IrmaIk voelde me aangetrokken tot Irma omdat ze me aan Dirce deed denken. Ik ging naast haar zitten: ze hoefde haar bovenlichaam maar een | |
[pagina 88]
| |
beetje naar me toe te draaien en haar gezicht achter haar hand te verbergen (ik zei zachtjes allerlei dingen tegen haar; ze lachte) of de illusie dat Dirce naast me zat werd heel sterk. De illusie maakte herinneringen wakker, de herinneringen verlangens. Om ze op de één of andere manier door te geven aan Irma, pakte ik haar hand. Het contact met haar, en de schok door haar heen, onthulden me hoe zij was, anders. Deze sensatie overvleugelde die andere, zonder haar echter uit te wissen, en bleek aangenaam op zich. Ik begreep dat Irma mij een dubbel genoegen zou kunnen verschaffen: enerzijds zou ik door middel van haar weer bij de verloren Dirce kunnen komen, en anderzijds kon ik me laten verrassen door het nieuwe van een onbekende aanwezigheid. Ieder verlangen tekent in ons een figuur, een lijn die stijgt en golft en soms oplost. De lijn die de afwezige vrouw in mij opriep, kon vlak voordat zij ging dalen, de lijn kruisen van mijn nieuwsgierigheid voor de aanwezige vrouw, en aan deze figuur die nog helemaal getrokken moest worden haar opwaartse impuls doorgeven. Het plan verdiende het in praktijk gebracht te worden: ik omringde Irma met alle mogelijke aandacht, tot ik haar tenslotte overhaalde me 's nachts op mijn kamer te komen opzoeken. Ze kwam binnen. Ze liet haar mantel vallen. Ze droeg een licht, wit bloesje van mousseline, dat bewoog in de wind (het was voorjaar en het raam stond open). Op dat moment begreep ik dat mijn sensaties en gedachten beheerst werden door een ander mechanisme dan ik had voorzien. Het was Irma die mijn hele aandachtsveld vulde, Irma als uniek onherhaalbaar persoon, haar huid, haar stem, haar blik, terwijl de gelijkenissen met Dirce, die af en toe toch weer voor mijn geest opdoemden, alleen maar storend werkten, zo zelfs dat ik niet wist hoe snel ik ze weer moest verjagen. Zo werd mijn ontmoeting met Irma een strijd met de schim van Dirce die niet afliet zich tussen ons in te dringen, en iedere keer als ik het gevoel had dat ik op het punt stond het ondefinieerbare wezen van Irma te vatten, dat ik tussen ons tweeën een intimiteit had geschapen die iedere andere aanwezigheid of gedachte uitsloot, schoof het beeld van Dirce, van alles wat ik al had ervaren en wat voor mij Dirce was, voor de dingen die ik op dat moment beleefde, en belemmerde het me als nieuw te voelen. Nu kreeg ik door Dirce, de herinnering aan haar en de | |
[pagina 89]
| |
stempel die ze op alles drukte, alleen nog maar een gevoel van wrevel, beklemming, ergernis. De dageraad kwam binnen door de spleten in lemmets van parelmoeren licht, toen ik heel duidelijk besefte dat mijn nacht met Irma niet de nacht was die nu ten einde liep, maar een andere nacht die hierop leek, een nacht die nog moest komen, waarin ik de herinnering aan Irma zou zoeken in een andere vrouw, en ik eerst zou lijden omdat ik haar had teruggevonden en haar daarna weer kwijt was, en daarna omdat ik er niet meer in slaagde me ervan te bevrijden. | |
Cate en HildeGedurende mijn hele verblijf in *** had ik twee vaste minnaressen: Cate en Hilde. Cate kwam me iedere morgen opzoeken, Hilde 's middags; 's avonds ging ik naar de club en daar verbaasden de mensen zich erover dat ze me altijd alleen zagen. Cate had weelderige vormen, Hilde was slank; door hen af te wisselen hernieuwde ik telkens mijn verlangen dat zowel gericht is op variatie als op herhaling. Als Cate vertrokken was, wiste ik ieder spoor van haar uit; en zo ook bij Hilde; en ik geloof dat het me altijd gelukt is te vermijden dat de één van het bestaan van de ander afwist, toen, en misschien ook daarna. Natuurlijk gebeurde het weleens dat ik me vergiste en tegen de één dingen zei die alleen maar iets betekenden als je ze tegen de ander zei: ‘vandaag heb ik bij de bloemenman deze fuchsia's gevonden, jouw lievelingsbloemen’ of ‘laat nu niet weer je ketting hier liggen’, wat dan verbazing veroorzaakte, boosheid, achterdocht. Maar deze banale misverstanden deden zich als ik het me goed herinner alleen voor in de begintijd van die dubbele relatie. Heel snel leerde ik de ene geschiedenis volkomen te scheiden van de andere; iedere geschiedenis had haar eigen verloop, haar eigen steeds terugkerende gesprekken en gewoonten, en interfereerde nooit met de andere geschiedenis. In het begin dacht ik (ik was, zoals men begrepen zal hebben, erg jong, en probeerde ervaring op te doen), dat je de dingen die je van de liefde wist over kon brengen van de ene vrouw op de andere: allebei wisten ze veel meer dan ik, en ik dacht dat ik de geheime kunsten die ik van Hilde leerde weer aan Cate kon leren, en andersom. Ik vergiste me: wat ik deed was niets anders dan een grote warboel maken van alles wat | |
[pagina 90]
| |
alleen waardevol is als het spontaan en direct is. Elk was een wereld op zich, sterker nog, elk was een hemel waarin ik de positie van sterren en planeten moest opsporen, de banen, verduisteringen, inclinaties en samenstanden, zonnewendes en nachteveningen. Ieder heelal bewoog met een verschillend mechanisme en in een verschillend ritme. Ik moest me niet verbeelden dat ik de astronomische begrippen die ik geleerd had bij de bestudering van Cate's hemel, kon toepassen op Hildes hemel. Maar ik moet zeggen dat het me niet eens meer vrij stond te kiezen tussen twee gedragslijnen: met Cate was ik erop getraind op de ene manier te handelen, en met Hilde op de andere, bij alles werd mijn gedrag bepaald door de gezelllin met wie ik samen was, het kwam zelfs zover dat ook mijn instinctieve voorkeuren en tics veranderden. Twee ikken wisselden elkaar in mij af; ik had niet meer kunnen zeggen welke ik echt was. Wat ik zei geldt zowel voor het lichaam als voor de geest: de woorden die ik tegen de één gezegd had kon ik niet ook nog eens tegen de ander zeggen, en ik merkte al snel dat ik mijn gedachten ook moest variëren. Als ik op mijn praatstoel zit, en een van de vele verwikkelingen uit mijn avontuurlijke leven in herinnering roep, maak ik meestal gebruik van versies die ik in de club al eens uitgetest heb, met passages die letterlijk herhaald worden, met ingecalculeerde effecten, ook in de uitweidingen en pauzes. Maar bepaalde sterke verhalen waarvan het succes te allen tijde verzekerd was bij groepen onbekende of willekeurige personen, kon ik onmogelijk onder vier ogen aan Cate of Hilde opdissen zonder een serie aanpassingen. Bepaalde uitdrukkingen die met Cate aan de orde van de dag waren, vielen bij Hilde uit de toon; bepaalde geestige opmerkingen die Hilde onmiddellijk vatte en waarop ze meteen haar antwoord klaar had, had ik aan Cate van a tot z moeten uitleggen, terwijl zij er weer andere kon waarderen die Hilde koud lieten; soms moest er bij Hilde uit een bepaalde episode een andere conclusie getrokken worden dan bij Cate, zodat ik mijn verhalen vaak op verschillende manieren moest laten eindigen. Op die manier begon ik langzamerhand twee verschillende geschiedenissen van mijn eigen leven te construeren. Iedere dag vertelde ik aan Cate en Hilde wat ik die avond tevoren | |
[pagina 91]
| |
gezien en gehoord had op mijn omzwervingen langs de ontmoetingsplaatsen en verzamelpunten van de stad: roddels, voorstellingen, toonaangevende personages, modekleding, vreemde voorvallen. In de beginperiode, waarin ik van een ongedifferentieerde lompheid was, vertelde ik het verhaal dat ik 's morgens aan Cate had verteld 's middags precies zo weer aan Hilde: zo dacht ik te kunnen besparen op de hoeveelheid fantasie die je doorlopend moet investeren om de interesse levend te houden. Ik merkte al snel dat dezelfde episode de één interesseerde en de ander niet; of dat, als ze zich er allebei voor interesseerden, de details waar ze me om vroegen verschillend waren, en dat ook de opmerkingen en meningen die eruit voortvloeiden anders waren. Ik moest dus twee duidelijk verschillende verhalen halen uit één en dezelfde aanleiding; en tot zover zou dat geen probleem zijn; maar ik moest iedere avond de feiten die ik de volgende dag zou vertellen ook op twee verschillende manieren beleven: ik bekeek ieder ding en ieder mens met de ogen van Cate en met de ogen van Hilde, en ik gaf mijn oordeel volgens de maatstaven van de één en van de ander; als ik tijdens gesprekken het woord nam, gaf ik steeds twee antwoorden op één en dezelfde opmerking van iemand anders, één antwoord dat Hilde zou waarderen, en één Cate; ieder antwoord lokte weer tegenantwoorden uit waarop ik weer antwoord moest geven, en ik datgene wat ik zei nogmaals verdubbelde. Deze gespletenheid was niet actief in mij wanneer ik in gezelschap was van één van hen, maar vooral wanneer zij er niet bij waren. Mijn geest was het slagveld geworden van de strijd tussen de twee vrouwen. Cate en Hilde, die elkaar in het dagelijks leven niet kenden, stonden doorlopend lijnrecht tegenover elkaar om elkaar binnenin mij het terrein te betwisten, ze vlogen elkaar in de haren, verscheurden elkaar. Ik bestond alleen maar om die verbeten rivalenstrijd, waarvan zij niets wisten, te herbergen. Dit was de werkelijke reden die me ertoe dwong onverwachts uit *** te vertrekken, om er nooit meer terug te komen. |
|