als een dwangmatig zoeken naar een familiaal verband waarvan Jayet zich altijd uitgesloten heeft gevoeld. Hij betwijfelde of zijn vader wel zijn echte verwekker was; zijn moeder heeft hem in de steek gelaten toen hij tien was; zijn broers en zusters zijn allemaal jong gestorven; hij is twee keer getrouwd geweest en zijn zoon is op vijfjarige leeftijd gestorven. ‘Uiteindelijk’, zo merkt Claude Edelmann op, ‘blijkt het hele werk van Aimable Jayet een fantastiese rekonstruktie - een ordening - van zijn universum: namen, adressen, toespelingen schetsen telkens maar weer het beeld van zijn vroegere leven (...) Hij bouwt het beetje voor beetje op. Hij bouwt zichzelf op. Hij scheidt zijn delirerende taal af als een spin haar web, over de leegte. Hij weeft zijn eigen web, maar het is de herhaling van een leven.’ (Claude Edelmann, Les cahiers d'Aimable Jayet, in L'Art brut, fasc. 3, pp. 127-143).
Het zou volgens ons onjuist zijn deze opmerkingen, hoe treffend ze ook mogen zijn, al te patheties op te vatten, door bijvoorbeeld aan te nemen dat Aimable Jayet in de orde van de verbeelding zoals die in zijn teksten tot uitdrukking komt de orde van de konventionele verwantschap zou hebben hersteld en zodoende zijn identiteit zou hebben herkregen. Over het algemeen hebben de geschriften die wij behandelen geen enkele therapeutiese funktie (in de zin die psychiaters daaraan geven), verre van dat: men voelt duidelijk dat ze erop uit zijn zich nog verder van het subjekt te verwijderen en de geëxalteerde gemoedstoestand nog te intensiveren. Het Ik is weliswaar in de eerste plaats een stem, een eenheid van toon. En ongetwijfeld kan men veel literaire ambities uitleggen als een min of meer bewust streven om op het vlak van de taal een persoonlijk houvast terug te vinden. Het is een feit dat het kind zijn identifikatiemogelijkheid zoekt en vindt door de grammatikale funkties te leren kennen. De belangrijkste shifter die het subjekt verankert in een existentiële situatie en in een sociale relatie, is het woord ‘ik’. Maar wanneer dat begrip tot een zwevend iets wordt, is het echter ook een voorwendsel voor allerlei illusoire voorstellingen en alle mogelijke vormen van maatschappelijke vervreemding. En om die reden probeert de geestelijke gezondheid altijd de instantie van het Ik te versterken en die vesting te ontdoen van ieder asociaal element. Misschien is het Ik uiteindelijk slechts een handig symbool, even leeg als het woord zijn - beide zijn des te handiger naarmate ze minder inhouden... In elk geval kan men vaststellen dat sommige individuen (uit onvermogen of bewuste weigering, dat doet er niet toe) weerstand bieden aan iedere benoeming als persoon (etymologies betekent persona masker). Jakobson merkt hetzelfde op met betrekking tot de geschriften van schizofrenen, zij het in
termen die schatplichtig blijven aan het nosologiese perspektief, terwille van de vindingrijkheid en geestelijke wendbaarheid van dergelijke auteurs: ‘De zieke verliest het vermogen om een dialoog aan te gaan, maar blijft in staat tot monologen. Bij Hölderlin geen dialoog maar monologen: zijn ge-