| |
| |
| |
Antonin Artaud
Fragmenten uit een hels journaal (1926)
Vertaling: Hans van Pinxteren
Mijn schreeuw noch mijn koorts zijn van mij. Dit uiteenvallen van mijn secundaire krachten, van deze verstolen elementen van de ziel en de gedachte, denk u tenminste hun constante in.
Dit iets zo halverwege tussen de kleur van mijn typische atmosfeer en het punt van mijn realiteit.
Ik heb niet zozeer behoefte aan voedsel als aan een soort elementair bewustzijn.
Dit knooppunt van het leven waarin de uitstroming van de gedachte zich verstrikt.
Dit knooppunt van centrale asfyxie.
Me simpelweg baseren op een heldere waarheid, dat wil zeggen die maar aan één kant snijdt.
Dit probleem van de uit-tering van mijn ik doet zich niet meer in zijn uitsluitend pijnlijke aspect voor. Ik voel dat er nieuwe factoren in de verwording van mijn leven gaan spelen en dat ik als het ware een nieuw bewustzijn krijg van mijn innerlijke aftakeling.
In het werpen van de teerling, het feit dat ik mij waag aan de bevestiging van een vermoede waarheid, hoe ongewis die ook mag zijn, zie ik heel de reden van mijn bestaan.
Ik kan urenlang stilstaan bij de impressie van een idee, een toon. Mijn emotie ontwikkelt zich niet in de tijd, kent geen verloop in de tijd. Het wegebben van mijn ziel is in volmaakt akkoord met de absolute idealiteit van de geest.
| |
| |
Me stellen tegenover de metafysica die ik me gemaakt heb in verband met dit niets dat ik draag.
Aan deze als een wig in mij ingeplante pijn, in het centrum van mijn zuiverste werkelijkheid, deze ankerplaats van het gevoel waar de twee werelden van lichaam en geest zich met elkaar verbinden, heb ik mij leren onttrekken door het effect van een valse suggestie.
In dit mum van tijd dat de illuminatie van een leugen duurt, maak ik een uitvlucht in mijn gedachte, werp ik me op een vals spoor dat mijn bloed me aanwijst. Ik sluit de ogen van mijn intellekt, laat het ongeformuleerde in mij spreken en koester de illusie van een systeem waar mij wellicht de termen van ontgingen. Maar uit dit ogenblik van dwaling blijft mij het gevoel bij dat ik iets werkelijks op het onbekende heb buitgemaakt. Ik geloof in spontane bezweringen. Op de paden waarlangs mijn bloed me doet gaan, kan ik niet anders dan op een dag een waarheid ontdekken.
De verlamming maakt zich van me meester en verhindert mij steeds meer om tot mezelf te komen. Ik heb geen steunpunt, geen basis meer... ik zoek mezelf, ik weet niet waar. Mijn gedachte kan niet meer gaan waar mijn emotie en de beelden die in me opkomen haar heendrijven. Ik voel me tot in mijn geringste impulsen gekastreerd. Door hardnekkig verzaken, op elk teken van mijn intellekt en mijn gevoel, zal ik tenslotte door mijzelf heen het licht zien. Men dient te begrijpen dat het de levende mens in mij is die geteisterd wordt en dat de mij wurgende verlamming in het centrum staat van mijn gemeenzame persoonlijkheid en niet van mijn zinnen als gepredestineerd mens. Ik sta voorgoed naast het leven. Mijn foltering is net zo subtiel, net zo geraffineerd als dat zij bitter is. Ik moet mijn verbeelding onzinnig hard inspannen, en tien maal zo hard nog door deze wurgende greep van asfyxie, om erin te slagen mijn leed te denken. En als ik dit streven zo hardnekkig volhoud, deze drang om eens en voor al mijn staat van verstikking vast te leggen...
Je doet er heel verkeerd aan te zinspelen op deze verlamming die me bedreigt. Want ze bedreigt me en wint van dag tot dag terrein. Ze staat
| |
| |
reeds vast en als een gruwelijke werkelijkheid. Ik leg weliswaar nog steeds (maar hoe lang nog?) mijn wil op aan mijn ledematen, maar ik beveel nu al sinds tijden niet meer over mijn geest en word volkomen door mijn onbewuste beheerst, met impulsen die opstijgen uit de kwel van mijn nerveuze razernij en uit het kolken van mijn bloed. Schielijke, elkaar snel opvolgende beelden, die aan mijn geest enkel woorden van woede en blinde haat influisteren, maar die flitsen als messteken of als schichten door een opgekropte hemel.
Ik draag in mij het stigma van een nijpende dood, waar mij de feitelijke dood geen schrik aanjaagt.
Ik voel dat deze schrikwekkende vormen in opmars mij een wanhoop brengen die levend is. Zij glijdt toe op dit knooppunt in het leven waarachter de wegen naar de eeuwigheid openliggen. Dit is werkelijk de scheiding voor altijd. Ze laten hun mes dit centrum binnenglijden waar ik mij mens voel, ze snijden de vitale banden door waarmee ik hang aan de droom van mijn lucide werkelijkheid.
Vormen van allesbeheersende wanhoop (waarlijk vitaal),
viersprong der scheidingen,
viersprong van mijn vleselijke gevoelens,
verlaten door mijn lichaam
verlaten van ieder gevoel mogelijk in de mens.
Ik kan het slechts vergelijken met de toestand waar je in de loop van een zware ziekte bij een door koorts veroorzaakt delirium in terechtkomt.
Uit de tegenstrijdigheid van mijn innerlijk gemak met mijn uiterlijke moeilijkheid ontstaat de foltering waaraan ik sterf.
Al verstrijkt dan de tijd en verwoesten 's werelds sociale stuiptrekkingen de gedachten van de mensen, ík ben vrij van iedere gedachte die wortelt in de verschijnselen. Laat mij maar met mijn uitgedoofde wolken, mijn onsterfelijke onmacht, al die onredelijke hoop die ik koester. Maar weet wel dat ik geen van mijn dwalingen afzweer. Als ik slecht
| |
| |
geoordeeld heb, is dat aan mijn vlees te wijten, maar deze lichten die mijn geest uur na uur door laat sijpelen, dat is mijn vlees waarvan het bloed zich in flitsen hult.
Hij spreekt van Narcisme, en ik antwoord hem dat het om mijn leven gaat. Ik wijd me niet aan het ik, maar aan het vlees, vlees in de zinlijke zin van het woord. Alle dingen raken mij slechts voor zover ze mijn vlees treffen en daarmee samenvallen, en wel tot op het punt waarop ze het schokken, niet verder. Niets raakt of interesseert me dat zich niet direkt tot mijn vlees richt. En op dit moment spreekt hij van het Zelf. En mijn antwoord luidt dat het Ik en het Zelf twee afzonderlijke, niet met elkaar te verwarren begrippen zijn, en dat zoiets als de balans van het vlees nu juist deze twee begrippen worst zal zijn.
Ik voel onder mijn gedachte het terrein afbrokkelen, en het brengt mij ertoe om de termen nader te beschouwen, die ik gebruik zonder de steun van hun diepere betekenis, hun persoonlijk substraat. Daarenboven komt het punt waardoor dit substraat zich met mijn leven schijnt te verbinden, mij plotseling uitzonderlijk denkbaar en tastbaar voor. Ik stel mij een onvoorziene, een afgebakende ruimte voor, daar waar in normale tijden alles beweging is, communicatie, interferentie, traject.
Maar deze afbrokkeling die mijn gedachte in haar grondslagen treft, in haar meest urgente communicaties met het intellekt en met het instinctmatige karakter van de geest, vindt niet plaats in het domein van een gevoelloos abstractum waaraan enkel de hogere delen van het intellekt zouden deelhebben. Niet zozeer de geest die, vol spitse punten, intakt blijft, alswel de nerveuze gang van de gedachte wordt door deze afbrokkeling aangetast en in zijn loop gestoord. In de ledematen en het bloed doen deze afwezigheid en deze onderbreking zich bijzonder sterk voelen.
Een grote koude,
een wrede onthouding,
Onderwereld van een nachtmerrie vol botten en spieren, met de gewaarwording van maagfuncties die klapperen als een vlag in het fosforesceren van de storm.
| |
| |
Embryonale beelden die elkaar als met de vinger verduwen en niet met enige materie in verbinding staan.
Ik ben mens door mijn handen en mijn voeten, mijn buik, mijn vlezen hart, mijn maag waarvan de knooppunten mij verbinden met het bederf van het leven.
Men heeft het over woorden, maar het gaat niet om woorden, het gaat om de duur van de geest.
Denk niet dat de ziel niet verweven is met deze bast van woorden die valt. Naast de geest is er het leven, is er het menselijk leven in wiens cirkel de geest draait, met hem verbonden door een veelvoud van draden...
Nee, iedere lichamelijke ontworteling, iedere vermindering van fysieke aktiviteit en dit hinderlijk gevoel dat je afhankelijk in je lichaam bent, en ook dit lichaam zelf, dat onder een lading marmer ligt op een slechte brits, zijn niet zo erg als de pijn die het doet om beroofd te zijn van je fysieke kennis en van de zin voor je innerlijk evenwicht. Dat de ziel in gebreke blijft bij de taal en de tong bij de geest, en dat deze breuk door de velden der zinnen trekt als een groot spoor van wanhoop en bloed, dat nu is de grote kwelling die niet de bast of het staketsel ondermijnt, maar de STOF van de lichamen. Verliezen moet je deze dwalende vonk waarvan je voelt: ZIJ WAS een afgrond die de gehele omvang van de mogelijke wereld in zich opneemt, en het gevoel van een zodanige nutteloosheid dat zij als het ware een knooppunt is met de dood. Deze nutteloosheid is als de morele kleur van deze afgrond, deze intense verbijstering, en de fysieke kleur is hier de smaak van een bloed dat bij cascaden spuit door de openingen in het brein.
Al zegt men mij ook nog zo vaak dat deze moordkuil in mijzelf ligt, ik neem deel aan het leven, ik vertegenwoordig de fataliteit die mij verkiest, en omdat zij nu eenmaal van nature het levensprincipe bedreigt, bestaat het niet dat al het leven van de wereld mij nog eens zou gaan meetellen. Er is iets boven iedere menselijke bezigheid verheven, en dat
| |
| |
is het voorbeeld van deze eentonige kruisiging, deze kruisiging waarbij de ziel zichzelf verliest en blijft verliezen.
De streng die ik priemen laat uit het intellekt dat me bezighoudt en het onbewuste dat me voedt, vertoont in het hart van zijn weefsel hoe langer hoe fijnere draden, en dit is een nieuw leven dat geboren wordt, hoe langer hoe eigener, welsprekender en dieper geworteld.
Nooit kan door deze ziel die verstikt iets naders worden aangeduid, want de marteling die haar doodt, die haar vezel voor vezel ontvleest, gaat onder de gedachte door, onder dat wat de tong in haar bereik heeft, want het is de verbinding zelf van dat wat haar maakt en zorgt voor haar geestelijke samenhang, die breekt in de mate waarin het leven haar oproept tot de constante van luciditeit. Geen luciditeit ooit over deze lijdensweg, over dit cyclische, fundamentele martyrium. En desondanks leeft zij, maar in een duur vol hiaten waarbij het vliedende gestadig opgaat in het roerloze, en het verwarde in deze tong die snerpt van een luciditeit zonder duur. Deze vervloeking is in hoge mate leerzaam voor de diepe gronden waar zij beslag op legt, maar de wereld zal er de les niet van verstaan.
De door het ontluiken van een vorm gewekte emotie, de aanpassing van mijn stemmingen aan de eventuele mogelijkheid van een gesprek zonder duur, is mij een heel wat dierbaarder toestand dan de bevrediging van mijn aktiviteit. Dit is de toetssteen voor zekere geestelijke leugens.
Dit soort stappen achteruit die de geest maakt als het bewustzijn hem recht aanstaart, en hij gaat naar de emotie van het leven op zoek. Deze emotie die verder ligt dan het bepaalde punt waar de geest haar zoekt, en die opduikt in haar volle rijkdom van vormen en in een verse stroom - in deze emotie die aan de geest de ontstellende toon geeft van de materie, stroomt de hele ziel over, om op te gaan in haar gloeiende vuur. Maar meer nog dan van het vuur raakt de ziel in vervoering van de doorschijnendheid, de vanzelfsprekendheid, de natuurlijkheid en de ijzige klaarte van deze al te verse materie met haar hete en haar koude
| |
| |
adem. Hij nu weet wat de verschijning van deze materie betekent en van welk onderaards massaker haar ontluiken de prijs is. Deze materie is de maatstaf van een niets dat zich loochent.
Als ik mij denk, zoekt mijn gedachte zich in de aether van een nieuwe ruimte. Ik ben op de maan zoals anderen op hun balkon. Ik neem in de scheuren van mijn geest deel aan de planetaire zwaartekracht.
Het leven gaat zich afspelen, de gebeurtenissen zullen hun loop nemen, de geestelijke conflicten zich oplossen, en ik zal er niet aan deelnemen. Ik heb niets te verwachten, noch van de fysieke, noch van de morele kant. Voor mij is het voortdurend smart en schaduw, nacht van de ziel, en ik heb geen stem om te schreeuwen.
Verkwist uw rijkdommen ver van dit gevoelloos lichaam waar geen enkel seizoen, geestelijk noch zinnelijk, vat op heeft.
Ik heb het domein van smart en schaduw verkozen, zoals anderen dat van het stralen en de opeenhoping van de materie. Ik werk niet in de uitgebreidheid van welk domein dan ook. Ik werk in de enige duur.
|
|