Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1982 (nrs. 21-24)
(1982)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Artaud aan Rivière 5 juni 1923Mag ik zo vrij zijn om terug te komen op een paar punten uit ons gesprek van vanmiddag? De kwestie van de ontvankelijkheid van deze gedichten is nl. een probleem waar u net zoveel belang in stelt als ik. Ik heb het natuurlijk over hun absolute ontvankelijkheid, hun literair bestaan. Ik lijd aan een gruwelijke geestesziekte. Mijn gedachte laat mij op ieder niveau in de steek. Vanaf het eenvoudig hebben van de gedachte tot aan haar verwerkelijking naar buiten toe in de stoffelijkheid van woorden. Woorden, zinsvormen, structuren van de gedachte, eenvoudige reacties van de geest, ik jaag voortdurend aan achter mijn intellectueel bestaan. Zodra ik een vorm kan vatten, al is ze nog zo onvolmaakt, leg ik deze vast, in de angst dat ik iedere gedachte verlies. Ik ben beneden mijn eigen niveau, ik weet het, ik ga er onder gebukt, maar ik aanvaard het uit vrees dat ik anders helemaal doodga. (...) Daarom, uit respect voor het centrale gevoel dat me mijn gedichten dicteert en voor de sterke beelden of formuleringen die ik vinden kon, bied ik ondanks alles deze gedichten aan het bestaan aan. Deze onbeholpen uitdrukkingen, deze formuleringen waar u me een verwijt van maakt, heb ik ingevoeld en geaccepteerd. Weet u wel: ik heb ze niet betwist. Ze komen voort uit de diepe ongewisheid van mijn geest. Blij | |
[pagina 18]
| |
toe als deze ongewisheid niet het veld moet ruimen voor de absolute bestaansloosheid waar ik soms aan lijd. Hier ook ben ik bang voor ambivalentie. Ik wou dat u begreep dat het niet gaat om dat min of meer aan bestaan dat voortvloeit uit wat men gewoonlijk inspiratie noemt, maar om een totale afwezigheid, een ware ondermijning. Daarom ook heb ik u gezegd dat ik niets had, geen werk op stapel, want de weinige dingen die ik u heb voorgelegd, maakten de flarden uit die ik op de totale leegte heb kunnen veroveren. Mij is er veel aan gelegen dat de weinige manifestaties van geestelijk bestaan die ik mezelf heb verschaft, niet worden gezien als onwezenlijk, vanwege de smetten en de slecht getroffen uitdrukkingen waarmee ze zijn bezaaid. (...) Want ik kan niet hopen dat tijd of arbeid dit soort duisterheden of ongerechtigheden zullen verhelpen, vandaar dat ik met zoveel klem en onrust opkom voor dit bestaan, zelfs als het mismaakt is. En de vraag waar ik graag antwoord op had, is: denkt u dat men aan een mankgaand gedicht, dat echter vol sprekende schoonheid zit, minder literaire authenticiteit en werkzaamheid kan toekennen, dan aan een volmaakt gedicht dat echter weinig innerlijke zeggingskracht heeft? (...) Het gaat voor mij om niets minder dan de vraag of ik al dan niet het recht heb om door te gaan met denken, in verzen of in proza. | |
Rivière aan Artaud 23 juni 1923(...) Zoals ik u in eerste instantie al zei, bevatten uw gedichten onhandigheden en vooral storende eigenaardigheden. Doch deze lijken me eerder te corresponderen met een bepaalde overdrijving uwerzijds dan met een gebrek aan beheersing van uw gedachten. (...) met een beetje geduld, al zou het maar zijn door zo'n eenvoudige ingreep als het weghalen van de disharmoniërende beelden of figuren, zult u gedichten gaan schrijven van een volmaakte samenhang en compositie. (...) | |
[pagina 19]
| |
weinig of het lijkt dat ik besta ten aanzien van wie dan ook. Ik heb om me te genezen van het oordeel van anderen alle afstand die me van mezelf scheidt. (...) Een tijdlang heb ik u uw antwoord kwalijk genomen. Ik had me aan u aangeboden als een mentaal geval, een waarlijk psychische afwijking, en u antwoordde me met een literair oordeel over gedichten waar ik niet aan hing, waar ik niet aan hangen kon. (...) Ik had me voorgesteld uw aandacht te trekken, zo niet door het uitzonderlijke van mijn verzen, dan toch door het zonderlinge van bepaalde verschijnselen van intellectuele aard, die juist maakten dat deze verzen niet anders waren, niet anders konden zijn, terwijl ik toch juist dat in mij had waarmee ik ze tot de hoogste graad van perfectie kon brengen. (....) Mijn vraag was misschien wel gezocht, maar ik stelde haar aan u, u en niemand anders, vanwege de uiterst grote ontvankelijkheid, het haast ziekelijke inlevingsvermogen van uw geest. (...) en gespitst als ik u dacht op iedere mentale vervorming, op alle destructieve obstakels van de gedachte, dacht ik tegelijkertijd uw aandacht op de werkelijke waarde, de oorspronkelijke waarde van mijn gedachte en van de voortbrengselen van mijn gedachte te vestigen. Deze versplintering van mijn gedichten, deze gebreken in de vorm, dit voortdurend wijken van mijn gedachte is niet te wijten aan te weinig oefening, aan onvoldoende beheersing van het instrument dat ik bespeelde, aan intellectuele ontwikkeling; maar aan een centrale instorting van de ziel, aan een soort wezenlijke en tevens vluchtige erosie van de gedachte, aan een tijdelijk niet-bezitten van de materiële aanwinsten van mijn ontwikkeling, aan de abnormale scheiding van de elementen van de gedachte (de drang tot denken, om telkens de diepstgelegen ertsaders van de gedachte te bereiken, door alle toestanden, langs alle tweesprongen van de gedachte en de vorm). Er is dus een iets dat mijn gedachte vernietigt; een iets dat me niet belet te zijn wat ik zou kunnen zijn, maar dat me, om zo te zeggen, in het ongewisse laat. Een slinks iets dat me de woorden ontneemt die ik gevonden heb, dat mijn mentale spanning aftapt, dat de massa van mijn gedachte vernietigt in de hoedanigheid van haar substantie, dat me zelfs het geheugen ontneemt van de wijzen waarop men zich uit, en die | |
[pagina 20]
| |
nauwgezet de meest onafscheidelijke en nader bepaalde, de meest existerende gradaties van de gedachte vertalen. (...) Gelooft u dat in een gezonde geest de sterke greep op iets samengaat met de uiterste zwakheid, en dat je tegelijkertijd kunt verrassen en teleurstellen? Nu, als ik mijn geest scherp beoordeel, kan ik de voortbrengselen van mijn geest slechts beoordelen in de mate waarin zij met hem samenvallen in een soort gelukzalige onbewustheid. Dát zal mijn kriterium zijn. Tenslotte stuur ik u, bied ik u het laatste voortbrengsel van mijn geest aan. Ten opzichte van mij is het maar weinig waard, hoewel toch beter dan het niets. Het is een doekje voor het bloeden. (...) Beoordeelt u het nu, uit het oogpunt van het absolute. Maar ik zal u zeggen dat het me een hele troost zou zijn te bedenken dat, ook al ben ik niet echt mezelf, zo hoog, zo zwaar, zo breed als ik, ik toch nog iets kan zijn. Daarom, meneer, weest u werkelijk absoluut. Oordeel dit proza buiten iedere literaire tendens, principe, persoonlijke smaak, beoordeel het met de mildheid van uw ziel, de wezenlijke luciditeit van uw geest, overdenk het met uw hart. Het duidt waarschijnlijk op een brein en een ziel die bestaan, en waaraan een zekere plaats toekomt. (...) Goed, het is míjn zwakheid en mijn absurditeit om koste wat het kost te willen schrijven, en me uit te drukken. Ik ben een mens die veel geleden heeft van de geest, en als zodanig heb ik het recht om te spreken. Ik weet hoe er geknoeid wordt daarbinnen. Ik heb eens en voor al geaccepteerd om me aan mijn minderwaardigheid te onderwerpen. En toch ben ik niet dom. Ik weet dat er verder te denken zou zijn dan ik denk, en misschien anders. Ik wacht er alleen maar op, dat mijn brein verandert, dat de hogere laden ervan opengaan. Over een uur en morgen misschien zal ik van gedachte veranderd zijn, maar deze huidige gedachte bestaat, ik zal mijn gedachte zich niet laten verliezen. | |
[pagina 21]
| |
heid van dat wat u tracht te realiseren. (...) Zelfs als ik er geen ander bewijs van had, zou uw geteisterde handschrift, dat schots en scheef staat alsof het nu en dan in een blinde draaikolk getrokken wordt, mij er al van overtuigen dat de mentale erosie waarover u klaagt, zich werkelijk bij u voordoet. Maar hoe ontkomt u daar dan wél aan, als u een poging doet uw kwaal te omschrijven? Moet ik aannemen dat angst u een kracht en een luciditeit geeft, die u ontbreken als u niet zelf in het geding bent? Of is het de nauwe verwantschap met het object dat u tracht te vatten, waardoor u plotseling een zo vaste greep op de zaak krijgt? (...) Er bestaat een uitgebreide literatuur - ik weet dat deze u evenzeer bezighoudt, als dat ze mij interesseert - die het produkt is van het direkt en, om het zo maar eens te noemen, animaal funktioneren van de geest. Zij biedt de aanblik van een groot veld vol ruïnes; de pilaren die er overeind staan, worden slechts door het toeval gestut. Het toeval heerst er, (...). De geest is broos in die zin, dat hij obstakels nodig heeft - obstakels van buitenaf. Alleen gaat hij ten gronde, verwoest hij zichzelf. Het komt me voor dat deze mentale ‘erosie’, deze innerlijke verduisteringen, deze ‘vernietiging’ van de gedachte ‘in haar substantie’, die de uwe zo kwellen, geen andere oorzaak hebben dan de te grote vrijheid die u hem laat. Het absolute doet hem ontsporen. (...) | |
Artaud aan Rivière 7 mei 1924(...) u hoeft u maar een ogenblik in te denken dat deze onmogelijkheid om me uit te drukken nu juist voor de meest noodzakelijke behoefte van mijn leven geldt, voor dat waar ik mij vóór alles mee bezighoud - en wat voor kwelling hiervan het gevolg is, om te begrijpen dat het niet bij gebrek aan wilskracht is, dat ik aan mezelf verzaak. Ik ben vacant voor poëzie. Het ligt slechts aan toevallige omstandigheden, buiten mijn eigenlijke mogelijkheden om, dat ik mezelf niet realiseer. (...) Ik heb al deze tijd moeten wachten om in de gelegenheid te zijn dit briefje aan u te richten dat duidelijk is in gebreke van goed geschreven te zijn. (...) | |
[pagina 22]
| |
Rivière aan Artaud 24 mei 1924(...) Waarom zouden we niet de brief of de brieven publiceren die u aan me geschreven heeft? Ik heb die van 29 januari net nog eens herlezen. Het is echt een heel opmerkelijke. Er zou slechts een heel geringe omwerking voor nodig zijn. Ik bedoel: we zouden de beide correspondenten fiktieve namen kunnen geven. Wellicht zou ik een antwoord kunnen redigeren op grond van wat ik u heb geschreven, maar breder uitgewerkt en minder persoonlijk. (...) | |
Artaud aan Rivière 25 mei 1924Waarom liegen, waarom iets op literair niveau willen brengen dat de schreeuw zelf is van het leven, waarom een fiktief karakter geven aan dat wat voortkomt uit de onuitroeibare substantie van de ziel, dat als de klacht is van de werkelijkheid? (...) We zouden mijn brieven van de eerste tot de laatste moeten publiceren, en daarvoor teruggaan tot juni '23. De lezer moet alle elementen van het debat in handen krijgen. Een mens is slechts bij heldere momenten meester over zichzelf, maar zelfs dán bereikt hij zichzelf niet helemaal. Hij realiseert dit duurzaam verband van zijn krachten niet zonder welke iedere echte kreatie onmogelijk is. Intussen bestaat deze mens wel. Ik bedoel dat hij een duidelijk onderscheiden werkelijkheid heeft, die hem zijn waarde verleent. Wil men hem tot het niets veroordelen onder voorwendsel dat hij slechts fragmenten van zichzelf kan geven? (...) Ik geef me volledig rekenschap van het horten en de schokken in mijn gedichten, deze schokken raken aan het wezen zelf van de inspiratie, en komen voort uit mijn niet afnemende onmacht om me op een object te concentreren. Uit fysiologische zwakheid, een zwakheid die raakt aan de substantie zelf van dat wat men de ziel pleegt te noemen en wat de emanatie is van onze nerveuze kracht die rondom de objecten is gestremd. Maar iedereen lijdt heden ten dage aan deze zwakheid. Bijv. Tristan Tzara, André Breton, Pierre Reverdy. Maar bij hun is hun ziel niet fysiologisch aangetast, zij is dit niet substantieel, zij is het op alle punten waarop ze zich met iets anders verbindt, zij is het niet buiten de gedachte; (...) ze lijden niet echt, terwijl ik lijd, niet alleen in de geest, | |
[pagina 23]
| |
maar in het vlees en in mijn ziel van alle dagen. Dit doof zijn voor het object, dat de hele literatuur kenmerkt, is bij mij een doof zijn voor het leven. Ik voor mij kan dit zeggen, echt, dat ik niet op de wereld ben, en dit is niet eenvoudig een geesteshouding. Mijn laatste gedichten lijken me te getuigen van een serieuze vooruitgang. Zijn ze in hun totaliteit echt zo onpubliceerbaar? Het doet er trouwens weinig toe, ik laat me liever zien zoals ik ben in mijn bestaansloosheid en mijn ontworteling. Er zouden in ieder geval belangrijke fragmenten uit gepubliceerd kunnen worden. Ik geloof dat, op zichzelf beschouwd, het merendeel van de strofen goed is. Enkel de verzameling doet er de waarde van teniet. Kiest u de fragmenten zelf maar en deel de brieven in. Hier ben ik geen rechter meer. Maar waar ik principaal op sta, is dat er geen ambivalentie ontstaat over de aard van de verschijnselen die ik tot mijn verdediging aanvoer. De lezer moet geloven in een echte ziekte en niet in een modeverschijnsel, een ziekte die raakt aan het wezen van het bestaan en aan de kern van zijn uitdrukkingsmogelijkheden, en die haar stempel zet op een heel leven. Een ziekte die de ziel aantast in haar diepste werkelijkheid en er de uitingen van infecteert. Het gif van het wezen. Een werkelijke verlamming. Een ziekte die je het woord, de herinnering ontneemt, die de gedachte in je ontwortelt. (...) | |
Artaud aan Rivière 6 juni 1924... Mijn mentale leven wordt geheel doortrokken van kleinzielige twijfels en stellige zekerheden die helder en samenhangend onder woorden zijn te brengen. En mijn zwakheden zijn van een trillender textuur, ze zijn zelf embryonaal en slecht geformuleerd. Ze hebben levende wortels, wortels van angst die raken aan het hart van het leven; maar zij bezitten niet de ontreddering van het leven, je ervaart er niet de kosmische adem in van een in haar fundamenten geschokte ziel. Ze zijn van een geest die zijn zwakheid niet gedacht zou hebben, anders zou hij haar vertalen in kloeke, daadwerkelijke woorden. Dit nu, mijnheer, is het hele probleem: de onafscheidelijke werkelijkheid en de materiële klaarheid van een bepaald gevoel in je hebben, en wel zodanig dat het perse geuit moet worden, een schat bezitten aan woorden en aangeleer- | |
[pagina 24]
| |
de zinswendingen die ten dans geleid, voor het spel gebruikt zouden kunnen worden; en dan, op het moment waarop de ziel zich gereed maakt om haar schat, haar ontdekkingen, deze openbaring in kaart te brengen, op dit onbewuste ogenblik waarop de zaak tevoorschijn zal komen, valt een hogere, een kwade macht de ziel aan, als een vitriool, valt de massa woord-en-beeld, valt de massa van dit bepaalde gevoel aan, en laat mij schokkend, als het ware aan de poort van het leven achter (...) Deze hachelijke werken, waarvan u zo dikwijls denkt dat ze het produkt zijn van een geest die zichzelf nog niet meester is, en die zichzelf misschien ook nooit meester zal zijn, wie weet welk brein zij verhullen, welke levenskracht, welke denkende koorts, en die slechts de omstandigheden hebben ingedamd. Genoeg gesproken over mezelf en over mijn werken in wording, ik vraag alleen nog maar om mijn brein te voelen. Ga naar voetnoot* |
|