| |
| |
| |
Peter Rosei
Poging de natuur te kritiseren
Een fragment
Vertaling: Hans W. Bakx
i. De natuur is dat wat uitgebreidheid bezit in de tijd. Of die uitgebreidheid een substantie toekomt of niet, en zo ja, van welke aard die substantie is, daarover zullen wij het niet hebben. Evenmin interesseert ons hoe de natuur als aanschouwd iets verband houdt met onszelf, de aanschouwers. De filosofieën van alle volkeren doen voor deze problemen oplossingen aan de hand.
Beginnen wij onze kritiek bij de uitgebreidheid als eigenheid van de natuur, dan wordt meteen het standpunt duidelijk van waaruit wij willen argumenteren: het ligt besloten in de mogelijkheden van onze verbeelding.
Kijk ik bij voorbeeld naar een tafel, dan is het voor mij iets natuurlijks dat ik haar ‘begrijp’, door er in gedachten één of meer van de mij bekende tafels naast te zetten. Ga ik een tijdlang door met vergelijken, dan ben ik niet meer in staat te zeggen welke van de tafels vóór mij nu de echte is. De een doet zich even duidelijk aan mij voor in vorm, kleur en gestalte als de ander.
Stelt men zich dit voor in het groot, dan brengt dat reusachtige consequenties met zich mee: Ik zwierf op een keer door de Alpen. Tegen de middag zag ik voor mij een grijze en bruine, her en der uiteengescheurde hoogvlakte liggen. Puinheuvels waren erin en eilandjes van kromgegroeide dennen en mos. De hemel erboven was blauw en galmend in zijn leegte, en ik meende water over stenen te horen springen. Er lag een soort baai in die lege vlakte.
Daaruit stond nu een kerktoren op, die gemaakt was van gehouwen steen. Er omheen lag een stad van lage huizen. Over de pleinen liepen mensen. Eén van hen droeg in een schuif groenvoer met zich mee. Meteen daarop zag ik vlaggen uit de dakvensters wapperen. Iemand riep. Werd daar een mens doodgemarteld
| |
| |
Toen was er opeens een stormachtige zee in de baai. De grauwe golfkammen leken doorschijnend en hard als glas. Ik bedacht hoe een ui was opgebouwd: laag voor laag pel je hem af. De wind floot over de zee. Het gebeurde in vóórmenselijke tijden; monsters leefden zwemmend in het water. Wie zou de kleuren van de regenboog scherp willen scheiden van elkaar
Ik droeg een stevige, bruine lodenbroek. Aan mijn voeten had ik bergschoenen met zolen die houvast gaven. Een groene alpenroos met rode bloesems stond naast mij. Het was het middaguur, de zon scheen vriendelijk over het lege terrein.
Een andere keer zat ik met vrienden tegen het ochtendgrauwen in een appartement in de een of andere grote stad. De jaloezieën waren gesloten, rook vulde de kamer, wij hadden een gevoel alsof er een hete regen viel.
Plotseling meende ik een liedje uit Georgia te horen. Mijn huid was rimpelig geworden, er liepen spinnen overheen. Palmbladeren waren opeens in de kamer. Kollollo! Ik zag het ernstige gezicht van een neger. Hij zei iets tegen me. Mij omdraaiend, zag ik dat een roze sluier van een fijn weefsel - pauweveren? flamingoveren? - het gezicht van de vrouw naast mij tot over haar neus bedekte
Hoort dat hier?
De macht die de natuur over ons heeft, is notoir. Zij heeft ons helemaal in haar greep, wil het ons voorkomen. Niet alleen het rondom bestaande, ook wijzelf maken deel van haar uit. Waar is de grens tussen de natuur en onszelf? Bestaat die grens?
Zo komt de vraag die wij boven wilden buitensluiten via de achterdeur weer naar binnen.
Het heeft mij altijd verblijd mij voor te stellen, dat ik uit dezelfde moleculen, een zelfde structuur bestond als de dingen om mij heen. As tot as, aarde tot aarde: het is iets heuglijks dat de priester aan de groeve zegt. Als er later een struik uit die gebroken borstkas groeit! Braadnetels!
Of een boom: de mensen reiken naar boven en tasten naar de vruchten!
Ik wil van geen wederopstanding horen!!
| |
| |
In het sprookje van de kikvorskoning wordt tegen het einde verteld, als de prins al door de liefde van de prinses verlost is en met haar in een koets naar de bruiloft rijdt, dat hij driemaal iets hoort knappen en meent dat er een as of een wiel gebroken is. Maar het zijn enkel de ijzeren banden in de borst van de trouwe Heinrich, zijn dienaar, die van blijdschap springen!
In een ander sprookje staat: Het vosje wierp zich in het gras en had zich wel dood willen lachen.
Een hoofdmotief voor onze kritiek op de natuur vinden wij simpelweg in het feit dat wij moeten sterven. De dood als materiële omvorming jaagt ons geen schrik aan: wat bloed en botten was, wordt aarde. De aminozuren reageren met basen, er ontstaan zouten. Slaan wij een stuk klei los uit de bodem en vinden daarin fijne kristalsporen, dan scheppen wij behagen in die aanblik. Of de kleine plaatjes waartoe de zenuweinden zich verbreden, om zich tegen de afzonderlijke spiervezels aan te vlijen: ze vergaan. Die hele, op mycelium gelijkende kluwen van zenuwen vergaat. Daar schalden de stemmen, de bevelen van onze daemon!
De daemon? Hoe spreekt de dood tot onze daemon?
Opnieuw keert de kritiek zich tegen onszelf: hoe zouden de krachten van de daemon, die de gapingen, het verglijden in de natuur overwinnen ons kunnen verzoenen, als ze eindig zijn?
Wij herhalen: De natuur is dat wat uitgebreidheid bezit in de tijd. En met een gedachtensprong voegen we daaraan toe: Aan het feit dat de natuur uitgebreidheid bezit, vinden wij niets te kritiseren. Het is de ordening der dingen in de natuur die onze kritiek uitlokt.
Ik was eens dagenlang in sneltreinen onderweg over het continent. Als ik niet sliep of gewoon wat rondhing in mijn coupé, keek ik uit het raam. En vreemd: wat ik ook maar zag buiten, het leek mij in orde, zoals het was. In een van de voorsteden bij voorbeeld, waar ik doorheen kwam, zag ik een man bezig met het verven van een houten schutting. Heel goed: hij verfde de schutting rood. En de hemel erboven bolderde, zo helder was het blauw, als een blauwe overall aan de waslijn. En ik vond het een mooi gezicht, zoals daar een vrachtauto langs die van god en iedereen verlaten weg door de voorstad reed en zoals man en heining ondergingen in een opwervelende stofwolk.
| |
| |
Ik sliep in een hotelkamer en droomde dat ik goed sliep in een hotelkamer, en dus sliep ik goed.
Op een nacht werd ik in die hotelkamer wakker en had het idee: als je maar in de natuur, in de dingen die de natuur uitmaken, kon grijpen, als in een zak met leem! Dan zou het een kleinigheid zijn om alles zo op orde te brengen, als het zou moeten zijn, om de gaten te dichten!
We mogen de inbeeldingen van een thuisloze niet voor klinkende munt aannemen. Zo iemand wordt maar al te licht het slachtoffer van zijn eigen hersenspinsels, en te gemakkelijker waar niemand zich over hem ontfermt en hem corrigeert. Maar dat neemt niet weg dat het begrip ‘gaten’ ons in het vervolg van onze kritiek te stade kan komen.
Is het niet zo dat de uitgebreidheid, de ruimte waarin wij ons bevinden, uiterst inhomogeen zijn?
De natuur, de dingen van de natuur, vormt niet een wand die ons aan alle kanten omsluit. Was dat het geval, dan zouden wij naast de vloek van het gevangenzijn het geluk van de geborgenheid kennen. Mollen leven op die manier.
Eerder nog heeft de natuur iets van een uitgestrekt landschap, waarin bergen, die ver weg oprijzen uit een vlakte, door toedoen van de hard blazende wind willekeurig op hun plaats geschoven lijken. Het is een coulissenlandschap, zo men wil, maar het is gemaakt van leisteen en kalk, van sneeuwwater, grind en vulkaanpluimen. Je zou dit landschap ook Siberisch kunnen noemen, in de oprechtheid waarmee het uitnodigt te verrekken. Uit bergspleten wordt van tijd tot tijd een rood stof geblazen, dat zich tot zwijgende wolken verdicht, waarin gezichten, ogen en handen dooreenwarrelen: Toe dan, vriend, kom! - Wat nu?! - Wie meent dat hij hier alles te verwachten heeft, vergist zich. Maar zo wil het je voorkomen. Het bloed van stervenden moet geluk brengen.
Oog in oog met gegevenheden zoals ze in het wereldlandschap staan, wordt ieder willen een idee-fixe, wordt elke weg goed en fout.
Voor het eerst heb ik nu het woord ‘willen’ gebezigd; ondergronds heeft het van meet af aan onze argumentatie bepaald. En meteen hebben wij het in diskrediet gebracht: gesteld dat wij ophielden te willen, onszelf overleverden aan het spel der krachten? Gesteld dat inderdaad alles goed zou zijn?
| |
| |
Het wordt nu heel stil om ons heen, niet plechtig, maar alsof er nooit ofte nimmer een geluid bestaan had. En wij zien ons genoopt langzaam de blik te heffen, op te kijken: een bekend gevoel, de blik van een machtige in de nek!
Wij zien voor ons, in de ruimte die vol is van een ruisend licht, de verhulde, de afgewende gestalte. Men had geen oog voor ons, keurde ons geen blik waardig! En toch was het, alsof een koning op ons neerzag: koning Beul!! Licht en stralend is die gestalte nog in al het licht dat haar omstroomt: het is de gestalte van God, van degeen die bepaalt.
Als oudtijds op de slagvelden, wanneer, nog vóórdat het slachten en slageren een aanvang nam, de helden zich van het volk losmaakten en als het ware ter begroeting op elkaar toegingen: zo is het ons te moede. Maar ach! Je zou hard willen lachen: onze wapens tellen niet. Ze zijn niets. Ze bestaan niet eens.
In zijn Heureka raadt Poe de lezer aan dit werk, dat handelt over de opbouw van de wereld, te verstaan als een gedicht. Hij bedoelt: het heeft de schoonheid die alleen de poëzie eigen is. En hij draagt zijn boek op aan: De weinigen die mij liefhebben. Men meent in die opdracht te beluisteren dat hij hoopte op de liefde van God.
Laten wij de hoop voor wat zij is. Wij geloven dat de gestalte van God van de schoonheid moet zijn waar Poe op doelt. Zij, die gestalte, is ons, om een beeld van de Schrift te gebruiken, vloeiend kristal.
Men kan dit allemaal als geklets beschouwen, en misschien is het geklets. Maar men zal niet kunnen betwisten dat de mens in het willen botst met de wereld die wij ‘natuur’ noemen. Men zal verder niet kunnen betwisten dat die botsing vermoedens wakker roept van een gewelddadige kracht, die ons beangstigt.
Ik had mij voorgenomen een tafereeltje te schilderen op de manier waarop schilders vroeger een bepaald thema uitbeeldden, bij voorbeeld. Het oordeel van Paris of De roof van Europa. Met alleen dit verschil dat mijn tafereeltje onbeduidend, alledaags was: twee meisjes die op een toilet hun lippen verven.
Hoe langer ik doorwerkte, hoe intenser mijn inspanning werd. Ik vergat mijn voorbeeld, wilde in die kleine scène alles tegelijk tot uiting brengen: de meisjes, en hoe ze er uitzagen, waar ze vandaan kwamen,
| |
| |
wat hun lot zou zijn; hun plannen, wensen, verwachtingen; de fijne haartjes op hun bovenarmen; de gekke gedachten in hun hoofden: alles, alles! En het licht op het toilet, de geur die er hing, en wie daar nog meer geweest was, en wat híj gedacht, gehoopt en gedroomd had, en wat er aan wensen en bezweringen in die naargeestige wc-muren schuil ging. En ik schreef toen, nadat ik tot uitputtens toe mijn best had gedaan:
Twee meisjes stonden op het toilet.
Ze verfden hun rode lippen.
Een van mijn vrienden woonde een tijdlang met uitzicht op een binnenplaats. Die vriend was bergbeklimmer en aan de muren van zijn woning hingen allerhande nylon kabels en klimijzers. In het huis aan de overzijde van de binnenplaats was een medisch proeflaboratorium ondergebracht, waar honden werden geopereerd. Je zag daar driepotige honden, of honden die op een of andere manier verlamd waren. In de ochtendschemer blaften en jankten al die honden, omdat ze dan bijna gek werden van de honger en de pijn. Op een ochtend werd er aan de deur van mijn vriend geklopt. Buiten stond een meisje, ze was heel mooi en had een gouden blikje in haar hand.
Misschien moeten we het boven kort opgeroepen beeld van het wereldlandschap nauwkeuriger omschrijven. Opnieuw geloven we in het groot duidelijker te kunnen zijn, dwingender. Of willen we alleen maar een beetje spelen?
Het kan zijn, dat er wegen dwars door het wereldlandschap leiden. Ze lopen dwars door de grasvlaktes of hoog langs weidse glooiingen. Licht metaal is de lucht, met vlokken rijp erin. Men heeft ergens gezegd, in een speculatieve beschouwing over deze landstreek, dat er in de herfst bladeren over de rotspaden vallen, maar dat is niet juist. Er zijn geen bomen en er is geen bos in het wereldlandschap; bos en boom zouden al te veel weg hebben van mensen, bijeengedreven of afgedwaald. En in het wereldlandschap is men alleen.
De rotspaden moeten kronkelig zijn, harde lijsten aan de wand van het gebergte.
Vaak zijn er in plaats van een weg alleen maar kale plekken in het
| |
| |
gras op de grond; de aarde kijkt er doorheen. Het is geen weg, niet meer dan de aanzet tot een weg. Grindachtig of kleiig is de aarde. Van veraf ziet zo'n weg - we houden vast aan dat woord - er uit als een keten van sedert lang uitgedoofde schroeiplekken. Of zijn het de pootafdrukken van grote dieren, die hier ooit geweest zijn?
Het is verkeerd om van een keten te spreken; een keten heeft iets van verbondenheid, iets dat voortgaat. De wegen in het wereldlandschap zijn geen wegen; pas de mens die ze inslaat, máákt ze tot weg. Groot is het wereldlandschap zeker. Je kunt stevig voortstappen en komt nooit aan een eind. 's Nachts lichten de vulkaankraters op in het landschap, en hun brullen overstemt je eigen angstgebrul in de duisternis: dat doet goed.
Ik was op een keer versteend van louter angst. Ook de dingen om mij heen waren steen geworden en knerpten als ik er tegen stootte. Een gruwelijk sprookje. Ook alledaagse dingen, bij voorbeeld een ontbijttafel met het broodmandje waren gebergten van angst die voor mij stonden. Alles groeide en groeide onophoudelijk om mij heen. Ook ik zelf was voor mijn gevoel een reus geworden, een stenen afgod, waarvoor ik in het rond danste, druk gebarend met mijn handen.
Wat in ons natuurlijk is, stemt overeen met de omringende natuur. Een rotsblok dat deel uitmaakt van een bergmassief, ziet er anders uit dan een dat in een rivierbedding naar zee rolt. Wat is dan het natuurlijke in ons? Het zijn de krachten die tegengesteld zijn aan het hoofd.
Er bestaat een theorie die zegt dat alleen de top van de evolutiepiramide op een bepaald moment bewustzijn van zichzelf bezit en van de eigen plaats in het geheel van de wereld. Over de juistheid of onjuistheid van bepaalde theorieën willen wij niet oordelen. Het beeld dat deze theorie schetst, heeft zeker iets overtuigends: het laat de mens zien als kroon der schepping, zij het niet vrij en rechtopstaand, maar tot aan zijn ogen, tot aan het hoogste punt van zijn schedeldak vastzittend in het aardrijk.
Worden wij door de natuur bepaald, of bepaalt het natuurlijke in ons de omringende natuur? Men merkt wel dat wij overhellen tot het eerste standpunt. En dat overhellen doen wij met een glimlach op de lippen,
| |
| |
omdat wij met de mens, dat heroïsche wezen, te doen hebben: zet de kikvors een kroon op, omgord hem met een glanzende rusting: hoe groot, stil en schemerig staat daar het klein hoefblad!
Er zijn van die science-fiction films waarin amfibieën de wereldheerschappij hebben overgenomen: hoe menselijk zijn ze dan!
Op een keer zag ik een egel door een bosje gaan. Het kereltje had er duidelijk schik in. 't Was ook een vriendelijke dag. Ik volgde de egel, werd steeds vrolijker. Waar hij naar toe ging? Door het bosje!
We kennen een toestand die men amimie noemt. Die toestand wordt gekarakteriseerd door het niet begrijpen van de eigen mimiek respectievelijk het niet begrijpen van andermans mimiek. Ook het onvermogen tot enige gelaatsexpressie in het algemeen wordt zo genoemd.
Speciaal de combinatie van de beide eerste mogelijkheden lijkt ons treffend: iemand huilt hartverscheurend, maar meent daarbij te geeuwen van verveling en meent bij de aanblik van anderen, die hem ontzet aanzien, dat zij hem vriendelijk toelachen. Dezen op hun beurt, die ontzet toezien, geloven gevoelens van medeleven uit te drukken en denken van degeen die huilt dat hij hen uitlacht.
De mensen zijn enkel deel van de natuur en als zodanig net als deze harteloos. Dat kleine beetje bewustzijn is niet voldoende om een specifiek menselijk gedrag mogelijk te maken. Wat is dat trouwens: menselijk gedrag? Onze fraaiste confabulatie!
Men moet niet tot de veronderstelling neigen dat wij, die dit vertoog houden, de idee van het goede, van de deugd, niet welgezind zouden zijn. Wij willen goed zijn! En dat is ons bittere ernst. De natuur is echter niet kwaad, niet goed, alleen maar anders. Zo zijn ook wij anders.
De mensen zijn wonderbaarlijk. Hoeveel betekenissen heeft het woord wonderbaarlijk niet!
De filosoof Schelling bij voorbeeld, om er slechts één te noemen, verdient ons respect, als hij opmerkt: De eerste idee is natuurlijk de voorstelling van mijzelf als een absoluut vrij wezen. Met dat vrije zelfbewuste wezen treedt tegelijk een hele wereld - uit het niets te voorschijn - de enig ware en denkbare schepping uit Niets.
| |
| |
En toch moeten we hem toeroepen: Voorwaar! Uw idee staat ons aan! Dat is wat wij plegen te noemen: Het paard achter de wagen spannen!!
Uit wanhoop spotten wij. Niemand die wreder spot dan hij die vergeefs heeft liefgehad.
Heeft hij helemaal niet liefgehad? Heeft hij zijn voorstelling van het object voor het object zelf aangezien?
Het zou kunnen. Terwijl wij dat toegeven, wordt het ons zwaar om het hart.
Toen ik mijn goede kameraad, die altijd sterk was geweest, na jaren in zijn afgelegen woonplaats opzocht, zag ik dat de matras van zijn bed vol brandgaten zat. Ik wees hem er op. Ik ben soms zo moe, zei hij. Zijn gezicht met het sikje zag grauw, alsof er stof op lag. Ik heb iets voor je meegebracht, zei ik: het was een fles Bourbon.
Op een andere keer weer sprongen palingen stroomopwaarts door de beek, en ik riep naar hen: Hier kun je niet verder! Jullie komen in het molenrad!
Maar ze konden mij niet horen, omdat het water te hard bruiste, en, verdraaid als het niet waar is, 's avonds braadde de molenaar ze voor zichzelf en mij.
Met een gevoel van triomf zijn wij aangetreden. Uit ons koninkrijk Verbeelding zijn wij afgemarcheerd. Maar wij hebben ons, hoe vrijer wij meenden te vliegen, des te onontwarbaarder verstrikt. Zo vergaat het wellicht de trekvogel die op het punt staat te creperen en, spartelend in het net van de vanger, verward als hij is niet nalaten kan het sterven nog te houden voor een schoner toekomst:
Het zonlicht! De wijnblaren! De gloeiende perziken!!
Ten slotte komen wij een ridder tegen. Wij groeten hem. Maar hij houdt het hoofd afgewend. Dus vragen wij: Don Quichote, ben jij het, de menselijkste mens?
Zoekt gij de menselijkste mens, zegt hij, dan moet ge u aan die daar houden.
| |
| |
Hij wijst over de vlakte, die in de verte door stenen heuvels wordt begrensd.
Eerst zien we niet wat hij bedoelt.
Dan pas ontwaren we iemand, qua afmetingen te vergelijken met een luis, die minuscule steentjes langs de hellingen omhoog probeert te rollen.
•••
ii. Laten wij nu nadenken over de tijd. Bij Wittgenstein is te lezen (en die gedachte is vaak gedacht) dat diegene eeuwig leeft, die in het heden leeft.
Men zal gemakkelijk inzien dat dit een onmogelijkheid is. Je kunt net zo min in het heden leven, als je kunt voelen dat je gezond bent. Zoals alleen pijn en ziekte zeggen dat er gezondheid bestaat, zo zeggen ons herinnering en hoop dat wij bestaan.
Natuurlijk moeten we een draai geven aan onze vraag, haar anders stellen: Hoe zou het mogelijk zijn in het Nu te leven? En wij antwoorden meteen: Het zou mogelijk zijn, en wel indien wij ons konden ontdoen van het denken.
Ons denken is een denken in de taal. Een niet-talig denken bestaat niet. Maar in de taal is steeds een vóór en een na.
Uiteraard kan men een taalspel bedenken dat in het heden speelt. Maar dat is dan niet het gewone spel. Men kan bij voorbeeld denken aan een monnik die steeds alleen de lettergreep Om herhaalt, of - lager bij de grond en absurder - aan iemand die onafgebroken een telefoonnummer draait dat steeds in gesprek is.
We zouden dergelijke spelen als ‘weigeringsspel’ kunnen omschrijven; elk spreken immers is gericht, beoogt een toehoorder. Richten wij ons spreken tot iemand die niet wil of kan antwoorden, dan worden wij door het uitblijven van het antwoord terugverwezen naar ons eigen heden. (Strikt genomen gaat de tweede vergelijking natuurlijk mank, want de onfortuinlijke opbeller krijgt wel degelijk een antwoord, namelijk dat het gewenste nummer in gesprek is; maar hij krijgt niet het antwoord dat hij wil. - Misschien wenst ook de monnik een antwoord, en wij geloven dat hij dat inderdaad doet: zíjn antwoord is dat hij er geen krijgt.)
| |
| |
Het zwijgen van de anderen maakt ook ons spreken leeg.
Het verband tussen zwijgen en eeuwigheid springt onmiddellijk in het oog. Weliswaar betekent zwijgen niet: niet denken (daarom zou de laatste zin van Wittgensteins traktaat streng genomen ook moeten luiden: Wat wij niet kunnen denken, dat moeten wij met rust laten), maar het zwijgen in het woord wil ons desniettemin als de toegang tot het juiste zwijgen voorkomen, tot dat van het denken.
Een man die met zijn arm in een machine was gekomen, vertelde: Het was een gewone dag, ik bedoel, het was lente, en ik was het liefst op mijn hoofd gaan staan. Keurig netjes kwamen de metaalspanen uit de machine. Ze zagen er uit als aaltjes.
Meteen toen mijn arm in de machine kwam, dacht ik nog: Het vlees! Voor mijn ogen zwol dieprood en donker een lichaam op; groot, maar niet massief; onscherp; als leeuweklauwen.
Daarop zweefde ik in een zwarte ruimte, waarvan ik het einde niet kon zien. Behalve mijn hartslag was er niets, en ook die sloeg uit de verte, als een klok in een toren. Ik dacht: Nu begint er een ander leven! Daarop begon
Misschien is het verkeerd dat wij direct in het begin al van onze beschouwing op de kern van het probleem mikken, op de wens die ons beheerst: Wij willen de tijd overwinnen, of, minder dramatisch, simpelweg aan haar ontsnappen.
Waarom wij zoiets wensen? Wij stellen ons een eeuwig leven voor, in die zin, dat het een ander leven zou zijn. Zoals iemand die de oceaan bevaart enkel over de afzienbare vlakte van de oceaan beschikt, en die dan, terwijl hij zinkt, een ruimte binnentreedt, die wij weliswaar ook oceaan noemen, maar die heel anders - wonderbaarlijk - is.
Laatst stuurde een vriendin mij een foto van haar landhuis, waar ik haar ooit eens kort had opgezocht. En meteen begon ik het landhuis, waarvan ik op de foto toch alleen maar het exterieur zag - een langgerekt, lichtgrijs blok met vensterluiken, een pergola, schoorsteenzuilen tegen de lucht - inwendig te inspecteren, en wel als volgt: Daar hebben we dus wijn gedronken, nootjes gegeten! Daar kwam toen die roodha- | |
| |
rige jongen binnenrennen en wees naar mij! Daar heb ik 's nachts voor het raam gestaan en heb aan een land, een stad, een bochtige trapleuning achter de Alpen gedacht!
Op de foto was op de voorgrond het weideveld voor het huis te zien, de stenen put, de perzikbomen en kastanjes. En moeiteloos knoopte ik aan dat beeldfragment de bogen van het omringende landschap: wijnruit, karrepaden, de grijze waaiers van de moerbeziebomen. Ik zag de brede, kleurende hemel voor mij, waar van tijd tot tijd een wolk doorheen schuift.
Maar daar was nog iets: helemaal vooraan, bijna aan de rand van de foto waren molshopen, waarnaast enkele paardebloemen groeiden.
En juist doordat die molshopen, die vers waren opgeworpen, en de paardebloemen, die, lijkt het, zojuist uit de aarde te voorschijn zijn gekomen, maar bijzaak waren en er toevallig óók op stonden, juist daardoor sloegen ze mij steeds sterker in hun ban: Ik had ze nog nooit gezien! Ik beleefde iets! Het was nu geworden!
Wij moeten ontdekken dat wij er in hoofdzaak mee bezig zijn ons spoor tussen de dingen te vinden en dat vast te houden. In wezen interesseren de dingen ons niet. Ze dienen ons alleen maar tot bewijs voor het feit dat wij geleefd hebben.
Misschien maken wij ons, juist doordat wij onszelf voortdurend ons leven willen bewijzen, het eigenlijke leven afhandig. Er schuilt iets van woeker in onze houding ten opzichte van de wereld: het kapitaal laten wij graag voor wat het is, als wij maar rente krijgen.
In Anton Reiser wordt op een gegeven moment gezegd: In later jaren, en in het bijzonder als men veel gereisd heeft, vinden de ideeën niet meer zo vanzelfsprekend aansluiting bij de plaats waar men is. Waar zo iemand ook komt, hij ziet of daken, vensters, deuren, plaveisel, kerken en torens, ofwel weide, bos, akkers of heide. De opvallende verschillen verdwijnen; de aarde wordt overal gelijk.
Wij vragen ons af: Wat is het loon, dat deze verschrikkelijke ziekte opbrengt?
De wereld als coulisse! Een coulisse waarin wij met ons bewustzijn rondlopen.
| |
| |
Maar wat is dan de inhoud van ons bewustzijn?
Dat wij iets van plan zijn! Wij lopen dus in werkelijkheid niet door een stad, door een straat, maar naar een doel. De kostelijke dingen zien wij niet; wij vragen ons altijd meteen al af wat wij er mee aan moeten. De werkelijkheid gaat bij ons vóór de droom. Onze werkelijkheid echter is niet de wereld zoals ze is, maar bij alle sloppen, hoeken en gaten van het zichtbare zien wij als het ware kleine pijltjes staan, die ons naar het verleden terug- of naar de toekomst vooruitwijzen. Ze vertellen ons wat, gelet op ons doel, onze aandacht waard is. Op die manier wordt het ogenblik, de intense ademtocht, waardeloos voor ons: het is niet meer dan een willekeurig punt op de kromme van het plan dat ons voor ogen staat.
Ten slotte bereiken we toch iets: weliswaar hebben we niet geleefd, maar we zijn overwinnaar/verliezer geworden. Het valt moeilijk over zoiets niet in hoongelach uit te barsten.
Een vriend van mij keerde eens na lange afwezigheid terug naar zijn geboortestad. Daar hoorde hij dat zijn moeder gestorven was en op het kerkhof lag. Met reiszak en al begaf hij zich daarop naar het kerkhof.
Het ligt op een kleine berg, vertelde hij mij, aan de voet van de berg kruipt de rivier naar de stad die daar ligt uitgespreid.
Het graf van mijn moeder kon ik niet vinden, zei hij, omdat het nog vers was en ze vergeten hadden er een kruis op te zetten.
In de buurt van het kerkhof, op de helling die afliep naar de rivier, die op zijn beurt door de boomkruinen omhoogblikte, kwam ik bij een stuk grond dat helemaal verwilderd was. Ik betrad het. Van het huis dat daar stond, waren deuren en ramen open.
Je moet je voorstellen dat het huis daar zo stil kon staan, omdat het struikgewas er om heen heel hoog was.
Naast de voordeur was met potlood op de muur geschreven dat ik welkom was. Natuurlijk was de groet niet tot mij persoonlijk gericht, maar zo in het algemeen toch ook weer wel. Ik ging naar binnen, en omdat het me op de begane grond te donker en te vochtig was, klom ik naar de bovenverdieping. Daar was een geel geverfde kamer, die mij meteen aanstond, en in het herfstige dal beneden kon ik de rivier zien lopen. Ik installeerde me, stalde mijn spullen uit, mijn slaapzak, mijn kookgerei, alles wat ik had.
| |
| |
Gelukkig, zei de vriend, was er in de directe omgeving een klein zaakje waar ik spiritus voor mijn primus kon kopen. Ik had hem meegenomen en ook een leeg goelasjblikje, waar ik de spiritus in liet doen.
Ik leefde in die tijd alleen op brood en op een dagelijks quantum rum. In de wereld om mij heen waren scheuren gekomen, waaraan ik mijn handen openhaalde. In de straten huilden de auto's. Soms had ik het gevoel dat er reuzen in de straten van de binnenstad stonden en zich bij mij door het raam naar binnen bogen, maar dan waren het alleen zonnestralen die over de muren waggelden. Een dokter die ik kende, kwam van tijd tot tijd langs en bracht monsters voor mij mee, die een artsenbezoeker hem cadeau had gedaan. Die artsenbezoeker was heel clever en liet steeds een stapel van die monsters achter. Wat een geluk!
Wat de taal betreft, waarover wij in het begin gesproken hebben, zij heeft drie vormen beschikbaar om verleden uit te drukken en twee om toekomst ter kennis te geven. Zetten wij dit gegeven om in een beeld, dan zien wij bij voorbeeld een weegschaal voor ons, waarvan de arm op het Nu-punt rust; maar die arm is niet, zoals men zou vermoeden, netjes tussen eergisteren en overmorgen uitgebalanceerd, nee, hij staat scheef: zwaarder belast door het verleden, wijst hij - wij zijn geneigd te zeggen: enigszins doelloos en ongeconcentreerd - in de toekomst.
Onze taal heeft, formeel gezien, haar zwaartepunt in het verleden. Het zou natuurlijk ook anders kunnen: wij denken aan een taal die bij voorbeeld maar één vorm voor het verleden kent, maar daarentegen meerdere toekomstvormen; zij maakt bij voorbeeld onderscheid tussen iets dat louter wens is en een stellige voorspelling. Of zij beschikt over een vorm die, op de manier van ons perfectum, zij het in, zou men kunnen zeggen, omgekeerde richting, iets toekomstigs als logisch resultaat van de toestand van nu aangeeft.
Wanneer wij nagaan of de bestaande vormen in hun gebruik een neutrale betekenis hebben, stuiten wij op een tweede preferentie: de zinnen van het verleden wegen voor ons zwaarder, omdat wij er steeds iets bij meedenken als: Dat is al geweest! Dat is daadwerkelijk gebeurd!
Wij zien dus, vermakelijk gegeven, dat wij ten aanzien van het verleden het slachtoffer zijn van een soort vooroordeel: het wil ons namelijk
| |
| |
voorkomen dat een ding van het verleden reëler is dan een ding van de toekomst.
Dientengevolge beschouwen wij onszelf en de wereld in het algemeen als het resultaat van een nauwkeurig te traceren geschiedenis, ongeveer als volgt: eerst was A er, toen kwam B erbij, en toen werd het C. Wij geloven dat het verleden ons definieert. Wij geloven, steunend op ons geheugen, in het verleden zekerheden te bezitten, die ons in het Nu houvast verlenen. Maar dat is enkel een wens.
In het verhaal van Domme Hans - hij heeft de klomp goud al voor het paard, het paard voor de koe, de koe voor het varken en ten slotte het varken voor de gans geruild - valt te lezen: Als ik er goed over nadenk, zei hij bij zichzelf, heb ik nog voordeel van dat handeltje: ten eerste die lekkere bout, dan al het vet dat er vanaf zal druipen, dat is genoeg voor drie maanden brood met ganzevet, en dan nog die mooie witte veren; die laat ik in mijn kussen stoppen, en dan zal ik ook zonder wiegen wel inslapen... wat zal mijn moeder blij zijn!
Domme Hans is een meester in het herzien van het eigen beeld van zichzelf. Hij heeft als het ware een omgekeerd geheugen, een geheugen naar de toekomst: Hoe anders ziet de wereld er daarmee uit!
Als bezitter van het paard ziet hij zich onbekommerd door de wereld rijden, als eigenaar van een koe zit hij kalmpjes in de schaduw en laat, als hij er behoefte aan heeft, simpelweg zijn hoed vollopen met kostelijke melk, terwijl hij zich als varkenshoeder al te goed doet aan hespen en worsten; etc.
Terwijl hijzelf voortdurend verandert, zo hebben wij het boven geïnterpreteerd, verandert hij eigenlijk alleen zijn wensen en ontkracht daarmee tegelijk die, welke hij kort tevoren nog had. Hij verwerkt, zou men kunnen zeggen, steeds de nieuwste gegevens in zijn wensen, en die manoeuvre dient tweeërlei doel: hij brengt het verleden in harmonie met de toekomst en maakt zijn Nu gelukkig.
En toch lachen we om Hans; waarom? Omdat hij steeds iets dat meer waard is ruilt voor iets dat minder waard is. En zelf zien wij het anders, bij ons gaat dat allemaal, zo willen wij het zien, omgekeerd; daarom lachen wij.
| |
| |
Het mechaniek, de handelwijze is echter in beide gevallen hetzelfde: iets uit het verleden wordt herzien, opnieuw geijkt, om het met het oog op de veranderde bedoelingen of wensen zinvol te doen schijnen. Zekerheid bestaat er in onze geschiedenis niet.
Ik liep ooit langs een kanaal waarop bomen gevlot werden. Loodrecht erop, aan met puin verharde wegen, stonden allerlei industrieën en lage gebouwen met laadperrons. Van stukken grond die nog onbebouwd waren, vlogen eksters op. In de lucht, die heel groot was, stond een grijsbruine wand van rook en van wolken, die aan de randen door lichtstralen was aangevreten. Van tijd tot tijd kromde die wand zich, of werd ze alleen maar dunner ten gevolge van een algehele uitrekking, want op sommige plaatsen liet ze een hel schijnsel door.
De boomstammen dreven kalm en gelijkmatig voort over het kanaal, zo kalm, dat ik al dacht: Dat kan geen gewoon water zijn; het is vast gemengd met lijm of suikermelasse of iets dergelijks.
Verderop werd het kanaal afgesloten door een waterkering, daar verbreedde het zich tot een meer. De hemellichten speelden er overheen, zodat het oppervlak, hoewel spiegelglad, toch onrustig was. Midden in dat oppervlak was een gat, een glad en glimmend gedraaide trechter, die de boomstammen, die zacht als in slaap kwamen aandrijven, stil en snel in zich verzwolg. Een kleine wolk van uiteenpoeierend water hing boven de trechter.
Wie zou het kunnen verdragen zijn leven als hellevaart te zien?! Boven zouden dan altijd de zachte randen van de maalstroom dreigen. En al was het duizend keer zo: Nee; zo zouden wij het niet willen zien.
Zoals men van iemand zegt: Die heeft geen toekomst! in de zin van: Die is eigenlijk al dood!
In het spel dat we toen speelden ging het erom, wie het eerste tot eenentwintig kwam, die had gewonnen. Je hoefde de kaarten alleen maar om te draaien.
Als het ene spelletje voorbij was, begon het volgende.
Iemand beklaagde zich er bitter over dat hier in de omgeving geen fatsoenlijke restaurants waren. Daarop draaide het gesprek om geld;
| |
| |
en om vrouwen. Ik hoorde weer dat gedruis in mijn hoofd, diep binnenin, alsof er een stem tot mij sprak. Die stem zei iets als: Waarom leef jij überhaupt nog? - (Was dat een intolerante vraag?) - En terwijl ik mij met de stem onderhield, ik was nu brandend ijs en mijn ogen fonkelden, pasten mijn zinnen niet helemaal meer in het algemene gesprek; maar toch stoorde ik niet: het ging nu over Coca Cola, over de bevrijding van de mens, en dat zowel het een als het ander moeilijk te krijgen was.
Mijn vriend op zijn beurt zei: Ik was 's nachts op het eiland gekomen en was meteen aan de rand van de klippen gaan liggen. Mooi, zoals de lichten van de boot die mij gebracht had wegdreven in de nacht. Ik sliep heel behoorlijk op de klippen, omdat er allerlei gras groeide en er een fris briesje stond.
's Ochtends vroeg liepen er beneden naakte vrouwen voorbij, als wonderschone koeien, en ik moest tot de conclusie komen dat het hier een nudistenterrein was.
Wat wij zouden willen zeggen: Het staat ons niet aan dat ons leven enkel maar een gedurig wijzen zou zijn!
De constaterende zinnen wijzen naar het verleden, de voorspellende naar de toekomst.
Wij willen ons leven nu hebben, en niets anders.
Ik was eens verliefd, zei de man, en, de duivel mag me halen: het was de mooiste tijd van mijn leven. De vrouw in kwestie had blonde vlechten, die zich als slangen kronkelden op haar rug. Haar gezicht was een rose hart, zo stevig, zo broos, dat je het graag in je handen nam. Ze was allerliefst. Ik hield erg veel van haar. Wat moet ik nog meer zeggen? Ik werd ziek, toen ze mij ten slotte verliet.
Je zou altijd verliefd moeten zijn.
Waar ligt de oplossing? Er is geen oplossing, omdat er geen probleem is. Het probleem is een verzinsel van de mens. Het is onzinnig.
| |
| |
Zo zegt vriend Duchamp. Het is heel eenvoudig wat hij daar zegt, te eenvoudig waarschijnlijk, om eenvoudig te zijn.
Hoe het ook zij: Afgelopen nu! Stil!
Dat, beste vriend, is:: NU
•••
iii. Ik droomde eens van de Gouden Eeuwigheid, het waren geen beelden die ik droomde, alleen maar een kostelijk gevoel, zoals wanneer het hart aan stukken springt van weemoed - en in die droom dacht ik: Zo moet die Gouden Eeuwigheid zijn!
Daarop kwamen de beelden: ik zag stenen bergen voor mij, die helemaal leeg waren. Alles was van steen. Zelfs de lucht die boven het landschap lag, leek van blauwe, doorschijnende steen te zijn. Ook het verschiet was duidelijk, glashelder, zij het dat het zich verloor in het perspectief (Mantegna).
Deuren en ramen gingen open in de bergen en een mensenmassa golfde naar buiten. In de verte zag ik de mensen piepklein als anachoreten berghellingen afdalende.
De uitvinding van het centrale perspectief trekt definitief de grens tussen het aanschouwende subject en de aanschouwde wereld. En doordat ik met mijn ogen de wereld kan aanschouwen, ervaar ik mijzelf als Ik; ik ben het middelpunt waar alles van uitgaat.
Het perspectief verdeelt de wereld in Nabij en Veraf, en wel ten opzichte van de kijker, die ze als het ware creëert. Zo ontstaat ook het onbereikbare; de oneindigheid (eeuwigheid).
Een wereld waarin alles onhandelbaar groot en buikig is als olifanten en nijlpaarden, zou een andere zijn. Dan zou het hart niet zo luid en opdringerig tikken. Omdat men in alles een kloppend hart zou voelen.
En de gelijktijdigheid - de vogel op de tak, de tak aan de boom, de boom in het landschap, het landschap in de wereld - zou de grote hoedster aller dingen zijn.
| |
| |
Aanvankelijk wilden wij deze afdeling, die van de mens moet handelen, met een andere excursie beginnen, en wel zo:
Een bevriende arts noemde in de loop van een gesprek het bestaan van polygetraumatiseerde patiënten. Zo'n patiënt is iemand die verscheidene zware verwondingen heeft opgelopen en meestal in een staat van diepe bewusteloosheid verkeert als hij wordt binnengebracht. Veel van hen moeten korte tijd later sterven.
Ik zag voor mij: ontveld vlees, door gescheurde kleren nog bijeengehouden; dat moeizaam ademende hoopje, waaruit bloed loopt; en in dat hoopje de fijne, stralende, snel afbrokkelende substantie van de zenuwen, de elektrische spanningsbogen die dat alles tot een vechtend mens maken, en ik dacht aan onze situatie in de ons omsluitende natuur.
Men zal hier meteen tegenin brengen dat de mens ook en vooral een leven in de geschiedenis heeft. Wij nu zijn niet de overtuiging toegedaan dat de mensengeschiedenis alleen maar een onderdeel van de geschiedenis der natuur is, hoewel er voor die opvatting iets te zeggen valt. Wij menen, omgekeerd, dat het doel van ons leven enkel zijn kan een andere geschiedenis te schrijven dan die welke de natuur ons opdringt.
Wittgenstein schrijft ergens: Wat heb ik met de geschiedenis te maken? Ik tref alleen een wereld aan, zoals die is. En over haar oordeel ik. - Dit spreken wij niet tegen: oordelen biedt de geschiedenis ons niet; maar ze leert ons iets.
Wat onze geschiedenis aangaat, die is voor ons eenvoudig een opeenvolging van onderdrukkingstoestanden. Zoals de belagers elkaar afwisselen, wisselen ook degenen die belaagd worden elkaar af. Alle pogingen tot gerechtigheid lopen uit op nieuwe onderdrukking. Zo bestaat er tussen de ene mens en de andere steeds een meer of minder uitgesproken relatie van geweld. En een zelfde relatie is er tussen ons en de natuur, tussen de natuur en ons.
Wat er in het leven onderling juist zou zijn, het statuut van een menselijke wereld, weten wij niet pas sinds Jezus. Hij was een van degenen die de natuur de oorlog verklaard hebben, die iets specifiek menselijks gepropageerd hebben in het aangezicht van de natuur. Wij noemen dat: De uitvinding van de mens.
| |
| |
Wij doen de uitvinding van de mens niet zonder meer af. Het is een feit dat wij op onze weg vinden. Maar wij vinden vele feiten op onze weg. Vandaar dat dit feit ons niet in vervoering kan brengen. Is hopen het ene beginsel, dan is om ons heen kijken in de wereld het andere.
Wat zijn nu de hulpmiddelen waarover wij in het leven beschikken? In de eerste plaats willen we de zintuigen noemen: ze geven ons berichten door over de wereld, steeds net zo lang, totdat wij het niet meer kunnen verdragen. Dat is de aard van onze zintuigen: het zijn bronnen die wij, zolang wij in leven blijven, niet kunnen dichtstoppen.
In een aantekening die ik jaren geleden maakte, lees ik: Waarnaar ik verlang, is een roes zonder einde. Dat kan ik mij met mijn middelen echter niet permitteren, vandaag niet en morgen ook niet. Maar zelfs als ze onbeperkt waren, zouden ze niet toereikend zijn, want kom ik ook maar één enkel moment tot bewustzijn, dan is alles vergeefs geweest, het opstaan 's ochtends, het verlaten van mijn huis, het drinken, elke beweging die ik heb gemaakt, het leven in het algemeen.
Onlangs zwierf ik door een uitgestrekt bosgebied. Het bos bedekte de grote bergpiramides die rechts en links en recht voor mij uit omhoogklommen. Ik ging steeds verder. Zo overwon ik hoogte na hoogte en kwam steeds weer in de dalen beneden, waar dorpen waren. Ik wilde de geweldige bergketen beklimmen die alles omsloot. Opnieuw ging ik langs de natte holle paden naar boven. Daar scheurde de wind de wolken uiteen. Voordat ik er was aangekomen, maakte ik rechtsomkeert. Niet uit zwakheid; ik was alleen maar bang van daar uit verder de wereld in te moeten gaan en verder en verder. Dat was in Stiermarken.
De enige roes die slaagt, is die welke tot de dood leidt. Maar, zoals we in het begin zeiden, zijn dat alleen maar spelletjes en fantasieën waartoe het perspectief ons verleidt.
Wanneer, als in reusachtige ijsschotsen, de wereld werkelijk boven ons barsten zou, - door de kieren en scheuren in de blauwgroene schotsen
| |
| |
zouden wij groen en dan weer brandend en dan weer dof paars de leegte zelf zien, - wanneer, als een rinkelende regen de wereld op ons neer zou storten met al haar betekenissen, in splinters van een gekmakende helheid - dan zou dat een andere wereld zijn.
Op de top van de berg aangekomen, moet je verder klimmen, zegt Japhy, de Dharmahippie. Maar: alle praten is spel.
Men zou nu tot de conclusie kunnen komen: alle praten en opschrijven kan alleen getolereerd worden als verslag van iets dat gebeurd is enerzijds, als het vooruitlopen op iets dat in de toekomst gedaan moet worden anderzijds. Iets anders is geklets.
Maar waarom zouden we niet spelen? We hebben er toch schik in hoeden, acrobaten en vallende sterren door de lucht te zien vliegen?
Vaak bood iets uitkomst, dat fout was.
Niets ligt verder van ons dan die theorieën te onderschrijven die het spel tot levensmaxime willen maken. Wie spelen wil, moet spelen. En het heeft ook zijn nut, zijn genoegens. Maar hij moet niet geloven dat hij al spelend iets ernstigs doet. Vast staat nog altijd dat het primaat toekomt aan het handelen. In het handelen ervaren wij een waarheid, en die is geen andere dan een eenvoudig: Tot hier en niet verder! De waarheid bewijst zichzelf.
Er is maar één waarheid, en dat is de eigen waarheid. Wij ervaren haar in het handelen. Zoals ook alleen een som van handelingen waardig is leven genoemd te worden.
Hoe en met welk doel men dient te handelen, kan niet gezegd worden.
Het kan niet gepostuleerd worden.
Wij vinden echter een som van handelingen op onze weg, de gesteldheid van de wereld. Daaruit kunnen wij onze conclusies trekken. Van belang is niet de geschiedenis die was, maar de andere, die nog gemaakt moet worden, die komt.
Men kan de vragen die zich voordoen niet simpelweg oplossen door zich af te wenden.
| |
| |
Op deze plaats willen wij een excursie over de liefde inlassen: Schoon is het juichend opgloeien van de zon / in het heldere ochtendlazuur, / schoon is hoe op het weggeëbde regenspoor / de hemelboog zijn blijde kleuren sproeit, / maar duizendmaal schoner nog zag ik opbloeien / haar aangezicht, dat ik bevend aanschouwde, schreef Petrarca aan zijn Madonna Laura.
Onder een deurlijst zag ik eens de kleurenfoto van een meisje steken. Het meisje stond in jagersjas voor een boomstomp die zijn schors was kwijtgeraakt en zijdeachtig grijs oplichtte tussen het ongemaaide gras. Het meisje was blond en glimlachte. Voor mijn gevoel ging er een dreiging uit van die foto.
Gevraagd, wat of de liefde was, zei Virginia Woolf: Nu ben ik niet meer alleen.
Als de echtelieden 's avonds niet uitgingen en thuis waren, zaten ze meestal bij de haard, lazen en luisterden naar muziek. Hun huis stond niet ver van de rivier de Ouse in het laagland.
Wanneer het vertrouwen dat wij voelen, de bemoediging die wij ervaren, de zekerheid die ons vervult, inderdaad het resultaat was van een vereniging, een óverstromen, dan zou de wereld een andere zijn.
Een paar dagen terug moest ik aan een meisje denken dat ik lange jaren geleden ontmoet had. Destijds nam ik haar instemming met die ontmoeting al voor een bewijs van liefde. Maar het meisje zei toen tegen me dat ze niet van mij kon houden, omdat ze al van een ander hield. Dan zou je toch blij moeten zijn, zei ik. Hij houdt niet van mij, zei het meisje. Uiteindelijk probeerde ze mij te troosten. Hoezeer ik ook nadacht: behalve de lichte, goedige glans van haar gezicht kon ik me van het meisje niets herinneren.
De liefde is een grandioos bedrog in onze natuur, met als doel de angst die ons een leven lang begeleidt voor ons te verdoezelen. Maar wij zijn alleen. Levenslang ingesloten, dromen wij in de liefde de muren, het ijs om ons heen als het ware weg. De liefde is mooi, omdat zij een volmaakte illusie is.
| |
| |
De vreemdheid die wij soms aan de ander zien, is geen menselijke vreemdheid. Het is een vreemdheid, alsof we zeiden: Dit brok steen heb ik lief.
Op een nieuwjaarsdag kwam ik in een herberg op het land. De waard had een zoon, die bediende. De zoon had een manke voet, en later, toen ik bij het serveren zijn door werk geharde handen zag, dacht ik: Hij is waarschijnlijk alleen op zijn vrije dagen kelner; de rest van het jaar werkt hij in het bos; daar heeft hij ook zijn voet kapotgeslagen.
De waard en zijn zoon waren goed geluimd, bijna te goed. De oudejaarsroes zat nog in hun botten. Ze trakteerden me op een borrel. Het begon geducht te sneeuwen. Het werd heel donker. Daarop nam ik afscheid en de twee wensten mij het allerbeste.
Misschien is mijn fout simpelweg dat ik het leven in één enkele teug zou willen, in iets overweldigends, dat mij tegelijk zou moeten verpletteren en met een heilig licht omstralen. Ik ben wild.
Ik verlang naar het in vervulling gaan van de belofte die wij in onze jeugd voelen: alles raast en fonkelt! Takken zwiepen! De lange, gierende tunnels door de steden! Banen van vreugde en kleuren overal! Gapende openingen! Het tempo! Overal is alles!
Er moet een tijd geweest zijn waarin ik gek was.
Zo ook met de liefde: ik stel mij een dom, een hele kerk van vlees voor, warm, nauw, en door die warmte en nauwte moet ik heen; jubelend en toch half stikkend. Bloeddooraderde wanden en welvingen met fijne, blonde, scherpkantige uievliesjes!
Na de nachten zagen we elkaar in winderige parken, rookten op kille parkbanken en vertelden elkaar alles en waren wild met de bomen om ons heen, die ruisten in de nevel.
Verder over de taal: strelen we een baby met een warm, vochtig washandje, dan voelt hij niet: warm en vochtig, omdat hij die woorden niet kent. Hij voelt iets onbenoembaars, een naamloze sensatie, die waar- | |
| |
schijnlijk weldadig is, omdat het kind nu tevreden knort.
Natuurlijk zeggen wij alleen maar: Het kind knort nu tevreden, want voor het kind moet de toestand waarin het verkeert weer onbenoembaar zijn.
Zoals er ook bij het nadenken allereerst een gewaarwording is, waaruit geleidelijk aan een wolk van woorden opstijgt. De toepasselijke woorden, dat wat wij willen zeggen, valt er dan langzaam uit: als sneeuw.
Of bij het vertalen uit andere talen: in het Engels bij voorbeeld betekent anxious zowel angstig als ook blij verwachtingsvol. Op het eerste gezicht lijkt dit in tegenspraak te zijn. Kijken we echter beter, dan zien we dat het een en dezelfde gewaarwording is, een huivering aan de buikzijde van onze lichaamsholte, die wij, afhankelijk van de situatie waarin zij optreedt, verschillende namen geven.
Er bestaat geen oertaal, zoals er ook geen metataal kan bestaan. Alle twee die ideeën gaan mank, omdat ze de taal opvatten als een abstractum.
Wij moeten als het ware een alfabet van gewaarwordingen opstellen. En dan zien wij hoe weinig van elkaar te onderscheiden gemoedsgesteldheden wij kennen. Maar de situaties waarin wij ze ervaren zijn legio; en daarmee ook de namen.
Wij dragen een dubbel kleed: dat van de wereld die ons omringt; dat van de namen die wij aan onze omgevingen geven. Eigen is bijna niets aan ons.
Ik zag eens een hond die op sterven lag. Het was een dag in augustus, waarop ik door een ten gevolge van lange droogte stoffig en grauw geworden beemdgebied liep. Ik kwam bij de rivier, die als vastgevroren in haar bedding lag.
In een brugpijler was een trappenhuis ingebouwd, waardoor je bovenop de brug kon klimmen. Zelden gebruikt als het was, lag het vol met versplinterde flessen en uitwerpselen. Daar lag ook de hond. Het
| |
| |
was eigenlijk geen hond meer, enkel een vel, gespannen over een handvol botten, en een gele, hete vonkeling uit oogvlekken. Die vlekken waren vet en glazig, als gestold hardglas. De vonkeling leek op die van een zwavelkop aan rotte wortels. Maar dit licht was het laatste organische aan de hond, want al het andere was al materie geworden, stof, massa, spul, droes.
Zo min als wijzelf autonoom zijn, is iets dat van ons uitgaat dat; ook onze trots, de taal, niet. Er bestaat geen autonome taal.
Toen Lewis en Clark hun expeditie dwars door het Amerikaanse continent begonnen - ze zochten een weg over de waterscheiding naar de Pacific - drongen ze langs de boorden van de Missouri het binnenland in. De gebieden die tegenwoordig bedekt worden door de straten Kansas, Nebraska en Dakota, waren toentertijd met gras begroeide vlaktes, waarover de indianen zwierven.
Het land bestaat uit één bijna ononderbroken weideveld, en ik kan mij niet herinneren ooit een opener landstreek gezien te hebben, schreef een der deelnemers aan de expeditie in zijn logboek. Verderop staat te lezen: Het oog aanschouwt nergens iets anders dan een onafzienbare savanne.
Zoals Lewis en Clark de Missouri volgden, hoewel hij hen eerst maandenlang naar het noorden voerde in plaats van naar het westen, zo volgden de indianen, wanneer ze de grasvlaktes wilden oversteken de wildpaden.
De voorvaderen van de mensenwegen waren rivierlopen en de sporen van dieren. In de bergen richtten de mensen zich ook naar de vlucht van de vogels; de vogels immers vliegen nooit over de vijandige toppen, maar gaan via passen en zadels. Zoals ook het wild niet doelloos onderweg is, maar drenk- en voederplaatsen opzoekt. Zo zal ook Fifth Avenue in New York ooit een door dorstige hertebeesten platgetreden pad zijn geweest.
Er zijn reizigers die, wanneer ze het hebben over de Atlantische Oceaan, spreken van: Atlantic river.
Of je leest over beroemdheden: Ze zien er precies zo uit als de foto's
| |
| |
die we van hen kennen.
Of je hoort dat op de televisie seconden kostbaar zijn als goud.
Ooit, in een droom, zag ik mijzelf naakt op een rots in de zon zitten. Ik had veel tabletten geslikt, ik was wanhopig geweest, en toen ik wakker werd, lagen, precies als tevoren, het brood en het lege sardineblikje op tafel, met daarnaast de krant. Het was koud in huis. Dus begon ik de kachel aan te maken en bracht met de krant het vuur tot branden.
Indien de mensen in de moderne landen niet in staat zijn een nieuw beeld van zichzelf te ontwerpen, zullen ze het spoor bijster raken. Dat is mijn waarheid, en ik heb mij ernaar te richten.
Over de in zee stekende rotsvingers, de kaapkliffen en steenkammen, die van boven ook met wat groen begroeid waren, lag een fijne, vreemd geschakeerde troebelheid - en wel zodanig, dat de delen die dichter in onze richting staken veel scherper en duidelijker waren dan de veraf liggende.
Wat wij tegenwoordig vogelperspectief noemen, heeft, als fenomeen, stellig sedert mensenheugenis bestaan. Maar pas Leonardo heeft het gevonden, dat wil zeggen het zicht op de wereld op die manier opgevat (sfumato). Sindsdien ziet onze wereld er anders uit.
•••
iv. Als laatste wilde ik een afdeling over aardsoorten, gras, bomen en zingende rotsen opzetten. Maar ik moest inzien dat dit voornemen, gemeten naar het bestek van dit opstel, te groots was. Ik moet er een andere keer over schrijven; uitvoerig.
|
|