| |
| |
| |
Giorgio Manganelli •
Onconclusie •
fragment
Vertaald door Pietha de Voogd
Giorgio Manganelli, geboren in 1922 in Milaan, is essayist en schrijver van talrijke teksten die alleen voor het gemak nog maar aan te duiden zijn als ‘romans’ of ‘verhalen’, maar die C gj, vaak meer weg hebben van tractaten. Manganelli speelt met literaire tradities om deze om te keren, uit te hollen en op een bepaalde manier toch ook te bevestigen, en dat zowel op het niveau van de tekst in zijn geheel als op dat van de zin en dat van het woord. De titels van zijn teksten zijn veelzeggend: van Literatuur als leugen (essays) tot Hilarotragoedia, van Verloog over de moeilijkheid van de communicatie met de doden tot Enige hypothesen over mijn voorgaande incarnaties. Soms vormen ook concrete teksten het uitgangspunt voor Manganelli's operaties: zo bijvoorbeeld Collodi's Pinocchio en Shakespeare's Othello. De volgende pagina's vormen het begin van Sconclusione, titel die wellicht het best vertaald zou kunnen worden met: Onconclusie.
Langzaam en rustig legde ik mijn vader terug in de la.
Ik mag er 's avonds nooit eens uit’, klaagde hij, op die hem zo eigen nukkige, ongemanierde toon, waardoor ik een ogenblik in de verleiding gebracht werd om hem zachtjes in mijn hand fijn te knijpen en zijn vleermuisbloed tussen mijn handen door te laten siepelen. Ik antwoordde hem rustig; ik ben als kind bij de Katholieke Broeders op school geweest.
‘Je weet dat het niet goed voor je is’. Ik zweeg. ‘Je bent oud’ voegde ik er liefdevol aan toe ‘binnenkort ben je toch dood; dan gooien we je in een boom, tussen de mooie bladeren van de wilde kastanje, om te verrotten.’
‘Vergeet het maar, die wilde kastanje’ zei mijn vader met dat onuitstaanbare, lafhartige, Milanese stemgeluid van hem. De vorige keer heb je me dat ook al beloofd, maar daarna heb je me genaaid met die wilde kastanje.’
Ik rilde. Toen we nog ongeveer even oud waren, maar ik tegelijkertijd sterker en roekelozer was omdat ik een paar keer minder gestorven was, pakte ik mijn vader vaak urenlang keihard aan, met riemen, stokken, grote spijkers, kapotte ruiten, vooral op zijn tandvlees en zijn geslachtsdelen, die bij hem enorm groot zijn en die hij altijd op een exhibitionistische manier beschildert. Ik sloeg hem omdat hij vloekte waar mijn moeder bij was en, kort samengevat, omdat alles wat hij zei alleen maar gemene vuilspuiterij was, zo erg zelfs dat het beangstigend was om de betekenis van zijn afschuwelijke gebeuzel te willen begrijpen. Al zijn zinnen, hoe kort en krom ook, begonnen of eindigden met faeces, sperma, God, urine, plat gevloek. Hij werd voortdurend van zijn gelijken gescheiden door de barrière van een labyrint van riolen.
‘Weet je nog’ zei ik weer vriendelijk ‘dat onze nicht Aurelia toen stierf.’
‘Die teef zei mijn vader, niet zonder vriendelijkheid, aangezien hij vaak ontucht had gepleegd met mijn nicht. Ze was er zelfs in gebleven toen hij een bijzonder gulzig en arabesk orgasme wilde krijgen.
‘Ja, die teef’ viel ik hem bij ‘maar deze keer is het jouw wilde kastanje’. Hij leek tevreden gesteld. Hij keek me vanuit zijn ooghoeken aan terwijl ik de la langzaam dicht schoof. Ik hoorde hem schreeuwen en ik bedacht me dat ik hem niets te lezen had gegeven. Mijn vader is onontwikkeld maar hij leest altijd bepaalde nietszeggende, zichzelf herhalende lectuur: grote spoorboeken uit begin negentienhonderd (hij dreunt met luide, monotone stem de letters, de namen van de stations, de vertrek- en aankomsttijden op), een merkwaardige mengeling van Ariosto en Tasso die speciaal voor hem gemaakt was door een aan hem, en dus ook aan mij, verwante psychiater tijdens een langdurige aanval van hoog gespecialiseerde dementie, erotische prulboekjes die alvast vooruit lopen
| |
| |
op de dag dat kikkers en vlinders de pornografie ontdekt zullen hebben. Ik trok de la open en gooide mijn vader een paar bladzijden toe van een oud telefoonboek, waarin, zoals vroeger de gewoonte was, de abonnees volgens hun stamboom gerangschikt staan en waarin ook de nummering voornamelijk de familie-opeenstapeling volgde. Toen ik de la weer dicht schoof, hoorde ik een verschrikkelijke vloek, maar dit keer van genoegen, omdat mijn vader dat merkwaardige boek erg goed vond. Zó goed, dat hij tijdens het lezen, in stukjes en beetjes door de enorme lengte van de route, zijn kringspier van pure verrukking ontspande en de la met een dreklucht vulde, die voor hem helemaal de toon en de wijs van een kritische uiteenzetting had.
Nu zou mijn vader een paar uur zijn gemak houden, tussen zijn boeken en zijn uitwerpselen, nadenkend en genietend van - ja, waarvan? De oude is natuurlijk te veel alleen, maar ik heb tevergeefs naar een metgezel van dezelfde leeftijd en afmetingen gezocht. Ik heb niet de middelen om een bureau te laten maken waarin twee oudjes kunnen kaarten. ‘Als het morgen niet regent’ zei ik tegen mezelf ‘leg ik hem lekker te drijven bij de goudvissen.’
Het regende namelijk al zoveel dagen dat, als je al die dagen willekeurig uit verschillende delen van het land bij elkaar zou vegen, het makkelijk jaren zouden worden. Niemand herinnert zich nog een vrijdag dat het niet geregend heeft, en ik een vrijdag, jij een vrijdag, hoeveel zijn dat er wel niet in een eeuw? Toch vind ik regen niet vervelend. Rond de regen heeft zich een juridisch apparaat ontwikkeld dat ik als bijzonder troostrijk heb leren beschouwen.
Als het regent, kun je een gevangene niet langer dan twee uur martelen; je kunt een minderheidsgroep niet uitroeien; je kunt niet schieten op die melancholieke, oude mannetjes die in de nevelige lanen van parken staan, zonder er zelfs maar over na te denken. Ik wil dit detail eraan toevoegen zodat het duidelijk is dat ik geen vrede en gezapigheid wil omdat die ideologisch gezien zinvol zouden zijn. Ik ben een man van mijn tijd, geen reactionair, en als ik toevallig bepaalde vormen van geweld afwijs, is dat omdat ik een afschuw heb van lawaai en vuurgloed. Ik ben een schaduwminnend wezen en zou het liefst op een uiterst regenachtige, nevelige planeet leven, waar de straten in korte tijd door een dicht dak van treurwilgen bedekt zouden worden en waar alles muf, beschimmeld en bemost zou zijn en waar geen andere kleur zou zijn dan zwijgend groen. Een wereld met een bonte, half vergane schors, schemerig, vooral zodanig dat het onmogelijk wordt dat strikte, en naar mijn mening vulgaire onderscheid te maken tussen de levenden en de doden, dat de oorzaak is van zoveel onrechtvaardigheid en verdriet. Een moerassige wereld, die in ontbinding verkeert, met grote huizen van verrotte bladeren. Als het jarenlang regent, vult de ruimte tussen tenen en dijen zich met een dichte schimmel, een soort vogellijm waarmee je kleine slangen kunt vangen en die je ook op kunt eten omdat hij zeer zoet is, vooral als hij op de weke nagels van slachtoffers van de verdrinkingsdood gesmeerd wordt. Ik verheug me over de voortdurende afwezigheid van de zon, dat halfslachtige ei dat nooit de aangeboren bloedarmoede van de hemel zal kunnen verhelpen. Nu ga ik naar de eerste verdieping - ik woon namelijk in een huis met twee verdiepingen, twee vertrekken per verdieping - om het aan mijn moeder te gaan vertellen. Ik heb mijn moeder sinds
| |
| |
een paar dagen in een groot, groen glas gehuisvest, zo een als ze in een restaurant gebruiken, en ik heb er alles in gedaan wat ze nodig heeft: naald en draad om haar ledematen weer aan elkaar te naaien als die los raken door bederf van de gewrichten, een minuscuul plastic rozenkransje dat erkend wordt door acht godsdiensten en haar dus een goede theologische ondergrond geeft, en waar ze langs wrijft, een slijmerig spoor achterlatend waaruit je op kunt maken hoe groot haar devotie is. Vandaag is ze één en al slijm, een teken dat haar God, welke God er ook aan de beurt is, haar goed gezind is. Mijn moeder zou namelijk echt een theologe van grote klasse geweest zijn als haar opvliegendheid het haar niet had belet. Zij aarzelt niet om een God waar ze ruzie mee heeft te ‘vernietigen’ of op zijn minst schade toe te brengen. Twee jaar geleden besmette ze een gnostische godheid, gelukkig één van de tweede rang, met influenza en toen werd Zuid-Europa maandenlang door een verschrikkelijke droogte geteisterd. Toch is zij een onbeduidend wezentje, een hoopje los aan elkaar bungelende resten, een vrouw als lijm, tussen vloeibaar en klonterig; het is mogelijk dat één van haar onderdelen afkomstig is van vorige lijken die ze mee heeft kunnen nemen, want ze is uiterst gierig en bewaarzuchtig.
‘Dat zou je niet goed moeten vinden’, zei ze met zachte en bedaard insinuerende stem. Ik slaakte een zucht. Misschien gaf ik toch de voorkeur aan die grove taal van mijn vader; ik vond het altijd moeilijk om mijn moeder iets te weigeren. Nu was het een eenvoudige zaak. Voordat ze in het groene glas was ondergebracht, verbleef mijn moeder in een oude radio die afwisselend de Cavalleria rusticana en ‘huishoudelijke mededelingen’ uitzond. De huishoudelijke mededelingen zijn nu niet meer zo in de mode, maar toen waren ze iets nieuws. De mensen hadden genoeg gekregen van verhalen over mislukte ruimtevaarten en hadden zich een paar eeuwen geamuseerd met berichten als: ‘Giuseppe heeft een nieuwe stropdas’, ‘Maria trouwt niet met Luigi omdat...’ en dan kwamen er gedetailleerde verslagen die uren en dagen konden duren. Er waren verschillende zenders met ‘huishoudelijke mededelingen’: sommige behandelden de sterfgevallen, andere hielden zich bezig met de voorbereiding van verkeersongelukken, hooggewaardeerd om het kabaal van op elkaar kletterend blik en het geschreeuw van stervenden, weer andere behandelden de liefde als genegenheid of als sex, en zonden eindeloze coïtussen uit en nog andere namen de ‘dingen van de dag’ voor hun rekening, zoals dus die dassen van Giuseppe. Een ijverige journalist ontdekte op een keer dat van die beschilderde geslachtsdelen van mijn vader. Nou zijn beschilderde geslachtsdelen niets nieuws, maar zoals die van mijn vader, dat was nog nooit vertoond; beroemde miniatuurschilders, uitbeelders van allegorieën, Japanse miniaturisten, chromatologen, hadden zijn geslachtsdelen veranderd in een steeds wisselend museum, dat even fascinerend als weerzinwekkend was. In die tijd had mijn moeder een God ontmoet die aan sexuele onthouding deed, en had daarom geen oog gehad voor deze bizarre ontwikkeling van mijn vaders smaak, waaraan volgens
mij lichtelijk mystieke elementen niet vreemd waren. Men kwam er achter en mijn moeder hoorde het via de radio waar ze in huisde. Gekwetst in haar vrouwzijn en haar godsdienstige gevoelens, maakte ze een enorme scène. Toen begon ik mijn vader te slaan, totdat ik op een dag, ten prooi aan een uitzinnige woede, hem met scha- | |
| |
ren, scheermessen en tanden helemaal en definitief castreerde. Toen ik mijn met bloed besmeurde mond van mijn vader losmaakte, zei zijn ontdane blik me dat ik te ver was gegaan. Voor één keer vernederde mijn vader mij met zijn waardige houding. Hij raapte de stukken vlees bij elkaar, mompelde ‘Nou zeg’ en ging weg. Ik durfde niets tegen mijn moeder te zeggen. Ik had het over afspraken, onderhandelingen, met kleine beetjes tegelijk. Toen sloeg ik de radio resoluut in diggelen en bracht mijn moeder over naar een telefoon waar ze niet minder dan zestien geselecteerde telefoongesprekken per dag kon beluisteren, zodat ze ook zonder muziek het idee had ‘midden in het leven’ te staan, zoals zij dat uitdrukte. Maar soms herinnerde ze zich die kwestie weer en zinspeelde ze zwakjes op de ‘schilderingen’. Ze was in die tijd al zo groot als een vleermuis, anders zou ze ongetwijfeld in eigen persoon mijn vader zijn gaan castreren; maar haar geringe omvang dwong haar die taak, die zij zelf als ondankbaar beschouwde, aan mij over te laten. Met het verstrijken van de tijd ging mijn vader achteruit, verloor andere lichaamsdelen, stierf, leidde weer een van zijn smerige, dorre en vreugdeloze levens, ging weer dood. Iedere keer werd hij ergens anders opgeborgen, werd zijn kraakbeen schoongemaakt, en het probleem van die schilderingen was al niet meer aan de orde. Toch slaagde mijn moeder erin het met zich mee te nemen van de ene in de andere dood, die steeds minder in aantal waren dan die van mijn vader, omdat ze ingetogener had geleefd. Af en toe kwam het onderwerp weer ter sprake. Maar hoe
kun je nu zo'n halfblinde vagina, die inmiddels tot niets gereduceerde lippen, een klokkend restje afscheiding dat nog vaag herinnert aan de geboorte, hoe kun je die de mond snoeren? Ik haatte mijn moeder, maar op een vriendelijker manier; ze sprak tenslotte netjes, zelfs elegant. Haar oplossen in zuur, zoals vroeger de gewoonte was, had geen zin; dan kon het voorkomen dat je haar weer thuis zag komen in een grote bruine mantel, met een koffer van stof waarin haar schooldiploma's, taartrecepten en met dat opgeblazen, brave gezicht van haar... Misschien wel onder een valse naam, om met je te trouwen.
Ondanks de raadgevingen van mijn familieleden, heb ik nooit de sponde van mijn moeder willen delen. Gedurende mijn leven heeft zich een diepe afkeer gevormd voor haar slijmerigheid, die afgronden van week vlees die allemaal samenkwamen in een globaal genomen vruchtbaar centrum, dat ook enigszins kon praten. Zes openingen behoorden, traditioneel, aan mijn vader toe, maar over de resterende zeven konden de familieleden, ook katten, grote honden en gesteven slangen beschikken. Maar van alle overgebleven vagina's was de mijne wel de beste. Zij zoog mij monsterlijk en suggestief naar zich toe en had jaren daarvoor geleerd mij geile slaapliedjes toe te fluisteren. Ik wist niet of het toeval was dat zij nog bestond, moederlijke plagerij of een wonder, maar de grote barmhartigheid die mijn moeder zo typeert, maakt het laatste aannemelijk. Temeer daar bij de acht theologische systemen die met haar rozenkrans mogelijk zijn, er best één numen pirla kon zijn. Dat zinspelen op mijn vader, die suggestie van incest, dat alles was pure herhaling, een eeuwenoude nabootsing; maar wat heeft het voor nut dat wezen, dat haar eigen toestand al zó gereduceerd heeft, te wijzen op de gestage opmars van het niets?
‘Natuurlijk, moeder’ antwoordde ik ‘maar je weet dat je tactvol moet
| |
| |
zijn met vader’.
Maar mijn moeder luisterde niet meer; ze werd door een of andere vervelende gedachte gekweld, en tenslotte zei ze, of liever, fluisterde ze:
‘Is er een groot verschil tussen een uitwerpsel en mij?’ Mijn moeder is ijdel, en misschien is het wel waar dat ze, waarschijnlijk, in haar tijd een beroemde schoonheid was.
‘Natuurlijk’ antwoordde ik niet zonder enige tederheid ‘vooral als je naar de kapper bent geweest’.
Er kwam onderdrukt gegiechel uit het groene glas. Ik pakte een fles Macon en liet een paar druppels in het glas vallen. Eén van de gaten nam de kostelijke wijn in zich op, er was een onbeschaamd klakken van de tong hoorbaar, een geborrel van verachtelijke dankbaarheid. Ik heb mijn moeder weleens gedreigd dat ik haar fijn zou malen en haar als een bal gehakt aan de hond zou voeren, of haar met mosterd in zou smeren en aan de gorilla's voeren, die dol zijn op pittige hapjes. Maar ze weet dat ik het niet meen, want er is maar één ding waar ik bang voor ben: niet meer precies te weten in welk deel van de kosmos mijn moeder zich bevindt. Ik moet daaraan toevoegen dat bepaalde recente plannen voor herverkaveling van de interplanetaire ruimte ten gunste van hen die tenminste één keer gestorven zijn, ogenschijnlijk van liefdevolle zorg getuigen, maar in wezen hetzij rampzalige krankzinnigheid hetzij een met opzet gemaskeerde samenzwering verbergen. Nee, dat slijmvlies dat mijn moeder is, moet blijven waar ze is, en haar brave zoon blijft druppels welriekende Macon langs de groene wand van haar glas schenken.
|
|