| |
| |
| |
Hannelies Taschau •
Mijn lichaam waarschuwt mij voor elk woord •
Vertaald door Elly Schipper
Waar bent u zo lang geweest? Waar bent u de hele maand oktober geg weest?
In Noorwegen.
Vakantie?
Mijn vakantie zou ik ergens anders doorbrengen. Vakantie in Troms? In de Finnmark of in Nordland? Alleen? In oktober? In Nordland wonen nog geen zes mensen op een vierkante kilometer, in de Finnmark nog geen twee. Vakantie zou ik daar niet houden. Ik zou moeten antwoorden, maar ik kan immers niet. Mijn tong, opgezwollen, met een gekrulde rand, ligt als een vreemd voorwerp in mijn mond en is niet in beweging te krijgen.
Wat zegt u van Stammheim? De stem van de vrouw lijkt van onder uit haar buik te komen, haar romp een reusachtige klankbodem, alsof ze van binnen volkomen leeg is. Deze vrouw is al maanden aan het doodgaan. Haar hoofd, kaal door de behandeling met cytostatica, ligt op de met kussens bedekte vensterbank, toen ze niet meer op kon staan liet ze haar bed bij het raam schuiven, daar heeft ze zich geïnstalleerd, daar houdt ze het urenlang uit. Als ze het koud heeft trekt ze achteloos haar pruik over haar hoofd. Ze verbergt niets meer, ze ontziet niemand meer. Als iemand laat merken hoe erg hij van haar toestand schrikt, zegt ze honend, wat u hier ziet en waar u bang van bent als u dat ziet, dat is uw eigen lijk.
Was het zelfmoord? Of moord.
Ik blijf niet staan terwijl ze praat. Mijn reistas zit vol met buitenlandse kranten. En allemaal vragen ze op de voorpagina, in de kop: Zelfmoord? Of moord. Op het buitengewoon opsporingsblad achter de ruit van de toegangsdeur is iets veranderd. Al jaren hangen er opsporingsbladen op die plek. Ik kom nauwelijks vooruit, mijn reistas sleept over de grond.
Als u aan moord denkt, zegt de vrouw, dan moet u me toch eens uitleggen waar u dat op baseert. En hoe het zo ver kon komen. Jullie waren toch steeds present. En hebben de signalen niet herkend?
Op het moment dat ik had moeten antwoorden heb ik het huis bereikt. De tijd die ik nodig heb om de deur open te maken is voldoende om te zien dat er op het opsporingsblad weer een paar gezichten zijn doorgestreept.
Ik ben onze woning binnengegaan en heb de deur achter me dichtgeslagen. Ik heb in een glasscherp getrapt en ben het onmiddellijk weer vergeten, ik heb mijn reistas laten vallen, heb twee fauteuils tegen elkaar geschoven, met mijn laatste krachten, en ben gaan liggen.
Er ritselt iets achter het behang. Misschien zijn dat toch die uitgedroogde zwarte kevers, die we vooral in deze tijd van het jaar vaak van het tapijt zuigen. Onder de loep hebben ze geweien aan hun kop als damherten.
Mijn ogen zijn ontstoken, maar ze tranen niet. Ik beweeg ze o zo voorzichtig, er sijpelt niets over mijn oogrand. Mijn keel zwelt toe. Met zout water gorgelen, zo heet mogelijk, uiensap met kandij, langzaam drinken, hete melk, langzaam. Boorwater in mijn ogen. Hete olie in mijn neus. Onvermijdelijk komt de vinger van mijn grootmoeder op me af, zij in de rieten stoel, zwarte houten schijven aan de voorkant van de armleuningen, de tang van haar knieën houdt me vast, van de vinger met
| |
| |
de gespleten nagel druppelt hete olie, ze kan het haast niet uithouden, maar ze doet alles voor mij. De vinger boort in mijn neus, olie blijft lang heet, het sist in mijn neus, dat is toch allemaal niet waar. Zo en niet anders herinner ik het mij. Maar iedereen, zelfs mijn begrijpende grootmoeder, verzekert, zo was het niet, dat kun jij ook helemaal niet meer weten. In diezelfde stoel beleef ik, dampend van het baden en gewikkeld in een badlaken met een rodekoolkleurige rand, het uitbreken van de oorlog. Als één enkele stoot op een sirene. En val op de kachel met de donkergroene tegels, op de grote haardplaat met vier kookplaten. En hoewel brandwonden in die tijd nog droog behandeld werden, met poeder, vaak ook alleen maar met meel, behandelt mijn grootmoeder mij in strijd met elke traditie met natte, koude doeken, want ik blijf maar schreeuwen. Zo en niet anders is het geweest. Iedereen die verzekerd heeft, het was niet zo, je hebt je ook nooit zo erg gebrand, is intussen dood. Ik was nog geen twee en schreeuwde, zonder uit elkaar te barsten. Ze zouden me niet stil gekregen hebben, behalve met geweld, ik maakte me dat eigen, voor eens en voor altijd tot op dit moment. Het is steeds de voortzetting van diezelfde schreeuw, doordringend en zonder trillingen, het te hoge geluid van tweejarigen, het is vreselijk, blindelings, een reflex, het is niets volwassens.
De woning is afgekoeld, alsof er al dagen niemand meer in woont. Waar zijn de gasten. We wilden toch gasten hebben op de dag dat ik terugkwam. Ik zou niet moe zijn, we wisten het zeker, ik kwam immers maar uit Oslo.
Wat is het moeilijk, bijna ondraaglijk, om terug te komen en de woning is leeg. Ik zou blij geweest zijn als ook dit keer dat stupide lawaai had geheerst waar je van afstompt en dat je belet om na te denken. Waar zijn jullie? Zou nu de één door die deur komen, zo uit het bad, met in elk oor een vinger omdat hij nog water in zijn oren heeft, zou de ander zeggen, als je bij Daimler de garage binnenrijdt ben je al honderd mark kwijt... zou dat moeten herhalen en schreeuwen omdat de ander immers doof is van het water in zijn oren...
Wat kan ik vertellen als de gasten komen. Wat wil ik vertellen. Wat verzwijgen. Nee, ik ben niet verliefd geworden, nee, ik weet niet hoe het is als het daar in het Noorden niet meer donker wordt, als de zon acht weken zonder onder te gaan over de horizon rolt. Ik weet ook niet hoe je leeft in een acht weken durende nacht, ik heb ook geen noorderlicht gezien. Voor het een kwam ik te laat, voor het ander te vroeg.
In Tromsö was een kind vermoord. Omzichtig nam een heel volk deel aan het zoeken naar de moordenaar. Waar moet je je in Noorwegen verbergen. 's Middags zag het volk, de hotelgasten in het hotel, de patiënten in de wachtkamers, op de beeldschermen een rode lijn naar het zuidoosten kruipen, in de richting van Narvik, dat was vermoedelijk de weg van de moordenaar, 's Avonds lieten ze een kompositiefoto zien. Hij werd beschreven, ook zijn kleding en zijn bagage, veel mensen maakten aantekeningen. Op de tweede avond plotseling kroop de rode lijn terug naar het westen, naar de kust toe, naar de eilanden toe. Op een van die eilanden woont Lars, een paar duizend meter geluidsband in het Duits, veel Duitse boeken, gedichten en proza van jonge schrijvers, sommige met roerende opdrachten, heeft Lars in zijn boekenkasten staan. Door het
| |
| |
raam, voorzien van driedubbele ruiten, zie je loodrecht onder je de Arctische Oceaan. Hij geeft les in Duits en schieten. Het eiland is een en al steen. Ik heb geen enkele tuin gezien. Ik heb een kruidenier en drie benzinepompen gezien. De school is nieuw en wordt nooit afgesloten. In de kelder is een groot zwembad. Je kunt zwemmen wanneer je wilt, dag en nacht. Tussen losse keien stond een busje van de schouwburg uit Tromsö. We aten gebraden eland en dronken rode wijn. De toneelspelers hadden voor zes toeschouwers gespeeld. Het vlees was afkomstig van een maatschappelijk werker uit Holstein en zijn vrouw, een mooie Laplandse die bijzonder alert was. Hij woont daar al tien jaar, het is hem niet moeilijk gevallen, zei hij, hij is sindsdien niet meer in Holstein terug geweest. Het is nog niet zo dat er bij ons alweer sprake is van tucht en orde, maar toch alweer van law and order, klaagde ik. De alerte Laplandse mengde zich in het gesprek. We hadden de hele avond geen gelegenheid meer om het over de Bondsrepubliek te hebben. Er werd veel gepraat, over de ‘Carceri’, de fiktieve gevangenissen van de graveur Piranesi, en waarom bij hem architektuur en leven zo moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn, er werd overjagen en over zingen gepraat - en allemaal met diezelfde doordachte oppervlakkigheid, die de maatschappelijk werker de ‘noordse balans’ noemde.
Gisteren heb ik jullie proberen te bellen. Door het glas van de telefooncel kon ik het café binnenkijken, ik keek naar een man die twee knoedels at, zo groot als een vuist, met daarbij een vreemde groente, gele staafjes in witte saus. Naast hem lag een krant. Ik kreeg geen verbinding met jullie.
Ik luister naar wat een Amerikaan te zeggen heeft over de nu derde televisie-generatie die in Amerika opgroeit, daarna word ik opgeroepen de nummers 1166 of 01166 te bellen. Ik stel me kinderen voor die gebruikt worden als optische wand, voor sinaasappelreklame. Ik stel me voor dat kinderen het spreken verleerd zijn en zich uitdrukken in beelden. Het is weer voor kaarsen, maar ik heb er geen. Ik sta alleen maar op als het noodzakelijk is, het verbaast me hoe zelden je hoeft op te staan als je niet wilt. De gordijnen blijven dicht, de lampen branden, de radio staat aan, zodat ik weet wanneer het dag en wanneer het nacht is. Weer word ik opgeroepen de nummers 1166 of 01166 te bellen, en overal, op elk politiebureau, zit iemand op mijn telefoontje te wachten.
In Oslo waren leraren en leerlingen moeilijk in beweging te krijgen, maar gemakkelijker dan in Harstad, en in Harstad gemakkelijker dan in Bodö enzovoort. Onbewogen bleven ze in Tromsö. Pas toen ik daar was voelde ik dat ook het Noorden een zuiden heeft. Er zijn genoeg Osloërs die nog nooit in het noorden van hun land zijn geweest en het ook niet willen leren kennen. Alle leerlingen kauwden kauwgom, veel hadden er afgekloven nagels, de meisjes breiden. Dat moest ik maar aksepteren, zeiden de mensen van het Goethe-instituut. Waar was dat? Ik las voor uit die kinderei, ik moest vaak onderbreken omdat er straaljagers óverkwamen. Op de eerste rij zat een meisje dat breide. Nadat iedereen de klas had verlaten kwam het meisje en pakte mij het boek af. Het gebaar had iets gewelddadigs, maar was volkomen in tegenspraak met de uitdrukking op haar gezicht, en haar onderlip was stukgebeten en bloedde.
| |
| |
De leerlingen stuurden de leraar Duits de klas uit en met dezelfde ijzige neerslachtigheid vroegen ze mij om bij hen te blijven en door te lezen. Ze lieten Engels uitvallen, zelfs zwemmen. Steeds weer werd ik door hen verrast, want uit geen enkel gebaar kon ik opmaken of ze me hadden begrepen, of ik op moest houden of door moest gaan, of ik herkende die tekens niet. Als ik hun mening over hun monarchie wilde weten trokken ze het hoofd tussen de schouders en zwegen. Er wordt gezegd dat zelfs de jongeren van de koning houden.
Als ik EXIDY voorlas raakten ze in vuur. Ze wisten onmiddellijk waar het om ging. Ze wilden precies weten hoe die automaat waarmee je voetgangers overrijdt funktioneert, hoe dat gegil tot stand komt en hoeveel grafstenen je nodig hebt voor een vrij spel, hoeveel een spel in Amerika kost en hoeveel bij ons. Ik zei dat de automaten in de Bondsrepubliek verboden zijn, en het vuur ging weer uit.
Het weer was niet slecht, moet ik zeggen, op de laatste dagen in Oslo na. Nevel sijpelde de stad binnen en maakte het leven moeilijk. In Tromsö was het al koud, maar zonnig, op de bergen viel sneeuw, 's nachts vroor het, de bloemschermen van de Tromsö-palmen knakten als glas en stopten met rotten. In het visrestaurant van Tromsö hangen ze als verzilverde gevederde halve zonnen aan het plafond.
Wanneer zal ik toegeven. Wat zou me ertoe kunnen brengen de nummers 01166 of 1166 toch te bellen, behalve nieuwsgierigheid? Een gevoel van verantwoordelijkheid? Een niet meer te onderdrukken verdenking? Ik zou kunnen aangeven wie ik wil. Hoe lang weet ik nog zeker dat die stem, die toon, die manier van uitdrukken nooit van iemand zou kunnen zijn die ik ken.
Ik probeer me te herinneren wat er over de derde Amerikaanse televi- sie-generatie te zeggen valt: dat de taal-uitdrukkings-kompetentie van hun hersenen verkommert, de beeld-optiek-kompetentie van hun hersenen overdreven sterk is ontwikkeld. Ik hoop dat ik het juist zal weergeven.
Ik weet niet wat er met me is. Ik denk dat het een aanval is die gauw weer overgaat. Ik durf niet naar bed te gaan, ik durf niet eens mijn schoenen uit te trekken. Alsof ik alleen zo, met schoenen aan en op dit leer, die aanval zou kunnen doorstaan. Leer is aangenaam, het ademt, het reguleert warmte en vochtigheid, het is soepel, alleen leer wordt mooier naarmate het ouder wordt. Ik ken de herkomst van elke nerf in dit leer: dat is een insektenbeet, dat is een vergroeide wond, dat is een schram van een doorn, dat zijn vetrollen, dat is een schram van een roskam. In Harstad renden de jongens en meisjes na school naar de kiosk. In Bodö renden ze naar het Scandinavia toe, met zijn dertig verdiepingen, met pub, pizzeria, bierkroeg, flipperkelder, dakcafé en winkels. Ze hielden niet in, ze vielen tegen het glas. Het elektronisch oog bij de ingang funktioneert frakties van sekonden langzamer dan in de rest van Europa. Ze zaten op de met tapijt bedekte straten, onder Engelse lantarens, in het kunstlicht in de kunstwind, die de in een bak gezette laurierboom bewoog. Ze schenen gekomen te zijn om elkaar terug te zien, maar ze praatten niet met elkaar. Ze waren ook niet nieuwsgierig naar de mensen die kwamen en gingen, al helemaal niet naar de Nato-uniformen. Ze waren te dun gekleed, omdat men hen als kind te warm had gekleed. Het hotel
| |
| |
mochten ze niet binnen, hun alkohol dronken ze ergens anders, op de toiletten, in de kelder of op de parkeerplaats achter de Ford Transit met het opschrift Foxy Lady. Ze hadden rode oogleden en afgekloven nagels, ze waren bleek, ze zagen eruit alsof ze verdriet hadden. Hun verdriet is inbeelding, leren de ouders op de volkshogescholen en in de sekten, maar mag daarom niet minder serieus genomen worden. Een tijdsverschijnsel, iets geografisch, het zou met Amerika te maken hebben, met het gevoel van een tekort, niet alleen aan zon. Iedereen helpt, zodat tenminste iemand van hen eens kan reizen, tot Washington, Athene, of alleen maar tot Lüneburg. Als ze terugkomen, met brandwonden van de zon, en ook verder nog gekwetst omdat ze bestolen of uitgefloten werden, omdat ze te horen kregen, jullie met je huid zonder porieën, jullie kunnen niet eens zweten, jullie met je regenhuid, dan zijn de ouders present, komen alles te weten, begrijpen alles en kunnen alles uitleggen. Het kan zijn dat we hun beroven van hun woede, zegt Lars, en van hun geheimpjes. Lars heeft een zoon, die gaat nog graag met hem vissen, maar dat kan iedere dag afgelopen zijn.
Hoewel er niemand kijkt, hoewel ik niemand iets hoef te bewijzen, probeer ik de indruk te wekken of ik me met dezelfde zekerheid beweeg als voor de reis. En nooit iets anders gewild heb dan hier terug te komen. Ik wil naar de keuken, ik wil een kop koffie zetten zoals ik dat in Noorwegen heb gezien, van een grof donker soort dat je ook kunt filteren. In het voorbijgaan wil ik op de knop van de televisie drukken, zonder stil te staan. Maar ik mis de knop, ik weet niet meer waar hij zit. De stem is er eerder dan het beeld: De vlag laat zien dat die man er erg aan toe is, hoor ik in de keuken. Ik zit daar maar en vergeet de ketel met water op te zetten. Ik luister naar de hoest van de stervende vrouw. Terwijl we naar de huisdeur lopen vertelt ze ons dat ze de laatste tijd weigert medicijnen in te nemen, ook met de bestraling is ze opgehouden. Plotseling kennen we haar allemaal. En zij kent ons. Waarschijnlijk is zij de enige die alle mensen in het huis kent. Dit is een middelgroot huurhuis, het heeft woningen van verschillende grootte, er wonen alleenstaanden en gezinnen, het heeft een ondergrondse garage. Sommige ramen hebben geen gordijnen. Woont daar niemand, moet de stoffeerder komen of is er iets bijzonders aan de hand? Laten we onze medebewoners in de gaten houden. Krijgen ze vaak en op ongewone tijden bezoek? Ongewoon zou het zijn om 's ochtends of 's middags, op werkdagen, meer dan twee mensen te ontvangen. Dan praten we met onze conciërge, of we bellen de politie op...
Ik heb een dorshaak gekocht. De kotters in Harstad of Bodö heten Eli, Avfos, Nytampen, Rödöy, Röstad. Er waren rode vissen met grote ogen en slanke grijze met een lichte tekening. Ondanks de goed geïsoleerde ramen van het hotel hoorde ik het gekrijs van de varkens die werden ingeladen. Humus in plastic zakken, besteld door iemand op een eiland die een tuin wil aanleggen, cement, sinaasappels, brieven en pakjes...
In het dakcafé ging ik alle windrichtingen uit, de ijzige helderheid van de nacht wordt niet door nevel, niet door mistslierten verzacht, de lichten van de schepen, de drie van het watervliegtuig, scheepslichten in militaire orde, zo dichtbij dat je ze zou kunnen plukken, onafgebroken en tref- | |
| |
eker mikten ze op mijn ogen. De bardame, met de rug naar de nacht, koptelefoon op, staarde in een open haard waarin geen vuur brandde. De kleine kanonneerboten kwamen iedere dag meerdere malen in beweging, ze voeren in formatie, stoven op de rotsen af, draaiden af, bouwden muren van water, wie had daar plezier in, draaiden om hun as, rezen op uit het water en doken weer onder, stoven er weer vandoor enzovoort. Om mij de geopolitieke situatie van zijn land uit te leggen had Lars genoeg aan de palm van zijn hand: in het midden de noordpool, in het noordoosten Noorwegen met zijn lange kust, vlak daarbij het Kolaschiereiland, waar driekwart van de Russische atoom-onderzeeërs gestationeerd is, geprogrammeerd op doelen in Amerika, boven de noordpool de USSR, onder de noordpool de USA - over de pool heen is de afstand tussen de twee grote mogendheden met hun lange-afstandraketten en hun lange-afstandbommenwerpers het geringst. De bardame zette de koptelefoon af en vroeg of we muziek wilden horen. We zeiden nee, ze zette de koptelefoon weer op en staarde in de koude open haard. Lars had het over ‘zijn land’, veel Noren zeggen ‘mijn land’ als ze Noorwegen bedoelen. Het klinkt goed, vanzelfsprekend en bezorgd. Die eigenaardige groeiende liefde. Eerst heb ik me opgewonden over de manier waarop ze zich bewegen, zo langzaam, zo veelbetekenend, op dat moment bestaat er niets belangrijkers dan die beweging, ze moet absoluut lukken, ze is niet herhaalbaar en is van levensbelang. Lars heeft mijn adres niet. We zullen elkaar niet schrijven. Op een gegeven moment krijgt één van tweeën geen
antwoord meer. Is hij dat tot nu toe altijd geweest? Ik ben het niet te weten gekomen.
Bij hem is er veel veranderd de laatste drie jaar. Hij is onrustig geworden. Hij reist veel. Zijn fauteuil staat voor het panoramaraam met uitzicht op de oceaan. Achter hem is het leeg. Vroeger was daar een vrouw, en zijn zoon.
Drie keer per dag lieten ze het rode spoor van de kindermoordenaar zien dat nu tamelijk recht naar het zuiden liep. De man moest zich per schip, trein en auto verplaatsen, hij kwam snel vooruit. Achter hem aan stuurden ze een groen spoor dat het rode vlug inhaalde. Overal werden er mensen ondervraagd, zorgvuldig en zonder emotie verstrekten ze inlichtingen. Steeds weer had iemand een vreemdeling gezien, hem vervoerd, hem een glas melk geserveerd. Niemand raakte hem aan of hield hem tegen, dat was de zaak van de politie.
In de schoolkantine van Bodö, de avond voor mijn vliegreis terug naar Oslo, we vieren mijn afscheid, we staan tegenover elkaar aan het koude buffet en luisteren naar die ene man die iets beleefd heeft. En ik zie tussen die grote gestaltes, tussen Ole Glad, Solveig Jorö en Alf, Jan Bryhni en Liv Godal en de anderen, tegenover mij aan de muur, op een lat geprikt, het gezicht van Ulrike Meinhof, in sombere kleuren geschilderd, alleen voor de kraag wat helder groen, haar haar is nog lang, haar linker iris kantelt naar buiten. Ik wil naar de muur, maar ik word tegengehouden, Ture, die stille Ture vertelt over een sterke jonge uil die door de schoorsteen van zijn zomerhuis is gevallen, hij houdt me vast, Eli en Solveig versperren me de weg. Ik lees 7-10-1934-8-5-1976, de sterfdatum is in een ander schrift geschreven. Ik lees: Ack, vi som ville bereda granden för vanlighet, kunde sjalv inte vara vanliga (Bertolt Brecht). Hoe het daar terechtgekomen is? Een mirakel. Nee, er is nooit over gepraat, nee we
| |
| |
weten ook niet wie het heeft geschilderd, het is niet gesigneerd. Een mythe, dweperij, vast allang voorbij. We zouden kunnen informeren, maar morgen gaan de leerlingen naar buiten, bovendien vlieg jij immers morgen terug naar Oslo.
Ik maakte de ene fout na de andere. Ze houden er niet van als je hen aankijkt terwijl ze praten, ze kijken ook de ander niet aan terwijl hij praat. En ik, tot mijn schande, kijk degene die praat niet alleen in zijn gezicht, maar ik kijk ook naar zijn mond, alsof ik doof ben. Maar ik leerde van mijn fouten. Me over mijn land beklagen, dat deed ik niet meer. Wij, hebben ons niet door holle frasen zoals levenswaarde en gerechtigheid en gelukzaligheid en menselijkheid enzovoort laten bedwelmen, wij zijn de werkelijk kritische geesten, heeft StrauB gezegd. Zoiets citeerde ik allang niet meer. Ik kon niet langer tegen die gedisciplineerde verbazing. Dat ik terugga naar een land waar ik het zo mee oneens was, ging hun voorstellingsvermogen te boven. De zoveel verstandiger kijkende Lars, hij knipt wat langzamer met zijn ogen, zo luistert hij, zei, waarom ga je terug, wat bindt je daar, is een vaderland meer dan een systeem van gewoontes? Ontspannen, alsof de grond daar vlak was, verliet hij de aanlegplaats en liep het steile pad op, terug naar de weg zonder afslag, die niet dóór het landschap loopt maar dat landschap is. De aanblik van dit landschap was te verdragen als er niets was om het aan te relateren, geen levend wezen, geen mens, geen huis, geen auto, als het nergens mee in verband stond, niets dan wijdsheid en uitgestrektheid. Maar Lars drong dit landschap binnen, hij hoorde er thuis, was me duidelijk, toch dacht ik dat hij onmogelijk door kon lopen, dat hij terug moest komen, zich in ieder geval omdraaien, vooral niet gewoon doorlopen, hij moest toch weten hoe dat eruitzag, dat hij zo snel kleiner werd, dat hij in versneld tempo, nu, daar, voor mij, voor altijd verdween. Ik werd uitgenodigd en onthaald. Ze zetten op tafel wat ze hebben, maar ze zeggen niet dat je iets moet nemen. Ze gingen ervan uit dat het mijn eigen beslissing was als ik weer weg zou gaan zonder ook maar iets van het bord genomen te hebben. Ze moesten weten dat
ik al dagen niets uit Duitsland had gehoord, maar de radio werd uitgezet als ik binnenkwam. Ze spaarden zichzelf, niet mij. Absolute nieuwsblokkade, zeiden ze, maar ik geloofde hen niet. Ze praatten liever over Japan met mij, Japan is ver weg, niemand van ons is Japanner. Een mensenleven weegt zwaarder dan de aardbol, zou Takeo Fukuda hebben gezegd en aan de eisen van de terroristen hebben toegegeven.
Van Tromsö naar Oslo terugvliegen betekende terugkeren in de herfst. Op een beeldscherm op het vliegveld herkende ik de Ford Transit met het opschrift Foxy Lady. Hier kwam de rode samen met de groene lijn, hier was een dag tevoren de groene de rode lijn voorbijgeschoten, was toen afgebroken en teruggeleid naar de auto. Die werd opengebroken en de kindermoordenaar werd gevonden. De doodsoorzaak was tot mijn vertrek nog niet bekendgemaakt, ook niet de nationaliteit van de man. Het verraste me hoe zeker veel mensen wisten dat het geen Noor was. Na een paar nachten vorst was het plotseling weer zacht weer geworden in Oslo. Langs de rotsachtige kant van de weg, in de met aarde gevulde nissen, bloeiden weer rozen. In het slotpark werden de esdoornbladeren met reusachtige blaasmachines op hopen geveegd. Er hing nevel in de stad, 's avonds wasje doornat. Je bewoog je voortdurend, schijnbaar
| |
| |
zonder aanleiding, en inderdaad bracht je de nevel in beweging, van je ledematen maakten zich slierten los en er werden weer omtrekken zichtbaar. Ik zag iedereen dezelfde krant lezen. Ik herkende woorden: Stammheim, suïcide - achter suïcide een vraagteken. Ik zag oude foto's, Baader en Ensslin in Parijs, Baaders vingertoppen raken de schouder van Gudrun Ensslin, en Raspe, die eruitzag zoals later nooit meer, verward en nog onzeker. De mensen lazen zonder zich te laten afleiden, zonder een uiterlijk teken van twijfel aan wat ze daar lazen, ze namen, vol begrip en gedistantieerd, kennis van de verandering en van de verschrikkingen in de wereld.
Jullie weten hoe het was, hoe de maand oktober was en hoe die verliep: wat werd er gezegd, verdedigd of verzwegen? Ik wilde jullie bellen, maar ik kreeg geen verbinding. Een vraagteken achter suïcide. Hoe is dat mogelijk? Wat doen jullie daartegen? Of zijn er aanknopingspunten? Ik wilde het jullie vragen, jullie, jij, iedereen heeft iets, onmiddellijk en ondoordacht, gezegd. Hebben jullie ook gehuild? Zijn jullie agressief geworden? Ik wilde een eerste dringende, bindende uitspraak doen. Ik wilde zeggen dat ik niet in moord geloof. Zou ik dat wel dan zou ik niet terug kunnen komen.
Ik bleef dat nummer draaien. Ik zag de man eten, hij haalde voor de tweede keer knoedels en groente, steeds weer gleed de riem van zijn schoudertas van zijn schouder, steeds weer schoof hij hem terug. Naast hem lag een krant opgevouwen, achter het woord suïcide stond een vraagteken. Ik ging bij de man aan het tafeltje zitten, ik vroeg wat dat voor groente was, koolraap of kalebas. Hij antwoordde iets dat ik niet verstond. Ik pakte de krant en vouwde haar open. Heel rustig stond hij op, alsof hij door zijn rust zou kunnen vermijden dat hij mij krenkte. Hij ging aan een ander tafeltje zitten, de krant liet hij liggen.
De leraren gingen me niet uit de weg, alleen lazen ze geen kranten meer in mijn aanwezigheid. Ze zeiden, betreurenswaardig wat er gebeurd is, maar ze schenen er niet verrast door te zijn. Ze sneden met hun kleine scherpe messen wijndruiven doormidden en legden die op de donkere kaas. Ze aten met dezelfde eetlust als anders. Ik had in Akershus naar het ‘Heimatfront Museum’ moeten gaan. Daar had ik zeker kunnen zien wat de Noren de Duitsers niet kunnen vergeven. Bodö werd in 1940 bij een Duitse luchtaanval, die tegen de daar landende Engelsen was gericht, bijna volledig verwoest. Solveig belde me op en zei, maar goed dat je niet in Rome zit, of in Parijs, maar ook niet in Bodö. Ik werd door een leraar begroet, in plaats van zijn naam te noemen schoof hij de mouw van zijn colbertje omhoog en las een lang koncentratiekamp-nummer van zijn huid. Hij werd apart genomen. Mij schonken ze koffie in en zeiden, sorry, sorry. Een leerling heeft me gevraagd wat ik gedaan had om te verhinderen dat in onze gevangenissen mensen om het leven worden gebracht. De leraar korrigeerde hem vriendelijk omdat hij jij tegen me had gezegd. De leerlingen lachten. De jongen had zijn Engelse gabardine jas van onder tot boven volgestoken met veiligheidsspelden. Ik moest hem maar niet serieus nemen, zei de leraar. Een gesprek is er niet tot stand gekomen.
Zitten jullie bij elkaar? En waar praten jullie over? Ik kan jullie niet meer inhalen. De afstand tussen jullie en mij wordt met de minuut gro- | |
| |
ter. Heeft onze zoon je iets dergelijks gevraagd? En wat heb je geantwoord?
Ik wilde naar het reisbureau, vragen of ze bij die nevel vliegen, ik wilde mijn vlucht terug overboeken naar de volgende ochtend, naar vanochtend. Ik viel, sekondenlang bleef ik liggen, zag onder de auto's door hoe schoenen en stof de nevel in beweging brachten, ik voelde dat mijn kin door iets werd geraakt, als een lichte verbranding, en tegelijk iets nats dat de pijn verzachtte, ik liet mijn kin zakken tot ze de rand van het trottoir raakte. Ik schreeuwde toen zoals ik als tweejarige heb geschreeuwd. Zal ik het jullie vertellen? Ik zet eindelijk de ketel op het fornuis. De Herald Tribune had foto's van recenter datum, daarop zagen de drie er zo oud uit als ze waren. Raspe en Baader hadden hun haar nat achterovergekamd, tot diep in hun nek. Zo kon je je gemakkelijker voorstellen dat je te maken had met vechtersbazen of pooiers. En in hun mondhoeken cynisme, verachting. Of niet? Weet iemand hoe je dat uitdrukt? Gudrun Ensslin met een te wijde jasschort aan, haar haar kortgeknipt en zwart en borstelig, alsof ze haar geweld hadden aangedaan.
Als jullie er waren, zou het dan zijn als altijd? Zou het gewone stupide lawaai heersen, dat je suffig maakt en afleidt? De woning is opgeruimd als na een feest. Hebben jullie een feestje gehad? Hebben jullie gediskussieerd? Is erover gepraat om weg te gaan? Het land te verlaten? Tot nu toe hebben we het daar nooit over gehad, al die jaren niet, wat er ook gebeurd is. De wijnvoorraad is opgedronken. Ik heb een diepe snee in de zool van mijn schoen. Ik herinner me dat ik in een glasscherf heb getrapt toen ik de woning binnenkwam. Er staan minder glazen in de kast. Ik zet mijn koffie zoals ik dat bij Lars heb gezien. Op de keukentafel ligt een uit de Canard Enchaîné gescheurde mop: Een in plakken gezaagde man ligt in een gevangeniscel. De bewaker zegt: Weer zo'n zelfmoord, als moord gecamoufleerd.
Misschien zijn jullie vissen. Zitten jullie in zeldzame eendracht bij elkaar, met de traditionele groene kleren en rubberlaarzen aan, zelfs bij dit mooie weer, aan de rand van de grondgroeve? In de zekerheid dat deze tijd voorbijgaat? Ik haal jullie niet meer in, die achterstand haal ik niet in. Ik begin te begrijpen wat er kan gebeuren. Ik zie ons, we begroeten elkaar blij, we vieren feest, de gasten zijn er, en we praten over iets heel anders.
Ik kom weer langs het beeldscherm. Een dashond kijkt me aan. De nummers 01166 en 1166 verschijnen op het scherm. Bij het volgende beeld loopt de dashond doelbewust op een rond natuurstenen gebouw af.
Ik had nog vijf dagen in scholen in Oslo moeten lezen, niemand weet dat ik al terug ben. Ik zou kunnen bellen, maar moet ik uitleggen dat mijn tong dienst weigert, dat ik daarom lal?
Vanochtend was de nevel verdwenen. Een mooie oktoberdag met nuchter, helder licht; blauw licht op de startbaan, blauwe plassen. Een eiland onder ons, daarna naast ons, richtte zich op, dreef als een wig voor ons uit, ging langzamer, viel terug in het blauw van de lucht, in het water. Het zwemvest dient pas te worden opgeblazen nadat u het vliegtuig hebt verlaten. Ik las die zin steeds weer en wist niet waarom.
Achter mij die twee vreselijke, goed geklede, gebruinde vrouwen uit
| |
| |
Rome, optredend met Zuid-Europese arrogantie, waren eindelijk stil. Van die ene vrouw was op de startbaan een prachtige Romeinse zak gescheurd. Niemand hielp haar, ze moest haar rommel alleen oprapen, toen hield ik, toen klopte het, toen hield ik van de Noren.
De film die ik niet heb gezien is afgelopen. Een film van Vsevolod Poedovkin. Ik moet blijven zitten, niet weggaan, ik moet de televisie niet afzetten, er volgt een oproep om te helpen bij het opsporen van terroristen.
|
|