sprongen werd.
‘Ik vroeg, u heeft het zeker niet hoog op met Coppelius?’
‘Die huidarts, bedoelt u?’
‘De hoofdredacteur van Morbus.’
‘De naam zegt het al.’
‘Misschien,’ zei ik, ‘dient men dat wel ironisch op te vatten.’
Zeitblom snoof door zijn neusgaten. ‘Ironisch, ik zou waarachtig niet weten wat er ironisch was aan Coppelius.’
‘Hij is een groot kunstenaar.’
‘Er zijn er die dat zeggen.’
‘Wat is voor u dan een groot kunstenaar?’ probeerde ik, ‘u heeft een roman geschreven, u moet het weten.’
‘Een groot kunstenaar? Dat is een hele grote vraag. Kijk, mijnheer,’ vervolgde hij, ‘het zou natuurlijk gemakkelijk zijn om ieder die zich een mate van excentriciteit aanmeet, hetzij in zijn werk hetzij in zijn gedrag, kunstenaar te noemen, maar ik geloof niet dat we er daar mee zijn. Want waar gaat het om, nietwaar? Dat de kunst uitdrukking zou zijn van extreem gestelde idealen, daar kan natuurlijk geen sprake meer van zijn, dat eindigt in maniërisme en uiteindelijk in hol geschreeuw. Kunst als uitdrukking van de waarheid lijkt al hanteerbaarder, ware het niet dat we inmiddels beseften dat waarheid een omstreden begrip is en dat we al dik tevreden mogen zijn als de kunstenaar het als zijn taak ziet de waarheid te zoeken door bijvoorbeeld twee tegengestelde waarheden tegenover elkaar te zetten. Dat zijn hoge gedachten over de kunst, mijnheer, zoals u die ongetwijfeld zult billijken. Maar ach, ik weet daar niet zoveel van. Ik ben maar een eenvoudig chroniqueur en weet niet of ik wel de naam kunstenaar verdien.’
‘Het gaat in de kunst om het hoogste, mijnheer,’ zei ik, ‘van welke aard dan ook.’
‘U bent nog betrekkelijk jong en hebt daarom misschien wel gelijk,’ antwoordde Zeitblom.
‘Dat heeft met leeftijd niets te maken,’ zei ik lichtelijk gekwetst. ‘Gelijk heeft wie naar het hoogste streeft.’
Zeitblom tuitte zijn lippen en legde zijn vingers tegen elkaar. ‘Dat is een heel gevaarlijke uitspraak die u daar doet, mijnheer, een uitspraak die gemakkelijk verkeerd verstaan kan worden. Coppelius en u zullen ongetwijfeld goed met elkaar overweg kunnen, al moet ik u er voor waarschuwen dat u niet het eerste en zeker ook niet het laatste slachtoffer zult zijn van dit dwaallicht op het pad van jonge dichters. Want u bent toch dichter, neem ik aan?’
Het dédain waarmee hij het woord dichter uitsprak, de snijdend ironische toon waarop hij mij benaderde. O, ik wist heel zeker dat wat hij zijn roman noemde, nooit meer kon zijn dan een cynisch niemandalletje, een stukje geestige lectuur waarin heel onze laffe tijdsgeest weerspiegeld werd.
Zeitblom begon de lof van Fontane te zingen en wijdde uit over het nut van traditie, over de continuïteit van beproefde waarden en het humanistisch levensgevoel dat de mens voor grondeloosheden behoedde en dat juist daarom zo nuttig was omdat hysterie en extase van welke aard ook de geest vertroebelen en juist de kunstenaar tot een bij uitstek grote dwaas maakten. De heer Zeitblom hield niet van dat soort dwazen.