Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1979 (nrs. 9-12)
(1979)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Breyten BreytenbachGa naar voetnoot* •
| |
[pagina 45]
| |
geen vermoeden of gerucht of belofte van regen. Hier boer je alleen maar met zon en keien, en de keien groeien goed! Onze bedoeling was, indien mogelijk, te leren, hoe de mensen in dit land van droogte leven; hoe zij, als het lukt, zich aan het klimaat en de omstandigheden aanpassen; wat ze van de toekomst - als er voor hen een is - verwachten. In Laingsburg brachten we een kort bezoek aan twee hulpvaardige landbouwvoorlichters, om te proberen iets van een totaalbeeld van de streekproblemen te krijgen. Deze mensen voelen mee met de boeren, en toch moeten zij ook proberen objectief te blijven. De indrukken, die wij via hen van de boeren kregen, zijn later in persoonlijke contacten bevestigd - een incantatie van kommer, een berusting, een taaie volharding: de mens wil zich vastklampen aan de aarde, maar de grond wordt stof. Het heeft in deze streek, behalve enkele buien ver weg, in augustus 1971 voor het laatst geregend - keer op keer zouden we verbluft worden door het waterheldere geheugen van deze mensen; iedereen weet tot op de dag precies, wanneer het voor het laatst regende, en de laatste regen daarvoor, en daarvoor, en... Eigenlijk is de huidige droogte niet uitzonderlijk. Volgens de statistieken van de afgelopen 41 jaar was het voor 49% van die tijd gedeeltelijk droog en voor 21% helemaal, en helemaal betekent weide-noodtoestand. Droogte is dus niet de uitzondering, maar juist de regel. En bovendien krijg je de indruk, dat de situatie langzamerhand nog treuriger wordt. Het is moeilijk om de gemiddelde regenval te bepalen, maar het is in ieder geval niet meer dan tien of twaalf centimeter per jaar. Wat is dan eigenlijk precies een noodsituatie? Volgens een onzer zegslieden, is er sprake van een noodsituatie wanneer het leven van dier of mens in gevaar komt, dan is er nood. De airconditioning in dit aangename kantoor garandeert een heerlijke koelte. In deze kamer brengen de boeren met vereelte handen verslag uit van de verschrikkelijke wereld op het veld daar buiten, daar waar de wereld beeft onder de aanslag van de zon. Het is dor, stoffig. Tegen een heuvel achter het dorp staat in witte stenen geëtaleerd: draag wol. laingsburg. ‘Maar de wol zit in de knoop; de vleesmarkt is verrot...’ Draag wol. Achter de heuvel is een nieuw dorp - een ‘modeldorp’ aangelegd voor Kleurlingen. Ze zeggen zelf ‘Wij wonen in Draagwol’. We vragen of er al veel schapen gecrepeerd zijn en of de boeren allemaal extra moeten voeren. (Voor mij is het kenmerk van droogte de grijnzende schedels van schapen.) ‘Nee, het zou onjuist zijn om te zeggen, dat de schapen al creperen. Maar bijna alle boeren voeren. Sommige boeren zijn natuurlijk te trots om subsidie aan te vragen. Ze zijn bang, dat de mensen zullen zeggen, dat ze slecht boeren. Er zijn er nog die het uithouden. Je hebt er, die zelfs een mestkoek zullen verkopen, en dan ook nog de schaduw. ‘Ach, als de ezels en struisvogels er maar niet waren, die de grond zo hebben kaalgevreten...’ En Laingsburg is nog niet eens het ergste. Ze zeggen, dat het bij Prins Albert pas echt slecht gaat. Zijn er dan geen oplossingen? ‘Er is geen plek in de Republiek, waar je heen kunt vluchten. Het is tenslotte overal droog. En wat helpt het om de grond te verkopen? Een | |
[pagina 46]
| |
bunder kost nu nauwelijks zes rand. Niet zo heel lang geleden was het nog acht.’ Maar van statistiek leer je niets dan cijfers. Wij willen met de boeren kennis maken. We stoppen bij een benzinepomp en een opgewonden klein meisje komt aan Yolande vragen, of dit nou het circus is. We rijden terug over de Buffelsrivier. Rivier? Wat voor rivier? Wanneer hebben de mensen hier voor het laatst water in de rivier gezien? Je kunt zo maar op iedere plaats langs de droge weg een bordje slaan met de naam van een rivier erop; het veld heeft evenveel recht op deze naam. De andere reizigers door deze godverlaten wereld zijn net als jij vastgebonden aan het lint van hitte, dat over de nevelige heuvels loopt. Alleen wat van metaal is gemaakt, alleen wat gehard en eigenzinnig is, kan hier bestaan. De voertuigen snorren vanzelf voort; de bestuurders zitten verstard, aan hun stuur vastgeklemd, alsof het hun leven is. Zelfs de auto's houden het op den duur niet uit: we zijn langs ettelijke autokerkhoven gereden, vol wrakken en karkassen, roestig als keien. Soms zie je een boerenknecht (of een alleenlopende trekarbeider?) te voet, mager in zijn of haar verslonsde kleren, blijkbaar zonder een waarvandaan en zonder een waar-dan-naar-toe. Weg van het asfalt, op het zandpad, beweeg je je in een stoftoren door de woestijn. Bij de eerste boerderij met de hoopverloren naam Viskuil houden we stil. De boerderij van meneer Alwyn Nel, maar hij is niet thuis. Een huis met een zinken dak, verschanst achter windpompen, omzoomd met een plukje lover, ziet eruit als een oase. Het is een nederige woning en toch worden de bewoners tot de meer gegoede ingezetenen van deze streek gerekend. In de Karoo zijn mens en dier gemerkt door de zon. Een oude bok strompelt weg voor de combi. Een kreupele hond, rot en stinkend van die eeuwige zon, springt tegen ons op. Mevrouw Ralie Nel vertelt ons van de opdrogende putten, op één pomp na, en die is ook brak. En de regen, zegt ze, heeft nog nooit zo lang op zich laten wachten. ‘Alle mensen, alle districten hebben het even moeilijk: Moordenaarskaroo - dat ligt hier achter - het Roggeveld, de Platkaroo in de richting van Matjiesfontein, de Witberge, dan de Swartberge, de Saai, de Koup...’ Zij zwaait haar hand over het niets: ‘Ze zeggen, dat Calvinia ook snel woestijn wordt’. ‘Sommige vrouwen moesten werk gaan zoeken in het dorp. Niet voor wat je noemt een salaris. Sommige boeren wonen er zelf, dan stappen ze in het weekend in de auto, om naar hun boerderij te gaan kijken. Ja, wat kun je anders doen?’ Sinds 1939 boeren ze hier, maar de laatste vijftien jaar gaat het steeds moeizamer. ‘We blijven maar beginners.’ Twee van haar zoons zijn het huis uit. De ene werkt als monteur. Het lijkt of het leven op de boerderij niet bij hen past. Met uitzondering van de tweede, Koot. ‘Hij is een doordouwer.’ Onder, waar in vroeger jaren de rivier was, laten pauwen en fazanten hun sporen zien als wij dichterbij komen. Yolande vergaapt zich aan de enorme steekdorens van een omgevallen of door overstromingen meegesleurde boom. Ik vertel haar over beestjes, die je uit klei kunt maken en zij plukt dorens, voor Parijs. De zon zit in de staart van de windpomp | |
[pagina 47]
| |
en hij schitterflitst en knerst. Er stinkt ergens een dood schaap. Het is tijd om de schapen te voeren. De grond is onherbergzaam. Een kurkoude knecht en zijn kleinzoon Dawid schudden de luzerne op de harde aarde uit. De oude man loopt ook moeizaam. Schapen bundelen zich tegen de heining en blèren en bedelen als hongerige mensen. De droogte maakt ze mak. Zelfs voor het lekenoog lijken zij zonnemager en verpieterd. Terug naar het dorp begint de zon net te zakken. Ik denk niet, dat iemand hier de zon ooit in de ogen durft te kijken. Tegen de avond worden de heuvels zwart en droevig mooi. In het dorp zijn de waterpompen dikker gezaaid dan televisieantennes op de daken van sommige Italiaanse stadjes. Aan de muren van de eetkamer in het Grand Hotel, waar wij overnachten, hangen overal schilderijen van watertonelen - stuwdammen, zeewater, zelfs een wandtapijt van een Hollands dorp met kanalen en watermolens. Iedereen praat over water, herinnert zich - precies! - water, droomt over water. Ook de volgende dag in het hotel in Prins Albert zou dit ons opvallen. Daar was zelfs een schilderij van zo'n vette stuwdam midden in de vale Karoo met op de stuwmuur tussen het riet een efemere Victoriaans geklede jonge vrouw, die haar ogen uitkijkt naar het water. Wij worden aan tafel bediend door een bruine vrouw van middelbare leeftijd, die danig sukkelt met haar benen. Zij is zó tandeloos, dat het lijkt, alsof ze voortdurend op haar kies sabbelt. Wat vindt de bruine bevolking, althans zij, die in het hotel werken, van de droogte? ‘Ja, nee, de Here kijkt naar ons. Laingsburg is droog, maar hij heeft genoeg water. We krijgen ons water toch van onderen. Ja, de boeren klagen natuurlijk. Kijk, zij moeten het water van bovenaf hebben.’ In de schemerte buiten zoek je naar de zin van deze werkelijkheid. De mensen kunnen hun levens toch niet in deze snikhitte verleven. Maar de helse kringloop is onvermijdelijk: het regent niet en de graspollen en struiken sterven en wanneer de regen dan eindelijk komt, dan is er niets om die vast te houden, de keien helpen niets, en de grond spoelt weg en wat achterblijft, is droog, zodat er voor de struiken niets is om op te groeien. En het dorp, net als het platteland rondom, loopt leeg. Bij de laatste volkstelling waren er 3.112 mensen in Laingsburg - iets meer dan 800 blanken, de Aziaten moesten vertrekken, maar er zijn er nog 15, de alleroudsten, de rest is bruin. Het dorp is nog trots op een middelbare school, maar het zou eigenlijk voortgezet lager onderwijs moeten zijn. Het leerlingenaantal daalt. De droogte dwingt sommige boeren naar het dorp en verjaagt de jonge mensen naar andere streken. Het is weekend. We gaan praten met enkele boeren, die een huis in het dorp hebben. Salomi Conradie, de vrouw van Tom Conradie, woont nu midden in het dorp. Zij moest uit werken, ook al zijn sommige van haar kinderen nog klein en op school. Nu leven zij en haar man als het ware gescheiden. Een nog jonge man, meneer Nel - hard en bruin van de zon, met verschoten haren - en zijn vrouw Daphne, zijn bij de Conradie's op bezoek. Er zijn meer boeren, die zich in een zelfde hachelijke situatie bevinden. ‘We staan nu immers droog,’ zegt Conradie en daarom wachten zij hier op het dorp totdat het veld weer | |
[pagina 48]
| |
leven krijgt. ik doe het werk niet voor mijn plezier, meneer,’ zegt mevr. Conradie en mevr. Nel knikt beamend. ‘Het is ook geen moeilijk werk. Maar ik teken kruisjes op de kalender. We hebben geen gezinsleven meer. En sinds ik hier ben, is het net, of ik ook mijn levenslust ben kwijtgeraakt. Ik heb zelfs geen zin meer om te lezen en ik las altijd zo graag.’ ‘Ja, natuurlijk, als het ook maar enigszins mogelijk is, wil ik terug.’ ‘Ach, maar jullie zouden het veld eens moeten zien, wanneer het geregend heeft! We hebben kleurendia's van hoe het er hier twee jaar geleden op de heuvels uitzag. Eén plaat bloemen, zover als je kon kijken. En als het regent, dan is het hier een drukte van belang! De telefoon staat niet stil, alle lijnen zijn bezet. Dan komen ze hier allemaal op de brug staan om de rivier te zien stromen. De laatste keer waren er zo veel mensen, dat de politie erbij moest komen. En als het water dan voorbij is, dan racen we naar de volgende brug, om het nóg een keer te zien!’ ‘Maar het is een zwaar bestaan, meneer,’ zegt mevrouw Nel. ik zie het nou met m'n eigen ogen, want ik werk ook in een winkel. De boeren kopen alleen wat absoluut noodzakelijk is: zout, suiker, maismeel, koffie, tabak. Van luxe is geen sprake meer.’ Je stelt steeds maar weer dezelfde vragen, je zoekt naar oplossingen en je krijgt altijd weer dezelfde vragen terug. De boeren zitten in de hoek van deze dorpshuiskamer, in de flakkerende schaduwen van het lamplicht en zij kijken zelden op. Het is niet alleen deze avond, dat ze deze vraagstukken herkauwen, het zijn levensvragen van elke dag. Ze lijken hier misplaatst, gespierd, bruin, te groot en te lomp voor de muren van het dorp. Zoals meneer Conradie zegt: ‘Zelfs de sprinkhanen verrekken hier van de droogte. Het is best mogelijk, dat sommige boeren zelf verantwoordelijk zijn voor de erosie. Maar wat kun je er nu nog aan doen? De boerderij veranderen? Nee, ik denk niet, dat dat haalbaar is. Hier zijn mensen, die met karakoelschapen wilden boeren. Heb jij wel eens gezien, hoe een karakoelschaap een stuk grond toetakelt? Ze weiden immers in kuddes. Je kunt van veraf zien, waar de karakoel weidt. Je ziet een grote stofwolk boven ze.’ ‘En bovendien, ik houd er niet van om springlevende diertjes zo maar de keel af te snijden.’ Maar waarom gaan ze ermee door? ‘Wat kunnen we anders doen?’ vraagt meneer Conradie. ‘Je wordt als boer geboren. En je blijft in contact met de natuur. Vandaag wordt er een lammetje geboren, morgen sterft er een oude ooi. Dat is de natuur.’ En hij vertelt, hoe zijn dochtertje, toen zij uit het ziekenhuis ontslagen werd, bij haar terugkomst langs de weg ging zitten en van pure blijdschap gruis en kiezels over haar hoofd strooide. Ook meneer Nel verduidelijkt, hoe je vinken zonder een enkele boom in een hok kunt opsluiten, en hoe ze geslachten lang op de grond hun nest zullen bouwen, maar je hoeft maar een paar takken in het hok te hangen en er een handje gras in te leggen, of die afstammelingen van de oorspronkelijke vinken zullen meteen weer in de takken nestelen. ‘Elke dag is een uitdaging. Je moet hem plannen van de vroege ochtend tot de late avond. Ander werk gaan doen? Op onze leeftijd? Wegtrekken naar een duistere wereld, waarvan we niets begrijpen. Dan liever | |
[pagina 49]
| |
de donkerte hier thuis, op de boerderij.’ Hoe lang zullen zij het op deze manier nog kunnen uithouden? Twintig, dertig jaar? En dan? Boven de heuvels flikkert de melkweg als vonken, uit een vulkaan gespuugd. 's Nachts ruikt het veld nog. Dan is het net, of er een beetje genade is. Een aardse wereld hier, vreemd, en niet alleen voor Yolande. De mens kan komen en weer verdwijnen en er zal geen spoor van hem achterblijven, Yolande is verstomd over het leger sterren. Alles is hier buiten verhouding groot: de afstanden, de altijd schijnende zon, elke dag weer... De kaalte. Ze vraagt zich af, hoe de mensen hier echt leven; hoeveel keer per dag of per week ze vlees eten; wat lezen ze? Voordat we de volgende dag de streek verlaten, maakt mijn broer nog een paar foto's bij meneer Alwyn Nel op Viskuil. Hij vraagt ons binnen. Het voorhuis is donker en koel. Er liggen rode woestijnkathuiden op de vloer. Yolande gaat zitten en bekijkt de portretten van de voorvaders, ovaalvormig en gekleurd, aan de muur. Meneer Nel is als een oude boom, die met het ouder worden steeds sterker wordt. Soms dwalen zijn ogen over het erf. Wat zoekt hij? Schort er iets aan de schuur? ‘Ja, de mens mag de natuur niet tegenspreken, maar het is één van de twee. Of het water wordt minder, of het veld gaat achteruit. Vroeger konden we altijd rekenen op een goed jaar na een schrikkeljaar’ (- en hij noemt ze op, jaar voorjaar vanaf het begin van de eeuw, bij elkaar maar een handjevol ‘maar 1950, dat was het laatste.’) ‘De regen blijft uit. Sommige mensen zeggen, dat het door die man komt, die de karakoellammetjes zonder pardon de kop heeft afgesneden, maar ik weet het niet.’ ‘En je kunt ook niet meer van de ene plaats naar de andere trekken, zoals vroeger. De wegen zijn een en al sporen. In ieder geval, waar moet je met je dieren heen?’ We nemen afscheid en draaien in de richting van de Swartbergen. De horizon siddert als water, gestreeld door de wind. Het is stil, de stilte van sterren, die er overdag ook zijn. De struiken zijn rokende pitten
de enige vrucht die groeit
de zon
ogen branden nat van zoeken naar regen
stof ben je
net zoals alles onder de voet
en in de koelte
van-onder-de grond
zul je gaan wachten
| |
[pagina 50]
| |
De geschiedenis van dit land is een geschiedenis van droogte. Alle jaren al, door elk jaar loopt het thema de draad het klaaglied van droogte. Elke zomer wordt het groot en rood en rijp. En soms loopt het gewoon dwars door het jaar en de paar daaropvolgende jaren ook, totdat de aarde een vuur is, en het stof als rook. Onze boeren, geslacht na geslacht, zijn afgematte mensen, die met rood omrande ogen, steunend op de onderdeur ver de wereld in staren, op de uitkijk naar wolken. En de namen van de landerijen getuigen ervan, bittere namen, als grafstenen: Moed-verloren, Steenfontein, Zuurvallei, Fopwater... Kijk maar naar onze literatuur! Mijn broer zegt: ‘Binnenkort rijden ze in Bloemfontein op kamelen!’ Over kamelen gesproken. Dit ding, droogte genaamd, kruipt thans over de lengte en breedte van Afrika. Ze zeggen, dat de Sahara, net als de Karoo, elk jaar meer grond opeist; hij kruipt meedogenloos voort als een gletsjer van de berg. De trotse en onafhankelijke nomadenvolken van de Sahel-Niger, Senegal, Mauretanië, Opper-Volta en Tchaad-de ‘Blauwe Mensen’ (Toearegs) en de Peul, zij, die rechtop lopen met een zwaard aan hun zijde en een sluier voor de mond, de heersers van de woestijn, rovers en tol-eisers, zij, die hun mannelijkheid alleen kunnen bewijzen door vóór hun eigen kudde runderen uit te lopen, de ‘zonen van de zon’; de droogte dwingt hen zuidwaarts naar de verachtelijke steden en daar zitten ze op een beetje meel en suiker van de regering te wachten en hun kinderen sterven aan de onbekende stadsziekten en de geraamtes van hun kamelen liggen in de woestijn als masten en takelwerk van schepen, die gestrand zijn en daar door tijd en zand worden bedekt. Nu begint de droogte ook al te vreten aan de meer bevoorrechte streken van Ethiopië en Soedan. (Hierop is bijna Eugène Marais van toepassing: ‘En vlijmend als een zwaard, gehecht / Blijft van mijn liefde slechts de pijn; / Ik smijt hem over bergen weg, / En smoor hem in de zandwoestijn.’) |
|