Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1978 (nrs. 5-8)
(1978)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||||||||||
Jorge Luis Borges
| |||||||||||
Voorwoord bij de herdruk van 1953:Veel zal ik niet vertellen over de ongewone ‘geschiedenis van de eeuwigheid’ die deze pagina's vult. Ik begin bij de filosofie van Plato; in een werk dat chronologische stiptheid zou beogen, was het beter geweest de hexameters van Parmenides (‘er is geen vergaan, er is geen worden, er is alleen zijn’) als vertrekpunt te nemen. Ik weet niet hoe ik Plato's oervormen ooit heb kunnen vergelijken met ‘onbeweeglijke museumstukken’ en hoe het kwam dat ik bij het lezen van Johannes Scotus en Schopenhauer niet begreep dat ze juist levend, sterk en organisch zijn. Ik begreep weliswaar dat er zonder tijd geen sprake kan zijn van beweging (d.w.z. het bestrijken van verschillende plekken op verschillende momenten); maar ik begreep niet dat er evenmin sprake kan zijn van onbeweeglijkheid (d.w.z. het bestrijken van één en de zelfde plek op verschillende momenten). Ik heb tweeartikelen toegevoegd die de tekst aanvullen dan wel rechtzetten: De metafoor (1952) en De circulaire tijd (1943) De onvoorstelbare, vermoedelijk niet bestaande lezer die geïnteresseerd mocht zijn in Las kenningar, verwijs ik naar Oude Germaanse literaturen, een brevarium dat ik in 1951, in Mexico, samen met Delia Ingenieros heb gemaakt. Voor verdienste of schuld van het herrijzen van deze pagina's moet niet mijn karma aansprakelijk worden gesteld, maar dat van mijn nobele, koppige vriend José Edmundo Clemente. Buenos Aires, 1953 | |||||||||||
1In die passage van de Enneaden waarin Plotinus poogt het wezen van de tijd te doorgronden en te definiëren, stelt hij dat we allereerst moeten weten wat eeuwigheid is, zoals een ieder weet het model en de oervorm van de tijd. Deze opmerking, des te ernstiger naarmate we haar serieus nemen, lijkt alle hoop op enig begrip tussen ons en degeen die haar maakte de grond in te boren. De tijd is voor ons wel degelijk een probleem, een huiveringwekkend, levensgroot probleem, misschien het vitaalste van de hele metafysica; de eeuwigheid daarentegen is spel of vermoeide hoop. In Plato's Timaios lezen we dat de tijd een beweeglijk beeld van de eeuwigheid is; maar dat is op z'n best een compromis dat niemand van de overtuiging zal afbrengen dat de eeuwigheid een uit tijdssubstantie gemaakt beeld is. Het is dat beeld, dat logge, door menselijke onenigheid verrijkte woord, dat ik hier historisch wil schetsen. Ik zal, met omdraaiing van Plotinus (de enige manier om iets aan hem te hebben) allereerst de duistere kanten memoreren van het begrip tijd: een metafysisch, natuurlijk mysterie dat voorrang heeft op het aan het menselijk brein ontsproten begrip eeuwigheid. Een zo'n duistere kant, misschien niet de moeilijkste, maar zeker ook niet de minst mooie, is de onmogelijkheid om de richting van de tijd te bepalen. Algemeen wordt aangenomen dat de tijd van het verleden naar de toekomst stroomt, maar het tegenovergestelde, zoals dat is vastgelegd ineen gedicht van de Spanjaard Miguel de Unamuno, is niet minder logisch: 's Nachts ontspringt de stroom van uren aan haar bron, de eeuwige ochtend...Ga naar voetnoot1 Beide opvattingen zijn even waarschijnlijk en even onbewijsbaar. Bradley wijst ze alle twee van de hand en stelt een persoonlijke hypothese op: de toekomst, louter een vrucht van onze hoop, zweert hij af en het ‘nu’ ziet hij als de agonie van het huidige moment dat oplost in het verleden. Het verschijnsel regressie pleegt te corresponderen met zwakker wordende of inhoudloze tijdsfasen, in die zin dat iedere vorm van intensiteit zich naar ons gevoel naar de toekomst uitstrekt... Bradley wijst de toekomst af; een van de filosofische scholen uit India wijst het heden af vanwege z'n ongrijpbaarheid. De sinaasappel zal zo van de tak vallen, of ligt al op de grond, aldus deze merkwaardige versimpelers. Niemand ziet hem vallen. Ook andere problemen heeft de tijd in petto. Een ervan, misschien het grootste, namelijk het relateren van de individuele tijd van de mens aan de algemene wiskundige tijd, is tijdens de recente relati- | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
viteitsdrukte ruimschoots aan de orde geweest, en iedereen herinnert het zich nog, of herinnert zich het zich tot voor kort herinnerd te hebben. (Ik vat dit probleem, op mijn manier, als volgt samen: Als de tijd een mentaal proces is, hoe bestaat het dan dat duizenden, zeg zelfs maar twee mensen, dat delen?) Een ander probleem is door de Eleaten aangegrepen om de beweging te ontkennen. Wij kunnen het als volgt samenvatten: Het bestaat niet dat in een tijdsbestek van tachtig jaar veertien minuten voorbijgaan, want eerst moeten er zeven voorbij zijn en vóór die zeven drieënhalf en vóór die drieënhalf één en driekwart, en zo tot in het oneindige, zodat die veertien minuten nooit om zijn. Russell weerlegt dit argument door te wijzen op het bestaan en zelfs de gewoonheid van oneindige getallen die per definitie op zichzelf staan en niet het ‘slot’ zijn van een optelproces zonder einde. Deze getallen van Russell vormen een mooi opstapje tot de eeuwigheid die zich evenmin laat definiëren door de optelling van haar delen. Geen van de verschillende eeuwigheden die de mens ooit heeft uitgedacht - die van het nominalisme, die van Irenaios, die van Plato - iseen werktuiglijke aaneenlassing van verleden, heden en toekomst. Het is eenvoudiger én magischer, namelijk de gelijktijdigheid van deze tijdsfasen. De volksmond noch dat verbazingwekkende woordenboek dont chaque édition fait regretter la précédente schijnen er van op de hoogte, maar zó zagen de metafysici de eeuwigheid. De objecten van de geest volgen elkaar op, lees ik in het vijfde boek van de Enneaden -, nu Socrates, dan eenpaard; altijd één ding dat afzonderlijk begrepen wordt en duizenden die verloren gaan; maar de Goddelijke Geest omvat alle dingen tegelijk. Het verleden bevindt zich in het heden, evenals de toekomst. Niets gaat voorbij in die wereld, waarin alle dingen voortbestaan, rustend in de gelukzaligheid van hun wezen. Ik ga over tot een nadere beschouwing van deze eeuwigheidsvoorstelling waarvan alle andere zijn afgeleid. Het is waar dat Plato er niet de geestelijke vader van is - hij heeft het zelfs over de ‘oude, heilige filosofen’ die hem vóór waren - maar hij verschaft ons een schitterende weergave en zelfs een uitbreiding van alles wat deze voorgangers bedacht hadden. Deussen vergelijkt hem met een ondergaande zon: vurig, laatste licht. Alle bestaande Griekse eeuwigheidsvoorstellingen komen bij hem terug, nu eens verworpen, dan weer noodlottig opgesmukt. Daarom noem ik hem vóór Irenaios, die de tweede eeuwigheidsvoorstelling vorm gaf: die welke gekroond is met drie verschillende maar onontwarbare Personen. Met opmerkelijke gloed merkte Plotinus op: Alles in de hemel dat intelligibel is is eveneens hemel, en daar is de aarde hemel, evenals de dieren, de planten, de mannen en de zee. Zij aanschouwen een onverwekte wereld. Iedereen bekijkt zich in de anderen. Er is niets in dit rijk dat niet doorschijnend is. Niets is ondoordringbaar, niets is duister en licht ontmoet licht. Iedereen is overal en alles is alles. Elk ding is alle dingen. De zon is alle sterren en iedere ster is alle sterren en de zon. Niemand loopt daar als op vreemde aarde. Dit eenstemmige heelal, deze apotheose van de onderlinge gelijkschakeling en verwisseling, is nog niet de eeuwigheid; het is een aangrenzende hemel, nog niet helemaal vrij van getal en ruimte. Tot beschouwing van de eeuwigheid, tot de wereld van de universele vormen, wil de volgende passage in het vijfde boek oproepen: Mogen zij die verwonderd zijn over deze wereld - haar vermogen, haar schoonheid, de regelmaat in haar onophoudelijke beweging, de waarneembare of onzichtbare goden die haar bewonen, de duivels, bomen en dieren - hun gedachten verheffen naar die werkelijkheid waarvan alles een kopie is. Zij zullen de intelligibele vormen zien, niet met geleende eeuwigheid maar eeuwig, en zij zullen eveneens de kapitein zien, de pure Geest, de onbevattelijke Wijsheid en cie ware staat van Chronos waarvan de naam Volte is. Alle onsterfelijke dingen zijn daar, alle geest, iedere god en iedere ziel is daarin vertegenwoordigd. Alle plekken zijn in de tijd, waarheen zal hij gaan? Hij is in het geluk, waartoe dan verandering en wisselvalligheid bewijzen? Hij ontbeerde die staat aanvankelijk niet en verwierf hem later. De dingen behoren hem toe in één enkele eeuwigheid: die eeuwigheid die de tijd nabootst terwijl hij draait, altijd deserteur van een verleden, altijd pretendent van een toekomst. Dat de pluraliteit in bovenstaande alinea's zo | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
veelvuldig opdraaft, kan aanleiding geven tot misverstanden. Het ideale heelal waarheen Plotinus ons wil voeren, is niet zozeer belust op verscheidenheid, dan wel op volte; het is een uitgelezen repertoire dat geen herhaling of pleonasme duldt. Het is het onbeweeglijke, verschrikkelijke museum van de Platoonse oervormen. Ik weet niet of sterfelijke ogen (de visionaire blik of de nachtmerrie buiten beschouwing gelaten) het ooit hebben gezien en evenmin of de Griek die het lang geleden uitdacht zich er ooit een voorstelling van heeft gemaakt, maar ik zie er iets in van een museum: stil, monsterlijk, geclassificeerd ... Hetgaat hier omeen persoonlijke indruk waar de lezer zich niets aan gelegen hoeft te laten liggen; hopelijk laat hij zich wel iets gelegen liggen aan een algemene opmerking over de Platoonse archetypen, of oerbeginselen of ideeën, die deze eeuwigheid bevolken en uitmaken. De ruimte ontbreekt hier voor een uitvoerige bespreking van de Platoonse leer, maar enkele opmerkingen met propaedeutische waarde zijn wel mogelijk. Voor ons is de laatste, vaste realiteit van de dingen de materie - ronddraaiende electronen die in de eenzaamheid van atomen astronomische afstanden afleggen -; voor wie in staat is als Plato te denken is het de soort, de vorm. In het derde boek van de Enneaden lezen we dat de materie irreëel is: het is slechts een holle passiviteit die de universele vormen opvangt zoals een spiegel dat doet; die vormen schokken en bevolken de materie zonder deze te veranderen. De volte van de materie is precies die van een spiegel die schijnbaar vol maar in feite leeg is; het is een hersenschim die niet eens verdwijnt omdat ze zelfs het vermogen om op te houden mist. Wat fundamenteel is zijn de vormen. Daarover zei Pedro Malón de Chaide veel later, in navolging van Plotinus: God handelt alsof gij een achthoekig goudstempel hadt met aan de ene kant een leeuw, ergens anders een paard, weer ergens anders een adelaar, enzovoort; en alsof gij op een stuk was de leeuw afdrukte, op een ander stuk de adelaar en weer ergens anders het paard; voorzeker is alles wat op het was is ook op het goud, en gij kunt slechts afdrukken wat daarop staat. Maar er is een verschil: op het was is het uiteindelijk was dus weinig waard, op het goud is het goud en erg veel waard. Bij de schepselen zijn de volkomenheden eindig en dus weinig waard; bij God zijn zij van goud, zijn zij God zelf. Daaruit kunnen we opmaken dat de materie niets is. Wij verwerpen dit criterium, vinden het zelfs onbegrijpelijk en toch hanteren wij het voortdurend. Een hoofdstuk van Schopenhauer is niet het papier uit de Leipziger drukkerijen, niet de drukinkt, niet het fijne profiel van het Gothische schrift, niet de som van alle klanken die er in voorkomen, zelfs niet de mening die wij er over hebben. Mary Hopkins is van Mary Hopkins gemaakt, niet van stikstof, mineralen, koolhydraten, basen en zuren, die de vergankelijke substantie vormen van die tere zilverschim, die geestelijke essentie van Hollywood. Deze toelichtingen, deze gaarne toegevoegde sofismen kunnen ons opwekken de Platoonse leer te dulden. Wij zullen de volgende formulering geven: Individuen en dingen bestaan voor zover ze deelhebben aan de soort die hen insluit en hun voortdurende werkelijkheid is. Laat ik een duidelijk voorbeeld geven: de vogel. De gewoonte van de vogel om in zwermen te vliegen, zijn geringe omvang, de gelijkenis met z'n soortgenoten, zijn oude verbondenheid met beide schemeringen, zonsopgang en zonsondergang, het feit dat je hem meer hoort dan ziet - dat alles brengt ons er toe de soort voorop te stellen en de individuele vogel als nagenoeg onbeduidend te beschouwen.Ga naar voetnoot2 Keats heeft gelijk als hij mijmert dat de nachtegaal die hem in vervoering brengt de zelfde is als door Ruth gehoord werd in de korenvelden van Bethlehem in Judea; Stevenson verheerlijkt één vogel die de eeuwen verteert: de tijdverslindende nachtegaal. Schopenhauer, de hartstochtelijke, scherpzinnige Schopenhauer, draagt een motivering aan: de zuivere, lichamelijke actualiteit van dieren, hun onwetendheid van dood en herinnering. En hij voegt er, niet zonder glimlach, aan toe: Wie mij hoort beweren dat de grijze kat die daar op de binnenplaats speelt de zelfde is als de kat die hier | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
vijfhonderd jaar geleden neersprong en langssloop, mag van mij denken wat hij wil; nog veel dwazer is het te denken dat het om een wezenlijk andere kat gaat. En vervolgens: Het lot en leven der leeuwen vraagt om een ‘leonitas’, een ‘leeuwheid’, in de tijd beschouwd één enkele leeuw die zich handhaaft middels een oneindige herhaling van individuen die met hun verwekking en dood de hartslag vormen van deze ene onvergankelijke figuur. En al eerder: Een oneindigheid is aan mijn geboorte voorafgegaan; wat was ik intussen? Metafysisch gezien zou het antwoord kunnen luiden: ‘Ik ben altijd ik geweest; dat wil zeggen allen die in die tijd ik zeiden waren niemand anders dan ik. Ik neem aan dat mijn lezer zich kan verenigen met het beeld van die eeuwige ‘leonitas’ en iets van verheven opluchting zal voelen bij die unieke Leeuw, vermenigvuldigd in de spiegels van de tijd. Van het beeld van een eeuwige ‘humanitas’ verwacht ik dat niet: ik weet dat ons ik dat afwijst en het liever onbevreesd uitstrooit over het ik van de anderen. Een slecht teken; Plato stelt ons voor nog veel hachelijker universele ideeën. Bijvoorbeeld de idee Tafel - de ‘tafelheid’ - die in de hemel staat: een vierpotig oermodel dat alle meubelmakers van de hele wereld, gedoemd tot illusie en teleurstelling, voor ogen staat. (Ik kan deze stelling niet helemaal afwijzen: zonder een ideaalbeeld van een tafel hadden wij nooit concrete tafels gehad). Of de idee Driehoek: een eminente driezijdige veelhoek die niet in de ruimte bestaat en niet wil worden gedegradeerd tot iets gelijkzijdigs, ongelijkzijdige of gelijkbenigs. (Ook dit wil ik niet bestrijden; het is de driehoek van onze meetkundeschriften. Andere voorbeelden: de Behoefte, de Rede, de Veronachtzaming, de Relatie, de Overweging, de Omvang, de Orde, de Traagheid, de Positie, de Verklaring, de Wanorde. Van deze tot vormen verheven denkge makken weet ik echt niet wat ik vinden moet; ik denk dat niemand ze kan aanvoelen zonder behulp van dood, koorts of waanzin. Ik vergat een oerbeeld dat alle andere omvat en verheft: de eeuwigheid waarvan de tijd een verbrokkelde kopie is. Ik weet niet of mijn lezer argumenten behoeft om de leer van Plato te ontkrachten. Ik kan ze bij bosjes aandragen: bijvoorbeeld de onverenigbare aaneenlassing van soortnamen en abstracte woorden die in het archetypische wereldtehuis sans gêne samenwonen; of de zwijgzaamheid van de uitvinder omtrent de wijze waarop de dingen de universele vormen deelachtig worden; of de argwanende gedachte dat deze oerbeelden zelf ook onderhevig zijn aan vermenging en verandering. Ze zijn niet onoplosbaar: ze zijn even verward als de schepselen van de tijd. Gemaakt als ze zijn naar het beeld van deze schepselen, herhalen ze precies de afwijkingen die ze willen oplossen. Hoe zou de ‘leonitas’ bijvoorbeeld kunnen zonder Hoogmoed en Rossigheid, Bemaandheid en Beklauwdheid? Op deze vraag bestaat geen antwoord, is ook geen antwoord mogelijk: laten wij het begrip ‘leonitas’ niet een draagkracht toekennen welke die van het woord zonder suffix verre te boven gaat.Ga naar voetnoot3 Ik ga terug naar de eeuwigheid van Plotinus. Het vijfde boek van de Enneaden bevat een zeer algemene inventarisatie van de bestanddelen die deze | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
eeuwigheid vormen. De Gerechtigheid is erbij, evenals de Getallen (tot hoeveel?), en de Deugden en de Handelingen en de Beweging, maar niét de vergissingen en de ontbering. die veeleer ziekten zijn van een materie waarin een Vorm ontaard is. Niet als Melodie, wel als Harmonie en Ritme is de Muziek vertegenwoordigd. Van de pathologie en de akkerbouw zijn er geen archetypen, omdat ze niet strikt noodzakelijk zijn. Eveneens buiten beschouwing blijven de financiën, de strategie, de retoriek en de bestuurskunst - alhoewel ze in de tijd in zekere zin van Schoonheid en Getal zijn afgeleid. Er zijn geen individuen, er is geen oervorm van Socrates. niet eens van een Groot Man of een Keizer; er is, simpelweg, de Mens. Daarentegen zijn alle geometrische figuren vertegenwoordigd. Wat de kleuren aangaat alleen de primaire: er is geen Grijs, of Purper, of Groen in deze eeuwigheid. In opklimmende volgorde zijn dit de oudste archetypen: Onderscheid, Gelijkheid, Beweging, Rusten Zijn. Wij hebben een eeuwigheidsvoorstelling bestudeerd die armer is dan de wereld. Het blijft te bezien hoe onze kerk zich deze eigen maakte en haar een schat toevertrouwde die wat de jaren overbrengen te boven gaat. | |||||||||||
2Het beste document over de eerste eeuwigheid is het vijfde boek van de Enneaden; dat over de tweede, de christelijke eeuwigheidsvoorstelling, het elfde boek van de Bekentenissen van Augustinus. De eerste is ondenkbaar zonder de Platonische these; de tweede zonder het beroepsgeheim van de Drieeenheid en de vragen rond predestinatie en zondeval. Op nog geen vijfhonderd foliovellen zou het thema uitputtend te behandelen zijn; ik hoop dat deze twee, drie octavoblaadjes niet als te lang overkomen. Men kan, met enig voorbehoud, stellen dat ‘onze’ eeuwigheid enkele jaren na de chronische ingewandenziekte die Marcus Aurelius velde werd afgekondigd, en dat het decor van deze duizelingwekkende beschikking het ravijn van Fourvière, destijds Forum Vetus geheten, was, nog altijd beroemd om z'n kabelbaan en basiliek. Ondanks het gezag van de man die het decreet opstelde - bisschop Irenaios was deze dwingende eeuwigheidsvoorstelling veel meer dan een priesterlijk parament of een kerkelijke luxe: het was een beslissing en het was een wapen. Het Woord is een vrucht van de Vader, de Heilige Geest komt voort uit de Vader én het Woord; de gnostici plachten uit deze twee onbetwiste gebeurtenissen de conclusie te trekken dat de Vader eerder was dan het Woord, en beiden eerder dan de Heilige Geest. Een dergelijke gevolgtrekking betekent de genadeklap voor de Drieëenheid. Irenaios verklaarde dat het dubbele gebeuren - verwekking van de Zoon door de Vader, uitstorting van de Heilige Geest door beiden - zich niet in de tijd voltrok, maar veeleer verleden, heden en toekomst ineen uitput. Die uitleg kreeg de overhand en geldt nu nog als dogma. Zo werd de eeuwigheid afgekondigd, terwijl ze voordien ternauwernood in de schaduw van één of andere niet geautoriseerde Platonische tekst geduld werd. De samenhang en het verschil tussen de drie hypostasen van de Heer is tegenwoordig een onwaarschijnlijke kwestie en die onbeduidendheid lijkt ook de repliek aan te tasten; toch mag aan de enorme uitwerking niet getwijfeld worden, al was het alleen maar als voedsel voor de hoop: ‘Aeternitas est merum hodie, est immediata et lucida fruitio rerum infinatarum’. Ook het emotionele en polemische belang van de Drieëenheid moet niet onderschat worden. Hedentendage beschouwen de katholieke leken de Trinitas als een oneindig juist in elkaar zittend, maar ook oneindig saai corpus: de vrijzinnigen zien het enkel als een theologische hellehond ineen bijgeloof dat door algehele vooruitgang van de Republiek wel zou worden uitgeroeid. De Drieëenheid is vanzelfsprekend meer dan alleen woordenkraam. Op het eerste gezicht doet het beeld van een vader. een zoon, en een geest, gehouwen binnen één enkel organisme, denken aan een verstandsverbijstering, een wangedrocht dat alleen door een vreselijke nachtmerrie gebaard kan worden. De hel is een zuiver fysieke dwangvoorstelling. maar de drie onlosmakelijke Personen brengen een geestelijke huivering, een verstikte, bedrieglijke oneindigheid teweeg als bij twee tegenover elkaar opgestelde spiegels. Dante probeerde ze voor te stellen als een opeenvolging van doorschijnende kringen | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
in verschillende kleuren; Donne stelde ze voor als een dichte kluwen onontwarbare slangen. ‘Toto coruscat trinitas mysterio,’ schreef de heilige Paulinus; ‘In alle geheimzinnigheid schittert de Drieëenheid.’ Los van het verlossingsidee maakt het onderscheid van drie personen in één een willekeurige indruk. Als geloofsbehoefte wordt de fundamentele geheimzinnigheid weliswaar niet minder, maar gloort er ook iets als een bedoeling, een functie. Wij beseffen dat het afzweren van de Drieëenheid, of althans de Tweeëenheid, van Jezus een gelegenheidsbode van de Heer zou maken, een geschiedkundig incident, in plaats van de onvergankelijke, aanhoudende toehoorder van onze aanbidding. Als de Zoon niet ook de Vader is, is de verlossing geen direct goddelijk werk; als hij niet eeuwig is, is ook zijn offer, zijn afdaling tot mens en zijn dood aan het kruis het niet. ‘Niets minder dan een oneindige voortreffelijkheid kon een ziel die voor de oneindige tijden verloren was genoegdoen,’ benadrukte Jeremias Taylor. Op die wijze laat het dogma zich rechtvaardigen, al suggereert de opvatting dat de Zoon door de Vader en de Heilige Geest door beiden is verwekt, nog altijd een zekere prioriteit om maar te zwijgen van de erfschuld die aan hun louter metaforische status kleeft. De theologie beslist, in een poging beide procédé's te onderscheiden, dat er geen reden voor verwarring is, aangezien de uitkomst van het ene de Zoon is en van het andere de Heilige Geest. Eeuwige verwekking van de Zoon, eeuwige uitstorting van de Heilige Geest, is de hovaardige uitspraak van Irenaios: uitvinding vaneen tijdloze daad, van een verminkt ‘zeitloses Zeitworts’, dat wij kunnen verwerpen of aanhangen, maar niet betwisten. Aldus wilde Irenaois het monster redden en het is hem gelukt. Wij weten dat hij vijandig staat tegenover de filosofen; dat hij één van hun wapens bemachtigde en zich daarmee tegen hen keerde moet hem een krijgshaftig genoegen hebben gedaan. Voor de Christen valt de eerste seconde van de tijd samen met de eerste seconde van de Schepping - een feit dat ons het (onlangs door Valéry gereconstrueerde) schouwspel bespaart van een ledige God die in een ‘voorbije’ eeuwigheid doelloze eeuwen afwindt. Manuel Swedenborg (Vera cristiana religio, 1771) zag in een uithoek van het geestelijk gewelf een op zinsbegoocheling berustend standbeeld waardoor allen ‘die dwaas en vruchteloos tobben over de hoedanigheid van de Heer vóór hij de wereld schiep’ zich in de toekomst verslonden wanen. De christelijke eeuwigheid week, vanaf het moment dat Irenaios haar instelde, af van de alexandrijnse. Van een wereld op zich werd zij één van de negentien attributen van de Goddelijke geest. Toen ze waren vrijgegeven aan de volksverering, dreigden de oervormen te veranderen in goden of engelen; weliswaar werd daarmee niet hun realiteit - altijd nog groter dan die van gewone schepselen - ontkend, maar zij werden gereduceerd tot eeuwige ideeën binnen het scheppend Woord. Het is Albertus Magnus die bij deze gedachte van de ‘universalia ante res’ blijft stilstaan: hij acht ze weliswaar eeuwig en voorafgaand aan de dingen van de Schepping, maar alleen bij wijze van ingevingen of vormen. Hij onderscheidt ze zorgvuldig van de ‘universalia in rebus’, wat de zelfde goddelijke begrippen zijn die zich al in verschillende vormen in de tijd geconcretiseerd hebben; maar vooral ook van de ‘universalia post res’, wat de begrippen zijn die door inductief denken zijn herontdekt. De tijdelijke onderscheiden zich van de goddelijke in die zin dat ze geen scheppende werking bezitten, maar verder in niets: de argwanende gedachte dat de categorieën van God wel eens niet de zelfde als die van het latijn konden zijn, past niet in de scholastiek... Maar ik merk dat ik vooruitloop. De theologische handboeken houden zich niet speciaal bezig met het probleem van de eeuwigheid. Ze beperken zich tot de waarschuwing dat de eeuwigheid de gelijktijdige, alomvattende intuïtieve blik is van alle tijdsfracties en tot het afgrazen van de Hebreeuwse geschriften op leugenachtige beweringen, zodat het lijkt of de Heilige Geest heel slecht heeft gezegd wat de commentator juist zo goed zegt. Ze plegen onrust te zaaien met de volgende verklaring van verheven minachting of pure duurzaamheid: ‘Eén dag in het aangezicht des Heren is duizendjaar en duizend jaar is als een dag’, of met de superieure woorden die Mozes vernam en | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
die de naam Gods zijn: ‘Ik Ben Die Ik Ben’, of die welke de heilige Johannes, voor en na de kristallen zee en het scharlaken beest en de vogels die kapiteinsvlees eten, op Patmos vernam: ‘Ik ben de A en de Z, het begin en het einde’.Ga naar voetnoot4 Zij plegen ook de volgende definitie van Boëthiusaan te voeren (uitgebroed in het gevang, wellicht aan de vooravond van zijn dood door het zwaard): ‘Aeternitas est interminabilis vitae tota et perfecta possessio’, wat me beter bevalt in de bijna wulpse herhaling van Hans Lassen Martensen: ‘Aeternitas est merum hodie, est immediata et lucida fruitio rerum finitarum’. Blijkbaar versmaden zij de duistere bezwering van de engel die op de zee en opdeaarde stond (Openbaring, X, 6): ‘en zwoer bij Hem, die leeft tot in alle eeuwigheden, die de hemel geschapen heeft en al wat daarin is en de aarde en al wat daarop is en de zee en al wat daarin is: er zal geen tijd meer zijn.’ Weliswaar staat ‘tijd’ in dit vers gelijk aan ‘uitstel’. De eeuwigheid bleef als attribuut van de verlichte goddelijke geest bestaan en het is algemeen bekend dat generaties van theologen deze geest bewerkt hebben, naar hun beeld en gelijkenis. Niets is zo prikkelend als het debat over de predestinatie ab aeterno. Vierhonderd jaar na het Kruis kwam de Engelse monnik Pelagius op de aanstootgevende gedachte dat de onschuldigen die ongedoopt sterven de glorie bereikenGa naar voetnoot5. Augustinus, bisschop van Hippo, wees deze opvatting af met een verontwaardigingdie zijn uitgevers toejuichten. Hij noteerde de ketterijen van deze leer die de rechtvaardigen en martelaren tegen de borst stuit: de loochening van het feit dat wij al in de mens Adam gezondigd hebben en verloren zijn gegaan, de misdaad om te vergeten dat die dood van vader op zoon via vleselijke verwekking wordt overgebracht, de veronachtzaming van het bloedige zweet, van de bovenaardse doodsstrijd en de laatste kreet van Hem die stierf aan het kruis, de verwerping van de geheime genades van de Heilige Geest, de beperking van de vrijheid van de Here. De Brit was zo driest geweest zich op de gerechtigheid te beroepen; de heilige Augustinus - altijd opzienbarend en met het recht in de hand-geeft weliswaar toe dat volgens de goddelijke gerechtigheid de mensheid in haar geheel zonder pardon het vuur verdient, maar dat God beschikt heeft dat enkele kunnen worden gered, volgens zijn ondoorgrondelijke wil, of, zoals Calvijn het, eeuwen later, nogal boud zou uitdrukken: om daarom (quia voluit). Dat zijn de gepredestineerden. Hypocrisie of schaamte bij de theologen heeft dat woord voorbehouden aan degenen die tot de hemel zijn voorbestemd. Voorbestemden tot de eeuwige kwelling mogen niet bestaan: weliswaar gaan zij die niet bevoorrecht zijn naar het eeuwige vuur, maar dat betreft een nalatigheid van de Heer, niet een speciale wilsdaad... Deze oplossing gaf het eeuwigheidsbegrip een nieuwe injectie. Generaties afgodendienaars hadden de aarde bewoond zonder er toe te komen het woord van God te verwerpen of te omhelzen; het was even vermetel te denken dat zij zonder dat zalig konden worden, als in twijfel te trekken dat enkelen, zeer deugdzamen, van de eeuwigheid zouden worden buitengesloten. (Zwingli, 1523, gaf uitdrukking aan zijn persoonlijke hoop de hemel ooit te delen met Hercules, Theseus, Socrates, Aristides, Aristoteles, Seneca.) Het was voldoende het negende attribuut van de Heer (zijn alwetenheid) wat ruimer op te vatten en de moeilijkheid was bezworen. Er werd verkondigd dat dit de erkenning van alle dingen inhield: dus niet alleen van de werkelijke, ook van de potentiële. Men speurde de Heilige Schrift af naar een plek om een dergelijke oneindige aanvulling te rechtvaardigen en er werden er twee gevonden. In het eerste | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
boek van de Koningen zegt de Heer tot David dat de mannen van Keilah hem zullen uitleveren als hij de stad niet verlaat, waarop David gaat. In het Evangelie naar Mattheüs wordt de vloek uitgesproken over de twee steden: ‘Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaïde! Want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben.’ Met deze tweevoudige steun konden de potentiële modi van het woord de eeuwigheid betreden: Hercules woont in de hemel met Ulrich Zwingli omdat God weet dat Hercules zich aan het kerkjaar gehouden zou hebben; de hydra van Lerna daarentegen is gedoemd buiten, in de duisternis, te blijven omdat God weet dat zij de doop zou hebben geweigerd. Wij nemen de werkelijke dingen waar en stellen ons de mogelijke (en de toekomstige) voor. Bij de Heer kan dit onderscheid, dat enkel bij onwetendheid en tijd hoort, niet bestaan. Zijn eeuwigheid registreert in één keer (uno intelligendi actu) niet alleen alle ogenblikken van deze zeer volle wereld, maar ook die welke zouden plaats hebben als het onbeduidendste week - en ook de onmogelijke. Zijn combinatorische, nauwkeurige eeuwigheid is veel rijker dan het heelal. In tegenstelling tot de Platoonse eeuwigheden, die gehandicapt zijn door een zekere bloedarmoede, dreigt deze eeuwigheidsvoorstelling te lijden aan hetzelfde euvel als de laatste bladzijde van Ulysses of zelfs op het voorafgaande hoofdstuk, namelijk de enorme hoeveelheid vragen. Majestueuze gewetenswroeging van Augustinus heeft deze wijdlopigheid nog enigszins ingetoomd. In woorden wijst zijn leer de verdoemenis af; de Heer richt zich geheel op de uitverkorenen en veronachtzaamt de verworpenen. Weliswaar weet hij alles, maar hij laat zijn aandacht liever verwijlen bij de deugdzame levens. Johannes Scotus Eriugena, paleisleraar van Karel de Kale, vervormde deze opvatting op glorieuze wijze. Hij predikte een ondefinieerbare God; hij onderwees een wereld van Platoonse oervormen; hij onderwees een God die de zonde noch de vormen van de zonde waarneemt; hij onderwees de vergoddelijking, de uiteindelijke terugkeer van de schepselen (inclusief de tijd en de duivel) in de oorspronkelijke eenheid van God. ‘Divina bonitas consummabit malitiam, aeterna, vita absorbebit mortem beatitudo miseriam.’ Deze gemengde eeuwigheid (die in tegenstelling tot de Platoonse eeuwigheden het individuele lot van de mens mede insluit; die in tegenstelling tot de orthodoxe geloofsleer iedere onvolkomenheid en misère afwijst) werd op de synode van Valencia en die van Langres verdoemd. ‘De divisione naturae libri V’, het ketterse werk dat deze eeuwigheid predikte, werd in het openbaar verbrand. Een verstandige maatregel, in zoverre dat de ijver van de bibliofielen er door werd geprikkeld en het boek van Eriugena tot onze jaren is doorgedrongen. Het heelal verlangt naar eeuwigheid. De theologen weten best dat als de aandacht van God ook maar één seconde zou afglijden van mijn schrijvende rechterhand, deze in het niets zou terugvallen, als ware hij getroffen door een lichtloze bliksem. Daarom beweren zij dat het behoud van de wereld een voortdurende schepping is en dat de woorden ‘behouden’ en ‘scheppen’, hier op aarde zo vijandig, inde Hemel synoniemen zijn. | |||||||||||
3Tot hier in chronologische volgorde de algemene geschiedenis van de eeuwigheid. Of beter gezegd: van de eeuwigheden, want het menselijk verlangen droomde achtereenvolgens twee, elkaar vijandige dromen onder de zelfde naam: de realistische, die met eigenaardige liefde lonkt naar de stille oervormen der schepselen en de nominalistische, die de waarheid van de archetypen ontkent en in één seconde alle facetten van het heelal wil samenbrengen. De eerste eeuwigheid is gebaseerd op het realisme, een leer die zo ver van ons wezen afstaat dat ik alle interpretaties, inclusief de mijne, wantrouw; de tweede is gebaseerd op het tegenovergestelde, het nominalisme, dat de waarheid van de individu en het conventionele van de soort voorstaat. Tegenwoordig lijken we allemaal op de spontane, verbouwereerde redenaar uit Molière en bedrijven we nominalisme ‘sans le savoir’: het is als het ware een algemene vooronderstelling van ons denken, een ingeburgerd axioma. Vandaar dat commentaar erop overbodig is. Tot hier in chronologische volgorde de omstre | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
den, curiale ontwikkeling van de eeuwigheid. Mensen in een ver verleden, mannen met een baard en een mijter hebben haar geconcipieerd, in het openbaar, om ketterijen tegen te gaan en het onderscheid van drie personen in één te bepleiten en heimelijk óók om op de een of andere manier de stroom van uren te stelpen. ‘Leven is tijd verliezen: wij kunnen niets terugkrijgen of bewaren behalve in de vorm van eeuwigheid,’ lees ik bij de door Emerson beïnvloede Spanjaard Jorge Santayana. Daar hoef ik slechts die vreselijke passage over de leugenachtigheid van de bijslaap tegenover te stellen: ‘Als de dorstige die in zijn droom wil drinken en vormen van water beproeft die hem niet laven en verzengd omkomt midden in een rivier: zo bedriegt Venus de minnenden met schijnbeelden: het zien van het andere lichaam verzadigt niet en niets kunnen zij van elkaar nemen of behouden, hoe koortsig zij ook hun handen over elkaars lichaam laten gaan. Als zich tenslotte in hun lichaam het geluk aankondigt en Venus zich opmaakt de akkers van de vrouw te besproeien, drukken de minnenden zich angstig tegen elkaar, de tanden hartstochtelijk aaneen; vergeefs, vergeefs, want zij slagen er nooit in in de ander op te gaan of samen één te zijn.’ De oerbeelden en de eeuwigheid - twee woorden - stellen een betrouwbaarder bezit in het vooruitzicht. Vaststaat dat het na elkaar komen iets ondraaglijks is en dat de mens, met z'n weidse lusten, hunkert naar alle minuten van de tijd en de hele verscheidenheid van de ruimte. Wij weten dat de persoonlijke identiteit in het geheugen zetelt en dat wegvaging van dat vermogen gelijk staat met waanzin. Voor het heelal geldt het zelfde. Zonder een eeuwigheid, zonder een gevoelige, geheime spiegel die alles opvangt wat ooit door de zielen ging, is de wereldgeschiedenis en daarbinnen onze persoonlijke geschiedenis verloren tijd, wat ons op een akelige manier tot spoken bestempelt. De grammofoonplaat van Berliner of de scherpe camera - louter beelden van beelden, idolen van andere idolen - is niet voldoende. De eeuwigheid is een rijkere uitvinding. Weliswaar is zij niet te bevatten, maarde tijd als iets dat verloopt is dat evenmin. De eeuwigheid ontkennen, er van uit gaan dat de jaren, vol steden, rivieren, plezier, zomaar weggevaagd worden, is niet minder ongelooflijk dan de voorstelling van haar totale redding. Wat was het begin van de eeuwigheid? De heilige Augustinus gaat aan dat probleem voorbij, maar wijst wel op iets dat een antwoord lijkt te bieden: de elementen van verleden en toekomst die in ieder heden zitten. Hij voert een bepaald geval aan: het reciteren van een gedicht. ‘Voor ik begin, zit het gedicht in mijn voorkennis; zodra ik het af heb, in mijn geheugen; maar terwijl ik het opzeg, strekt het zich voorzover ik het al gezegd heb in mijngeheugen uit en in mijn voorkennis voor zover ik het nog moet zeggen. Wat met het gedicht in z'n geheel gebeurt, gebeurt met ieder vers en met iedere lettergreep. Dat zelfde beweer ik van de grotere handeling waartoe het gedicht als deel behoort en van het individuele lot dat uit een reeks handelingen bestaat en van de mensheid die een reeks individuele noodlotten is.’ Dit bewijs van de innerlijke samenhang van de diverse tijden houdt echter ook het ‘na elkaar’ in, wat niet klopt met het model van een eenparige eeuwigheid. Ik denk dat heimwee dit model geweest is. De ontroerde mens, die ver van zijn land, terugdenkt aan gelukzalige mogelijkheden, ziet deze sub specie aeternitatis, terwijl hij volkomen vergeet dat de uitvoering van één van die mogelijkheden de andere uitsloot of uitstelde. In de hartstocht neigt de herinnering naar het tijdloze. Wij verzamelen de gelukkige momenten van een verleden in één beeld; de wisselend rode zonsondergang waar ik iedere avond naar kijk, zal in mijn herinnering één enkele zonsondergang zijn. Met vooruitzien gaat het net zo: de meest onverenigbare gevoelens van hoop kunnen ongehinderd samen bestaan. Met andere woorden: de stijl van het verlangen is de eeuwigheid. (Het is waarschijnlijk dat in de insinuatie van het eeuwige - het ‘immediata et lucida fruitio rerum infinitarum’ - het bijzondere genoegen van optellingen schuilt.) | |||||||||||
4Rest me alleen nog de lezer mijn persoonlijke eeuwigheidstheorie uit de doeken te doen. Het is een povere eeuwigheid, van God verlaten, en ook zonder andere eigenaar en zonder oerbeelden. Ik | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
heb haar in het boek El idioma de los argentinos, in 1928. geformuleerd. Ik geef weer wat ik destijds schreef. Boven de pagina stond: Sentirse en muerte (In het gevoel van de dood). ‘Ik wil hier een belevenis vertellen van enkele avonden geleden: een kleinigheid die te vluchtig en te extatisch is om voor avontuur door te gaan en te onberedeneerbaar en gevoelsmatig voor een gedachte. Het zit als volgt in mijn geheugen. De middag vóór de bewuste avond was ik in Barracas, een buurt waar ik gewoonlijk niet kwam; de afstand van deze plek tot de buurten waar ik later liep, gaf al iets eigenaardigs aan die dag. Ik had geen enkel plan voor de avond; omdat het mooi weer was, besloot ik na het eten een wandeling te maken en wat uit te waaien. Ik wilde geen precies doel aan deze wandeling verbinden; ik zorgde voor een zo breed mogelijk kansveld om mijn verwachting niet te vermoeien met het dwangmatige vooruitzicht op één specifieke mogelijkheid. In de slecht passende maat van het mogelijke liep ik zoals dat heet op goed geluk; ik ging, zonder enig bewust vooroordeel, behalve dat ik avenues en brede straten meed, in op de meest duistere voorstellen van het toeval. Toch dreef iets als vertrouwde zwaartekracht me naar een paar buurten die ik altijd wil blijven gedenken en die me respect afdwingen. Niet mijn eigen buurt, niet de gesloten ruimte van mijn kindertijd, maar een nog altijd geheimzinnige daaraangrenzende strook: een grensgebied dat ik in woorden helemaal, maar in de praktijk nauwelijks bezeten heb, naburig en mythologisch tegelijk. De keerzijde, de rug van het bekende, dat is wat die voorlaatste straten voor mij zijn, bijna even onbekend als de onderaardse cementbasis van een huis of het onzichtbare skelet van de mens. De wandeling deed me belanden op een straathoek. Ik ademde de avondlucht in, in serene gedachteloosheid. Mijn visioen, toch al niet gecompliceerd, leek nog eenvoudiger door m'n vermoeidheid. Dat het zo eigenaardig was, maakte het irreëel. De straat bestond uit lage huisjes en al was het eerste woord dat bij me opkwam ‘armoede’, het tweede was ongetwijfeld ‘geluk’. De straat was zo arm en tegelijkertijd zo aanminnig als maar kon. Geen enkel huis had oog voor de straat; de vijgeboom verduisterde de ingang; de portaaltjes die uitstaken boven de gestrekte muurlijnen, leken uit de zelfde oneindige stof gehouwen als de avond. De stoep verhief zich steil boven de straat; de straat was van gewone modder, modder van Zuid-Amerika waarover nog geen conquista was gegaan. Het steegje daalde aan het einde, al half pampa, af naar de Maldonado. Boven de smoezelige, rommelige aarde leek de rose muur niet zozeer door maanlicht beschenen, maar zelf licht uit te stralen. Niets kan de tederheid beter uitdrukken dan dat rose. Ik stond een tijdje naar die eenvoud te kijken. Ik dacht, overtuigd, hardop: ‘Het is hier precies als dertig jaar geleden...’ Die datum was willekeurig en betekende in andere landen een recent tijdperk, maar hier, aan de onbestendige kant van de wereld, héél lang geleden. Misschien dat er een vogel zong en ik voor het beest een kleine liefde van vogelformaat voelde; maar de veiligste veronderstelling is dat in deze toch al duizelingwekkende stilte niets klonk dan het eveneens tijdloze geluid van de krekels. De voor de hand liggende gedachte ik ben in de achttiende eeuw was niet langer alleen een verbale benadering van wat ik voelde, maar verdiepte zich tot werkelijkheid. Ik voelde me dood, ik voelde me een abstract waarnemer van de wereld, 'n onbestemde angst, in weten gedrenkt, oftewel de meest duidelijke aanblik van de metafysica. Nee, ik dacht niet dat ik was opgezwommen tegen de zogenaamde Wateren des Tijds; eerder waande ik me bezitter van een verborgen of afwezige betekenis van het onbevattelijke woord eeuwigheid. Pas later lukte het me dit visioen te definiëren. Nu omschrijf ik het als volgt: Een zuiver beeld van homogene dingen - avondrust, lieflijk muurtje, dorpsachtige geur van kamperfoelie, oeroude modder - dat niet alleen identiek was met wat vele jaren geleden op deze hoek bestond, maar zonder gelijkenis of herhaling, dat zelfde wás. Tijd is, voor zover we deze identiteit begrijpen, bedrog: de ondifferentieerbaarheid en de onlosmakelijkheid van een ogenblik van z'n schijnbare gisteren of z'n schijnbare heden, is voldoende om het begrip tijd op te blazen. Het is duidelijk dat de hoeveelheid van zulke mo- | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
menten in een mensenleven niet oneindig is. De elementaire momenten - die van fysiek lijden en van fysiek genot, die van de opkomende slaap, die van het luisteren naar muziek, die van grote intensiteit of diepe neerslachtigheid - zijn nog onpersoonlijker. Ik trek bij voorbaat de conclusie dat het leven te arm is om niet ook nog onsterfelijk te zijn. Maar wij kunnen niet eens zeker zijn van onze armoede, aangezien de tijd, gemakkelijk weerlegbaar waar het de zinnelijke waarneming betreft, niet weerlegbaar is op het geestelijke vlak waar het begrip ‘verloop’ onlosmakelijk mee verbonden is. Moge dus, in deze stemmingsanekdote, het even ontwaarde idee en, in de toegegeven besluiteloosheid van deze pagina, het ware extatische moment en het vermoeden van eeuwigheid zitten waarmee die avond mij zo rijkelijk bedeelde.’ Het voornemen deze biografie van de eeuwigheid dramatisch belang te verlenen, noopte mij tot bepaalde verdraaiingen: zo vat ik een dracht van eeuwen in vijf, zes namen samen. Ik heb mij bij dit karwei verlaten op mijn bibliotheek. Van de werken die voor mij het nuttigst waren, moet ik de volgende noemen:
|
|