| |
| |
| |
Robert Walser •
Proza •
vertalingen: Hans W. Bakx
Armoede
Arm ben je wanneer je met een gescheurde jas op school komt. Wie zou dat tegen willen spreken? Wij hebben in onze klas verschillende arme jongens. Ze dragen gerafelde kleren, hebben koude handen, lelijke, vuile gezichten en slechte manieren. De meester pakt hen harder aan dan ons, en hij heeft gelijk. Een meester weet wat hij doet. Ik zou niet graag arm willen zijn, ik zou me doodschamen. Waarom is armoede zo'n schande? Ik weet het niet. Mijn ouders zitten er warmpjes bij. Papa heeft paard en wagen. Wanneer hij arm was, zou hij dat niet kunnen hebben. Ik zie vaak op straat arme in vodden geklede vrouwen, en ik heb met ze te doen. Arme mannen daarentegen roepen een zekere verontwaardiging in mij wakker. Armoe en vuil staat mannen slecht en ik heb geen meelij met een arme man. Maar arme vrouwen mag ik graag zien. Ze kunnen zo mooi om een aalmoes vragen. De mannen die bedelen, zijn lelijk en verlegen en daarom heb ik een afkeer van ze. Er is niets lelijkers dan bedelen. Iedere vorm van bedelarij getuigt van een onbetrouwbaar, onderdanig, ja zelfs onoprecht karakter. Ik zou liever ter plekke dood blijven dan mijn mond open te doen om iets te vragen dat niet hoort. Maar er bestaat ook een vragen dat mooier en edeler is dan wat ook: iemand van wie je houdt en die je verdriet gedaan hebt om vergiffenis vragen. Bijvoorbeeld: je moeder. Je fout toegeven en door een deemoedige houding goedmaken is zeker niet verachtelijk, maar noodzakelijk. Om brood of hulp bedelen is slecht. Waarom moeten er arme mensen zijn die niets te eten hebben? Ik vind dat het een mens onwaardig is zijn medemens te moeten lastigvallen om voedsel of kleding. Gebrek moeten lijden is even verschrikkelijk als verachtelijk. De meester glimlacht om mijn opstellen, en wanneer hij dit leest, zal hij wel dubbel glimlachen. Maar wat geeft dat! Arm zijn? Wil dat zeggen, geen vermogen hebben? Ja, en vermogen is even noodzakelijk om te leven als ademen om te springen. Wie buiten adem raakt, valt op straat op de
grond en moet geholpen worden. Als ik maar nooit geholpen hoef te worden! Armoede heeft ook een goede kant, heb ik in boeken gelezen, ze geeft de rijken gelegenheid om goed te doen. Maar ik zeg, ik heb ten slotte ook mijn eigen stem: ze maakt de rijke alleen maar hard en wreed. Want het besef in de harten van rijke mensen dat andere mensen lijden en dat het in hun macht ligt hun situatie te verbeteren, maakt hen hoogmoedig. Mijn vader is vriendelijk, rechtvaardig en opgewekt, maar tegen arme mensen is hij ruw en bars, en alles behalve vriendelijk. Hij schreeuwt tegen ze, en je merkt dat ze hem hinderen en kwaad maken. Hij praat met afschuw en iets van haat over ze. Nee, armoede leidt tot niets goeds. Armoe maakt de meeste mensen bedroefd en nors. Ik vind die arme jongens in onze klas daarom niet aardig, omdat ze met afgunst naar mijn mooie kleren kijken en met leedvermaak naar mijn slechte beurten. Ze kunnen nooit mijn vrienden worden. Ik kan niets voor ze voelen, omdat ik met hen te doen heb. En ik kan geen respect voor ze opbrengen, omdat ze mij zonder reden vijandig aankijken. En hebben ze soms reden - oei, het uur is al weer om.
[19O2]
| |
| |
| |
Tableau vivant
Een maanbeschenen binnenplaats in een grote stad. Midden op de binnenplaats een ijzeren kist. Een zangstem klinkt van binnenuit de zaal in. Een leeuw aan een ketting. Een zwaard naast de kist. Iets verder weg een in het donker gehulde onherkenbare gedaante. Het gezang, dat wil zeggen een mooie jonge vrouw, buigt zich boven uit een helder verlicht raam, steeds maar doorzingend. Het lijkt ofwel een gevangen gehouden prinses van koninklijken bloede te zijn, of anders een operazangeres. Aanvankelijk was het gezang niet meer dan een eenvoudige, tamelijk schoolse oefening, maar geleidelijk aan verbreedt en verruimt het zich tot iets groots, iets menselijks, het is meeslepend, het klaagt, en dan weer schijnt het zich te verlustigen in zijn eigen verdriet. Het gezang rukt het raam open en hangt een fraai gebouwde trap in de lucht, waarlangs men omlaag kan. De vrouw daalt af, nog steeds zingend. Uit de ijzeren of stalen kist duikt nu het hoofd van een man op, intens bleek en omkranst door wilde, zwarte haren. De ogen van de man spreken de stomme taal der vertwijfeling. De brede, men mag wel zeggen: volkse mond glimlacht, maar wat is dat voor een vreselijke lach? Het is of woede en smart het tezamen in jarenlange oefening ongemerkt hebben opgebouwd. De wangen zijn ingevallen, maar het hele gezicht drukt een onuitsprekelijke goedheid uit; niet een goedheid die het voor de wind gaat, maar een die het ergste doorstaan heeft. De zangeres zet zich met een onnavolgbare beweging op de rand van de kist, de hand legt ze bijna liefkozend op het hoofd van de opgeslotene. De leeuw rinkelt met de ketting. Is hier alles, alles gevangen? Laat eens zien. Inderdaad, ook het zwaard op de grond beweegt zich op generlei wijze, maar het leeft, want het laat nu een korte toon horen, het zucht. Wat is dat voor een tijd, die artiesten voor de leeuwen gooit, naast een rammelende ketting, bij een zuchtend zwaard, aan de zijde van mensen die er de vreemde gewoonte op nahouden in ijzeren kisten te
wonen? Plotseling stort de maan vanaf zijn onmetelijke hoogte omlaag op de binnenplaats, voor de voeten van de vrouw. Deze zet een voet op de bleek glanzende bol en beweegt zich zo om de kist heen. Dan valt de maan uiteen in een wijds gewaad of in een soort tapijt, of in een laag wittige nevel; de huizen die de binnenplaats vormen verdwijnen, verblindend witte Alpentoppen rijzen uit de diepte van het toneel langzaam omhoog, de nevel legt zich aan de voeten van de Alpen, een roodachtige ster schiet uit de blauwig-zwarte lucht naar beneden in het haar van de zangeres. Deze tooi is oogverblindend, maar op dat moment komt er een hoge, donkergroene den uit de kist, en de man staat, gehuld in een schitterende wapenrusting, onder de takken van deze den, maar er is meer. Daar waar een leeuw aan de ketting gerukt heeft, staat nu een sierlijke tempel in oudgriekse stijl. Het zwaard schijnt zich uit zichzelf te gaan bewegen, want het bevindt zich nu op miraculeuze wijze in de handen van de man. Die man! Woorden wagen zich niet aan de beschrijving van zijn krachtpatsende verschijning. Hij zingt, of iets in zijn buurt lijkt te trillen onder klanken. Achter de bergen luiden de klokken. Een ver, blauw meer spiegelt zich in de lucht boven de hoofden van de uitvoerenden, volmaakt van vorm, maar verkleind. Op de vloer van het toneel groeien opeens gras, kruiden en bloemen; we krijgen het idee dat we ons bevinden op een in volle bloei staande alpenweide van een breed voorgebergte. Daar komt, bim ham en bom bom, ook nog een koe die vreed- | |
| |
zaam loopt te grazen. Alles is gehuld in gezoem. Maar waar is de zon? Tja, bij zoveel zonnigs vergeet je gewoon de zon zelf. Maar plotseling legt een zwarte, reusachtig grote hand zich met brede vingers over het hele tafereel en drukt het in elkaar. Naar beneden! dondert een infernale stem, en opnieuw duikt de groezelige binnenplaats op, de leeuw brult, de Tijd staat een eindje verderop tegen een paal geleund, onherkenbaar en doodstil, het
hoofd van de man steekt uit de kist omhoog, hij mompelt nu iets, en de artistiek vormgegeven smart zingt weer voor het raam. Daartussen hoort men het verre, verre getjilp van een vogel, dat het meer in herinnering brengt dat los in de lucht gehangen heeft. En nu glijdt het gezang van de vrouw weer af tot de loopjes van het begin, de man duikt schielijk ineen en verdwijnt geheel in zijn ijzeren of gietijzeren omhulsel. De donkere gedaante rookt een sigaret, alsof hij wilde zeggen: dat is mijn afgesproken teken. En inderdaad geeft hij het schouwspel een andere wending, want na een moment donker, kijken de toeschouwers in het inwendige van een modern uitgevoerd koffiehuis, waarin men her en der gretig de krant zit te lezen. De mensen tikken met hun vingers op iets dat daar gedrukt staat, onderwijl fijntjes en bleekjes glimlachend, en roepen dan: Ober, afrekenen! De leeuw komt keurig binnengewandeld, achter hem de vermeende prinses, ook de man komt, een ‘interessante verschijning’, dan het stijlvol gekapte zwaard, en ten slotte het blauwogige meer in een gloednieuw pak, en allemaal bestellen ze de een na de ander een kopje koffie en babbelen met elkaar.
[1909]
| |
De dromer
Er lag iemand in het gras op een kleine helling aan de rand van het bos. Voor hem lag een versgemaaide wei te geuren, en achter hem stonden ernstige, oude dennen als trouwe wachters en beschermers. Het was ochtend en een vriendelijk, mild zonnetje keek uit wittige wolken omlaag op die luiaard, die zijn trage ledematen zo lang hij maar kon op de zachte grond uitstrekte. Over zijn benen, zijn rug en zijn gezicht kropen mieren, en om hem heen dansten muggen. Dat stoorde en hinderde hem echter niet in het minst. Hij lag daar, alsof hij van plan was de godganse dag te verluieren, en inderdaad had hij plannen in die richting. De wereld zag er zo lichtvoetig uit, zo blauwig, zo zorgeloos. Hoogstens had een fijn waas aan de hemel iets weg van verdriet, maar zelf leek dat stuk verdriet zich niet erg druk te maken. Een toegift van ernst maakt de vrolijkheid alleen maar vrolijker en een zachte pijn verzoet en verfijnt alle plezier en maakt het alleen nog maar plezieriger. Boven de schedel van onze jongeman en dagdief hingen een paar denneappels en op armen lijkende dennetakken, en nog verder naar boven, aan de hemel namelijk, zweefden witte, hete wolkjes. Hier werd gedroomd. Bestonden er dan geen plichten voor die lummel? Ach wat, plichten! Toch niet ieder mens hoeft plichten te hebben? Een beek die zich aan de voeten van de dromer door het gras kronkelde, gaf bevallige, klokkende melodieën ten beste. Eén keer keek een vos om het hoekje van de tegenoverliggende bosrand, om met grote sprongen weg te vluchten, toen daar in het gras een mens bewoog. Dat bleef maar zo, tot het middag en avond werd en je het avondrood kon zien en de zangvogels wonderbaarlijk mooi en weemoedig begonnen te zingen. De jongen luisterde. En angst wilde hem bekruipen
| |
| |
en smart hem besluipen. Maar hij was op dat bezoek voorbereid, en dus deed hij of hij niets merkte. De avond met zijn klanken en kleuren en geuren liet zich in de armen van een vrouw. Die vrouw was de nacht, en zij heerste nu.
Maar de jongen bleef heel bedaard liggen. Het gras was zacht. Het kwam hem voor als een bed, zeer geschikt om in te slapen. Alles was donker geworden; geen sterfelijk geluid was meer te horen. Stilte, stilte. Niets was meer te onderscheiden. 0, toen sliep die bosmens in, en ongestoorder heeft nooit iemand, jong of oud, geslapen. Sliep naarstig de hele nacht, en toen hij ontwaakte, was het een mooie, lichte, goedige, milde morgen.
[1914]
| |
Zondagmorgen
Vandaag, zondag, ging ik in alle vroegte naar buiten, naar het platteland hier vlakbij. In onze streek raken stad en land elkaar als twee wakkere vrienden. Ik hoefde maar honderd stappen te doen, of misschien nog honderd erbij, en daar lag al de landelijke, broze winter voor me met zijn knoestige bomen en zijn lieflijk weidegroen. Ik kwam bij het bos, dat daar zo mooi, zo stil stond met zijn gracieuze dennentoppen in de grijze, koude lucht. Van een dorpsparochie wat verder weg klonken de zondagsklokken over de rand van het bos, luid en toch ook weer zacht en verstild. Kou, een hardbevroren pad en een mooie, breed gebouwde boerderij tussen de wirwar van zwart schemerende winterbomen. Een tere, vredige rook steeg bijna glimlachend omhoog uit de schoorsteen, en een klein, olijk, brutaal bospaadje slingerde zich dwars door de akker het bos in. Langs zondags geklede mensen ging ik mijn oude, dierbare wonderwoud binnen en later aan de andere kant weer uit, waar ik weer weg en veld, grijze hemel, boom en huis en andere mensen tegenkwam. Er lag in alle winterkou en - uitgestorvenheid zoveel warme rust, zoveel oeroud en eeuwig weer jong en welgemoed leven! Een groene heuvel blikt schalks naar mij omlaag. Ik hou, hou van mijn platteland met al zijn hoeken en gaten, zijn welvingen en weggetjes. Al gauw was ik weer thuis op mijn prettig verwarmde kamer. Ik zette mij aan de tafel, greep mijn pen en schreef dit.
[1914]
| |
Een ochtend
Je hebt ochtenden in schoenlapperswerkplaatsen, ochtenden op straat en ochtenden in de bergen, en die laatste konden wel eens het mooiste zijn dat er op de wereld te zien is, maar een ochtend in een bankiershuis geeft stellig nog meer te denken. Laten we eens aannemen dat het maandagochtend is, dat is namelijk van alle ochtenden van de week de allerochtendste, en speciaal de boekhoudafdelingen van grote bankinstellingen delen rijkelijk in die maandagochtend-atmosfeer.
Er staan in zo'n zaal tien tot vijftien rijen lessenaars met gangetjes ertussen voor een inspecterend oog, aan iedere dubbele lessenaar werkt een paar mensen. Men pleegt te spreken van paren schoenen, waarom zou het dan niet ook toelaatbaar zijn wanneer men bij gelegenheid van paren mensen spreekt? Bovenin de zaal staat de katheder van het afdelingshoofd. Deze chef is een zakdikke man met een wanstaltig gezicht. Dit
| |
| |
gezicht rust direct, zonder een nek nodig te hebben, op de rug, is vuurrood en lijkt altijd rond te drijven. Het is tien over acht, chef Hasler doorkruist met een paar goedgemikte blikken de ruimte om te controleren of iedereen er is. Twee ontbreken er: natuurlijk weer Helbling en Senn.
Op dit belangrijke ogenblik schiet boekhouder Senn, een schrale, dunne man, hoestend en proestend naar binnen. Hasler kent dit hoesten, het is enkel het maken van excuses. Wanneer mensen te trots en te stijfkoppig zijn om hun mond open te doen, teneinde fatsoenshalve hun verontschuldigingen aan te bieden, hoesten ze. Senn steekt met een razende behendigheid zijn neus in de boeken en doet alsof hij al uren aan het ozo belangrijke werk is. Er zijn weer tien minuten verstreken. Het is twintig over acht. ‘Dat wordt nu toch wel te dol,’ denkt Hasler, en dan stapt Helbling binnen.
Helemaal vermaandagd, bleek en verward in het gezicht, schiet hij als een haas naar zijn plaats. Nee werkelijk, excuses maken, dat was toch het minste geweest. In Haslers vijver boven, dat wil zeggen zijn hersens, duikt de volgende gedachte als een boomkikker op: ‘Dat is nu toch wel geen manier van doen meer.’ Hij loopt zachtjes naar Helbling, gaat achter hem staan en vraagt waarom hij niet net als de anderen op tijd kan komen. Dat ging hij zich nu toch wel eens afvragen. Helbling zegt geen woord, al geruime tijd geleden heeft hij zich aangewend de vragen van zijn superieur simpelweg onbeantwoord te laten. Hasler keert weer terug naar zijn wachttoren, van waaruit hij de boekhouding dirigeert.
Half negen. Helbling trekt zijn zakhorloge te voorschijn om het gezicht van dat horloge te vergelijken met het gezicht van de grote kantoorklok. Hij zucht, er zijn pas tien kleine, onaanzienlijke, magere, broze en schriele minuutjes verstreken, en voor hem staan vette, weldoorvoede uren. Hij doet zijn best te proberen of hij in staat is aan de gedachte te wennen dat hij nu moet werken. De poging mislukt, maar heeft in elk geval weer voor een kleine verschuiving in het gezicht van de klok gezorgd. Er zijn opnieuw vijf ranke, lieftallige minuten in het niets verdwenen. Helbling houdt van de minuten die vergaan zijn, maar haat de minuten die nog komen en die de indruk maken dat ze niet goed willen opschieten. Hij zou dergelijke luie minuten wel telkens een por willen geven. In gedachten ranselt hij de minutenwijzer dood. Naar de urenwijzer durft hij niet eens te kijken; hij heeft reden te vrezen dat hij anders onmachtig zou worden.
Ja, zo'n ochtend in een bankiershuis, zo'n wereld tussen lessenaars. Buiten blinkt zon. Maar nu gaat Senn naar het raam, hij vindt het zo wel genoeg, zoals hij zich uitdrukt, en rukt ruw en opstandig de beide vensterpanelen open om lucht binnen te laten. Het is toch nog geen weer om ramen open te zetten, merkt Hasler van boven op tegen Senn. Deze draait zich om en zegt woorden zoals alleen een oudgediende zich die kan permitteren. Maar al spoedig wordt het Hasler te gek en verzoekt hij verschoond te blijven van ‘een dergelijke toon’. Het gevecht is daarmee afgebroken, het raam gaat voor de helft weer stilletjes dicht, Senn mompelt een paar woorden in zichzelf, en nu heerst er voor enige tijd vrede.
Vijf voor negen. Wat gaat de tijd afschuwelijk langzaam voor Helbling. Hij vraagt zich af waarom het niet even goed al negen uur zou kunnen zijn, dat was tenminste een úúr geweest, daarna zou er nog meer dan
| |
| |
genoeg komen. Hij zit net zo lang aan die vijf minuten te schillen tot ze langzaam voorbij zijn. Nu slaat het negen uur. Iedere slag van de klok gaat vergezeld van een zucht uit Helblings mond. Hij plukt zijn zakhorloge te voorschijn, dat eveneens negen uur aanwijst. Deze dubbele bevestiging stemt hem treurig. ‘Ik zou eigenlijk niet zoveel op de klok moeten kijken, dat kan niet gezond zijn,’ denkt hij en begint zijn knevel te liefkozen. Dat merkt een van zijn collega's, Meier van het land, deze buigt zich naar Meier uit de stad en zegt zachtjes: ‘Is het geen schande, zoals Helbling weer bezig is tijd dood te slaan?’ Een rechthoek van hoofden draait op deze gefluisterde opmerking in de richting waar snorren worden opgedraaid. Deze beweging valt Hasler op, al gauw weet hij hoe laat het is en loopt op zijn tenen naar Helbling om voor de verandering weer eens achter hem te gaan staan.
‘Wat doet u daar, meneer Helbling?’
En nu antwoordt die brutale kerel weer niets.
‘U wilt wel zo goed zijn antwoord te geven als ik u iets vraag. Dat is nu toch wel het toppunt. Eerst komt u een half uur te laat (Helbling zegt: ‘Dat is niet waar’ en wil verder gaan: ‘Ik was maar twintig minuten te laat’), dan gaat u eens uitgebreid nadenken of u wel aan het werk zult gaan, en ten slotte bent u ook nog eens obstinaat. Dat kan zo niet meer. Laat u eens zien wat u tot dusver gedaan heeft!’ En Hasler controleert, meer met zijn kin dan met zijn ogen, wat Helbling zoal gedaan heeft. Hij ziet drie getallen en de aanloop tot een vierde. Of dat alles is? Helbling zegt, dat hij van goede wil was om te werken, maar dat het zonder behoorlijke pennen moeilijk was om op te schieten. Of hij zich dan, wanneer het hem zo eens uitkwam en het niet teveel gevraagd was, van pennen wilde voorzien. Slappe uitvlucht. En Hasler drijft naar zijn vesting terug. Daar aangekomen, haalt hij een appel uit zijn lessenaar en maakt toebereidselen voor een tweede ontbijt. Helbling ziet zijn kans schoon snel even ‘naar achteren’ te gaan. Meier van het land maakt zijn collega's attent op dit naar-achteren-gaan.
Een volle dertien minuten, men heeft het precies nagerekend, is Helbling ‘achter’ gebleven. Gedurende die tijd hebben zich, de een na de ander, zo'n tien jongere en oudere collega's over lessenaar en arbeidsresultaat van de achterblijver ontfermd om de drie getallen te bekijken. Een ogenblik later weet de hele boekhouding dat Helbling in een uur drie getallen heeft geproduceerd; Meier van het land is van lessenaar tot lessenaar gegaan en heeft algemene ruchtbaarheid aan de zaak gegeven. Iemand gaat ook ‘naar achteren’ om te zien wat ‘hij’ uitvoert. Later keert die ‘hij’ weer terug.
Intussen is het half tien geworden. Van buiten klinkt een mooie, heldere vrouwenstem de zaal binnen, kennelijk een zangeres die aan het studeren is. Ja, in de buurt, ongeveer twee huizen verder naar het station toe, dat kan kloppen. Een enkeling houdt zijn penhouder stil rechtop en geeft zich over aan het genot van het toehoren. Helbling blijkt ook al weer een muziekminnaar te zijn. Bovendien geeuwt hij nu een paar maal. Een seconde later tikt hij met de vlakke hand tegen zijn wang om tijd te laten verstrijken. Dit tikken strekt zich uit over vijf volle minuten. ‘Nu tikt hij tegen zijn wang,’ sist Meier van het land in het oor van Meier uit de stad. ‘Verrukkelijke stem, daarbuiten,’ merkt Glauser op, een van degenen die werken. De vrouwelijke zangstem veroorzaakt een zeker ru- | |
| |
moer in de zaal. De chef Correspondentie, Steiner, luistert ook, en dat wil wat zeggen. Op Haslers traptreden van lippen glanst het sap van een appel als gele was op echte treden. Nu veegt hij het weg met zijn roodgeblokte zakdoek. ‘Mooie stem, daarbuiten! Buiten is lucht en natuur!’ De kleine Glauser denkt dat, hij heeft een dichterlijke aanleg. Helbling loopt op Glauser toe, met de vaste bedoeling door een wandelingetje weer wat tijd te doden. Tenslotte babbelt Glauser op z'n tijd ook graag, al is hij dan een streber, die voortdurend zijn best doet bij Hasler in de smaak te vallen. Hasler drijft Helbling met blikken terug naar zijn ressort, maar er zijn in ieder geval weer twaalf minuten gestorven. Ook het gezang is verstorven.
Al deze mensen in deze zaal weten niets van wat er zich daar beneden op straat beweegt. En de golven buiten in het meer vlakbij, wat doen die, en de lucht, hoe zou die er uitzien? Alleen Senn, steeds geneigd tot verzet, een weerbarstige, notoire revolutionair, veroorlooft zich een ogenblikje zijn hoofd wat frisse lucht te geven. Daarvoor wordt hij echter vanuit de kapiteinscabine gestraft met een sissende, langgerekte klank: ‘Zo iets!’ Hasler schudt zijn plantsoen of hoofd afkeurend heen en weer, waarop Senn, om Hasler weer eens flink op de kast te jagen zonder reden met een radeermesje in zijn boeken begint te raderen, iets dat zijn chef dodelijk haat.
Tien uur! ‘Pas op de helft,’ denkt Helbling met het gevoel een immense melancholie te onderdrukken. Nu, nu zou hij het uit willen brullen. Zou hij er goed aan doen weer even ‘naar achteren’ te gaan? Hij durft niet goed. Daarom bukt hij zich nu maar naar de vloer, alsof hij iets heeft laten vallen, wat geenszins het geval is. In deze diepgebukte houding volhardt hij vier hele minuten, alsof dat precies de tijd was die hij nodig had om zijn veters vast te maken of een potlood op te rapen. Het is hem gruwelijk te moede. Hij begint zich uitvoerig voor te stellen dat het twaalf uur is. Op slag van twaalf zou hij ogenblikkelijk zijn pen laten vallen, als een grondwerker zijn schop, en wegrennen; wat heerlijk. Terwijl hij zich zo laat gaan op zijn dromen, is voor de afwisseling Hasler achter hem geslopen en slaat hem gade.
‘Wat doet u daar?’
‘Ik ben “Buitenland” aan het opmaken.’
‘Ik geloof dat u eerder in het buitenland verkeert dan dat u ‘Buiten-land’ aan het opmaken bent. Het wordt nu toch wel tijd dat u aan het werk gaat, zo niet dan zullen we uit een ander vaatje gaan tappen. Schaamt u zich, vermant u zich toch! Past u goed op: wanneer al die waarschuwingen niets uithalen, zal ik eens een woordje met de directeur moeten spreken. Laat u dat gezegd zijn.’
En de walrus gooit zich weer op zijn zandbank. De hele zaal is aangenaam opgewonden, een conflict Helbling-Hasler zorgt weer voor zo'n verandering van lucht waarnaar telkens wordt uitgezien. Helbling slentert op z'n akkertje naar Meier van het land en vraagt hem behulpzaam te zijn met het oplezen van getallen. Na het getallenoplezen is het (o, sprongen nu toch de aderen van de wereld!) half elf geworden. Een plechtige blaaskapel trekt beneden op straat voorbij, alles rent naar de ramen, het is de stoet die het lijk van een voormalig lid van de regering naar het kerkhof begeleidt. Zelfs de voor de meeste gebeurtenissen ongevoelige chef Correspondentie is opgesprongen om naar beneden te kijken.
| |
| |
Voor dit gebeuren dienen vijftien minuten in rekening te worden gebracht. Nu is het kwart voor elf. Helbling is half dol geworden, hij brengt keer op keer zijn voorhoofd naar de rand van zijn lessenaar en maakt zijn neus zwart met inkt, zodat hij met het afvegen weer tijd verslinden kan. Tien minuten zijn fijngemalen, nu resten er nog vier beeldig kleine minuutjes voor het elf uur is. Deze vier minuten worden gewoon de een na de ander afgewacht. Om elf uur gaat Helbling ‘alweer’ naar achteren. Hij is weer eens naar achteren, die smeerlap, doet het de ronde in het midden van de zaal. Kwart over elf, twintig over elf, half twaalf.
De kleine Glauser zegt tegen Senn dat het nu al half twaalf is en, zoals hij zojuist heeft gezien, Helbling heeft nog geen steek uitgevoerd. Meier van het land gaat naar Hasler om hem mee te delen dat hij vandaag een half uur eerder weg moet, daar hij iets zeer dringends heeft af te handelen. Helbling heeft zich omgedraaid en luistert naar het gesprek. Hij is krankzinnig jaloers op Meier van het land. Vanaf de straat klinken de wielen van een snelrijdende wagen, tegenover de zaal verschijnt in een vensteropening de gedaante van een mattenkloppende voorname bediende, Helbling brengt nu een goed kwartier zoek met naar de overkant kijken. Om nog te beginnen met werken is het, vindt hij, nu toch wel te laat. Senn maakt zich gereed voor de afvaart, Helbling ziet toe hoe Senn in de startblokken gaat staan. Twee minuten voor twaalf zijn er verschillenden die hun hoed opzetten en van jasje wisselen. Helbling is al op straat, Hasler is vijf minuten eerder al gegaan. Men heeft de ochtend overleefd.
[1913]
| |
Het kamerstuk
Ik ken een schrijver die, nadat hij zich weken achtereen vergeefse moeite had getroost een geschikt onderwerp te vinden, ten slotte op het potsierlijke idee kwam een ontdekkingsreis onder zijn ledikant op touw te zetten.
Het resultaat van deze waaghalzige en gevaarlijke onderneming was echter, zoals ieder hem van te voren had kunnen vertellen, nihil.
Ontgoocheld en ontmoedigd moest de avonturier weer opstaan van de vloer waarop hij zich languit terneergeworpen had, zulks met het uitermate spijtig gevoel zelfs niet het geringste noemenswaardige interessante opstelonderwerp op het spoor te zijn gekomen.
‘Wat moet ik nu beginnen en waarmee moet ik bij God en alle heiligen in de toekomst mijn armzalige, dagelijkse karige boterham verdienen?’ vroeg hij zich vol angst en beven af.
Terwijl hij zo rondtobde om een uitweg te vinden uit het geestelijk duister dat hem aan alle kanten omringde, zag hij plotseling vlak voor zijn neus een zo vreemdsoortig, boeiend schouwspel, als hij in de verste verte niet gewaagd zou hebben te hopen ooit in zijn leven te zullen tegenkomen.
In de muur, die grauw, zwart en schimmelig was, stak namelijk een oude, roestige spijker, waaraan een paraplu hing.
‘Dat ik dit mag zien,’ riep de opgetogen schrijver luid en blij uit, ‘het is werkelijk ongelooflijk. Bij de onsterfelijkheid van mijn ziel: ik heb het diepzinnigste, mooist denkbare thema gevonden.’
Zonder zich ook maar een moment te bezinnen of zich tijd te gunnen even flink in zijn haar te krabben, wat hij toch, alvorens aan het werk
| |
| |
te gaan, zo graag mocht doen, liep hij naar zijn schrijftafel, nam plaats, greep vol vuur naar zijn pen en schreef haastig het volgende:
‘Iets ongehoords, iets in z'n soort geweldigs heb ik gezien.
Ver hoefde ik niet te gaan. Het stuk was vlakbij.
Peinzend stond ik in mijn kamer. Plotseling zag ik aan iets levenszats iets levensmoes hangen.
Het was een oude, vermoeide, bijna uit het gat dat hem niet meer goed vasthield, vallende spijker, waaraan een even oude en versleten paraplu hing.
Te zien hoe zich een oud en treurig iets aan een ander oud en treurig iets vastklampte, te zien en gade te slaan hoe een krachteloos iets aan een ander krachteloos iets hing, als waren het twee bedelaars die zich in een koude, uitzichtloze woestenij omarmen om dicht aaneengedrukt tenonder te gaan, elk ogenblik tot sterven bereid!
Te zien hoe iets zwaks nog in zijn zwakheid een ander zwak iets overeind hield, voordat het zelf uitgeput de geest gaf, en hoe dat beklagenswaardige iets in zijn jammerlijke beklagenswaardigheid dat andere beklagenswaardige tenminste nog zo lang schamele steun bood, totdat het ten slotte zelf voorgoed uitgediend zou hebben: dat ontroerde en schokte mij diep, en ik heb niet willen dralen het hier vast te leggen.’
De schrijver stokte. Zijn hand was tijdens het schrijven in de kou stijf geworden, want hij bezat niet genoeg geld om te kunnen stoken op zijn kamer.
Buiten veegde een ijzige decemberwind door de straten van de hoofdstad. Onze schrijver blikte lange tijd werktuiglijk naar het geschrevene, steunde het hoofd in de hand en zuchtte.
[1915]
| |
Basta
Ik kwam toen en toen ter wereld, werd daar en daar opgevoed, ging naar behoren naar school, ben dat en dat en heet zo en zo en denk niet veel. Geslachtshalve ben ik een man, staatshalve een goede burger en van stand behoor ik tot de betere kringen. Ik ben een net, stil en fatsoenlijk lid van de menselijke maatschappij, een zogenaamde goede burger, drink graag mijn glas bier in alle redelijkheid en denk niet veel. Voor de hand ligt dat ik graag goed eet, en evenzo ligt het voor de hand dat ideeën mij vreemd zijn. Scherp nadenken is mij geheel vreemd, en daarom ben ik een goede burger, want een goede burger denkt niet veel. Een goede burger eet zijn eten, en daarmee basta!
Mijn hersens span ik niet speciaal in, dat laat ik over aan andere mensen. Wie zijn hersens inspant, maakt zich gehaat; wie veel denkt, geldt als een ongezellig mens. Julius Caesar wees al met een dikke vinger naar de magere, hologige Cassius, voor wie hij bang was, omdat hij ideeën bij hem vermoedde. Een goede burger mag geen vrees en argwaan inboezemen; veel denken is niets voor hem. Wie veel denkt, maakt zich onbemind, en het is volmaakt overbodig zich onbemind te maken. Snurken en slapen is beter dan dichten en denken. Ik kwam toen en toen ter wereld, ging daar en daar naar school, lees zo nu en dan die en die krant, heb dat en dat beroep, ben zo en zo oud, schijn een goed burger te zijn en schijn graag goed te eten. Mijn hersens span ik niet speciaal in, omdat ik dat aan andere mensen overlaat. Hoofdbrekens zijn niets
| |
| |
voor mij, want wie veel denkt, die krijgt last van hoofdpijn en hoofdpijn is volmaakt overbodig. Slapen en snurken is beter dan je 't hoofd breken, en een glas bier in alle redelijkheid is veel en veel beter dan dichten en denken. Ideeën zijn mij volkomen vreemd en ik ben absoluut niet van zins me 't hoofd te breken, dat laat ik over aan vooraanstaande politici. Daarom ben ik immers een goede burger, om rust te hebben en om mijn hersens niet te hoeven inspannen, zodat ideeën mij helemaal vreemd zijn en ik benauwd mag zijn voor teveel denken. Voor scherp nadenken ben ik bang. Wanneer ik scherp nadenk, wordt het me helemaal blauw en groen voor de ogen. Ik drink liever een goed glas bier en laat al het scherpe nadenken over aan vooraanstaande staatsbestuurders. Die kunnen voor mijn part zo scherp nadenken als ze zelf willen, en net zo lang tot ze hun hoofd breken. Mij wordt het altijd blauw en groen voor de ogen wanneer ik mijn hersens inspan, en dat is niet goed, en daarom span ik mijn hersens zo min mogelijk in en blijf prettig hersenloos en gedachteloos. Wanneer vooraanstaande politici maar denken tot het hun groen en blauw voor de ogen wordt en hun hoofd barst, dan is alles in orde en kunnen wij met z'n allen rustig en in alle redelijkheid ons glas bier drinken en 's nachts rustig slapen en snurken, in de overtuiging dat dat snurken en slapen beter is dan je 't hoofd breken en dichten en denken. Wie zijn hersens inspant maakt zich alleen maar gehaat, en wie van meningen en doelstellingen blijk geeft, geldt als een ongezellig mens, en een goede burger moet geen ongezellig mens maar een gezellig mens zijn. Ik laat in alle gemoedsrust het scherpe en hoofdbrekende denken over aan vooraanstaande politici, want wij met z'n allen zijn toch alleen maar degelijke en onbeduidende leden van de menselijke maatschappij; zogenaamde burgers of kleine lieden, die graag hun glas bier in alle redelijkheid drinken en graag hun goede vette stevige eten eten
en daarmee basta!
Politici moeten denken tot ze ervoor uitkomen dat het hun groen en blauw voor de ogen wordt en dat ze hoofdpijn hebben. Een goede burger moet nooit hoofdpijn hebben, maar daarentegen moet hem altijd zijn goede glas bier in alle gezonde redelijkheid smaken, en moet hij 's nachts rustig snurken en slapen. Ik heet zo en zo, kwam toen en toen ter wereld, werd daar en daar naar behoren en volgens voorschrift naar school gejaagd, lees nu en dan die en die krant, ben van beroep dat en dat, tel zo en zo veel jaren en pas er wel voor op veel en ingespannen te denken, omdat ik herseninspanningen en hoofdbrekens met genoegen overlaat aan vooraanstaande besturende hoofden. Wij met z'n allen voelen van voren noch van achteren enige verantwoordelijkheid, want wij met z'n allen drinken ons glas bier in alle redelijkheid en denken niet veel, maar laten dat hoogst eigenaardige genoegen over aan hoofden die de verantwoordelijkheid torsen. Ik ging daar en daar naar school, waar ik gedwongen werd mijn hersens in te spannen, die ik sindsdien nooit meer noemenswaard ingespannen of anderszins gebruikt heb. Geboren ben ik toen en toen, draag die en die naam, heb geen verantwoordelijkheid en ben bepaald niet de enige in mijn soort. Gelukkig zijn er heel wat die zich, net als ik, hun glas bier in alle redelijkheid laten smaken, die even weinig denken en die er net zo min van houden zich 't hoofd te breken en die dat met graagte aan anderen, bijvoorbeeld aan politici, overlaten. Scherp nadenken is mij, stil lid van de menselijke maatschappij, geheel
| |
| |
vreemd, en gelukkig niet alleen mij, maar er zijn hele volksstammen die, net als ik, graag goed eten en niet veel denken, zo en zo oud zijn, daar en daar zijn opgevoed, nette leden van de menselijke maatschappij zijn als ik, en goede burgers zijn als ik, en wie scherp nadenken even vreemd is als aan mij en daarmee basta!
[1917]
| |
Nou dan!
Een bekoorlijke, gedistingeerde bourgeoisfamilie die op een ochtend, ongeveer om vier uur, bij betoverend maanlicht, terwijl buiten voor het raam het helle schijnsel van de zon glimlachte, waarbij het o Herejee in stromen regende, genoeglijk aan de thee zat, waaraan zat? Aan de thee!, en bij die gelegenheid wat dronk? Wel allemachtig, thee! Wanneer die talrijke elegante familie, terwijl ze zo aan de thee zat iets anders dronk dan thee dronk, dan moge de duivel me halen, en wanneer eerdergenoemde uitermate sympathieke familie, terwijl ze thee slurpte, aan iets anders zat dan aan de thee zat, dan wil ik niet langer voor een verstandig en weldenkend mens doorgaan, waarvoor ik tot op de dag van vandaag godlof nog steeds ben doorgegaan.
Zeg schrijver! Kerel! Wat is er met je aan de hand? Ben je dol geworden?
Wat er met mij aan de hand is? Niets, helemaal niets. Voilà. En dol ben ik allesbehalve. Ik vraag duizendmaal excuses, wanneer ik waag te beweren dat ik volkomen in orde ben. Ik ben volstrekt normaal en in ieder opzicht betrouwbaar, alleen ben ik vandaag merkwaardig genoeg misschien niet in zo'n schrijverige bui en stemming als ik anders pleeg te zijn. Al ben ik vandaag bij uitzondering mogelijk een beetje zozo en lala. Voor het overige ben ik helemaal gezond, daar kan ik voor instaan. Voor de schrijverij heb je esprit nodig, en juist aan dat wat men esprit pleegt te noemen, schijnt 't mij vandaag treurig genoeg te ontbreken om zo te zeggen.
Odol mag op geen moderne wastafel ontbreken. Wie Odol niet waardeert, waardeert zichzelf niet. Zonder Odol is geen beschaving denkbaar. Wie niet als een barbaar maar als een gecultiveerd mens beschouwd en gerespecteerd wil worden, dient er op toe te zien dat hij zich onverwijld Odol aanschaft. Odol is een kostelijke essence, resultaat van een vermenging van de meest exquise stoffen. Autoriteiten aarzelen geen ogenblik Odol op grond van strikt wetenschappelijk onderzoek als een verworvenheid van de allereerste orde en als een weldaad voor de mensheid aan te merken. Individuele personen als ook gehele volkstammen die Odol afwijzen moeten en mogen gedwongen worden zich zo spoedig mogelijk tot erkenning en frequent gebruik van Odol te bekeren. Odol vervangt alle goede menselijke eigenschappen in alle opzichten. Dames van de hoogste bourgeoisie en aristocratie gebruiken en masse Odol, omdat zij lijken te voelen hoezeer zij Odol nodig hebben. Hoogwaardigheidsbekleders besprenkelen al sedert jaren of zelfs tientallen jaren hun hooggewaardeerde huig geregeld met Odol. Odol vult iedere menselijke mond en keel gedurende uren met een weldadige reuk, en het feit valt niet te ontkennen dat immer en ten alle tijde aan een weldadige reuk de voorkeur gegeven dient boven kwalijke luchtjes en geurtjes. Levensmiddelenspeculanten, voorname spionnen, spoorweg- en petroleumkoningen, regenten en regentessen, admiralen en veldheren, afgevaardigden van
| |
| |
iedere politieke gezindheid en vele andere hoog in aanzien staande persoonlijkheden sproeien tot hun eigen voordeel dagelijks zoveel Odol als maar enigszins mogelijk in hun eerwaardige en stellig hoogstaande keelgaten. De natie die met Odol vertrouwd is, laat alle andere naties op het stuk van geest, vooruitstrevendheid, intellectuele en emotionele ontwikkeling achter zich, en een dergelijken fier vooropmarcherende natie, dat kan men met stelligheid zeggen, zal met een historische noodzakelijkheid op het recht aanspraak maken alle overige volkeren van de aardbol wetten te dicteren en door niets gehinderd te heersen over het gehele wereldrond.
Alle drommels nog aan toe!, zeg eens, ben je nou echt helemaal nouja?
Dames en heren, lieve beste kinderen, in 's hemelsnaam bedaart u toch, windt u zich niet op, want wie zich opwindt, verliest zoals bekend aan waardevolle kracht, omdat hij zich steeds weer moet afwinden, en dat is zonde, want kracht is kostbaar en kostbaarheden zijn duur, en wat duur is moet zorgvuldig beschermd worden tegen verspilling en misbruik. Klinkt deze op zichzelf heel pientere en redelijke uitspraak soms naar nou ja? Ik zei u al dat ik vandaag bij wijze van uitzondering een beetje zozo en lala ben en misschien ook nog een tikkeltje nou-nou en nou ja. Dat is voorlopig toch wel meer dan genoeg; ik zie mij momenteel niet genoodzaakt daar nog iets aan toe te voegen.
Eksteroogringendragende onderdanen schenkt iedere Europese regering onophoudelijk het absoluut noodzakelijke minimum aan vertrouwen, want wie eksteroogringen gebruikt, maakt zich overal en geheel terecht bemind als ongevaarlijk individu.
Zo! En nu is het eens en voor al uit tussen ons en jou. Daar is het gat van de deur, eruit! Hoor je wel? Wees zo goed nu ogenblikkelijk je schrijversmateriaal en -gereedschap bij elkaar te pakken en deze uitsluitend voor fatsoenlijke lieden bestemde kamer te verlaten.
Maar welke kamer dan? En waarom die opwinding en dat verlies van kostbare kracht, waar ik u toch de rustige verzekering heb gegeven dat met mij alles opperbest in orde is, dat ik vandaag alleen bij uitzondering een beetje zozo en lala ben en misschien ook nog een tikkeltje nou-nou en nou ja. Kalm toch, kalm toch. Het wordt straks wel beter, men moet altijd het beste hopen, en wie zich opwindt moet zich zoals bekend toch steeds maar weer afwinden. Aldus ben ik geheel de uwe en uw dienstwilligste dienaar!
Ik ging naar het theater van de gebroeders Herrenfeld, alwaar ik mij, eerlijk gezegd, kostelijk amuseerde. Na afloop zat ik, als ik mij niet vergis, in het Wester-kaffeehaus, hoek Kurfürstendamm, en wie zag ik daar na een tijdje aankomen? Wie anders dan de aan oerossen, oerwouden, zwaardgekletter en berevel herinnerende edelgermaan Wulff. Zijn volle baard hing tot op zijn tenen. Aan de arm had hij een bolboezemige, struise, stevige, sappige kapitaliste. Maakt u zich vooral niet druk! Ik heb duidelijk gezegd dat ik vandaag kennelijk een beetje zozo en lala ben, en ook wat nou-nou, en misschien zelfs een tikkeltje nou-ja. Is dat nu zo erg? Nou dan! Derhalve een goede dag verder of een goede nacht en met de complimenten, want ik heb mijn plicht gedaan en ben klaar en mag voorlopig weer uit wandelen.
[1917]
| |
| |
| |
De straat
Ik had stappen ondernomen die nutteloos waren gebleken, en nu liep ik de straat op, verhit, verdoofd. Eerst was ik als blind en dacht dat niemand meer een ander zag, dat iedereen blind geworden was en dat het leven stokte, nu alles en iedereen verdwaasd in het rond tastte.
Gespannen zenuwen deden mij de dingen bijzonder scherp waarnemen. Kil rezen de faraden voor mij op. Hoofden, lichamen kwamen er haastig aan en verdwenen weer als spookgedaanten.
Er ging een rilling door mij heen; ik had ternauwernood de moed door te lopen. De ene indruk na de andere greep me aan. Ik en alles wankelde. Allen die hier liepen hadden een plan, een bezigheid. Zoëven had ook ik nog een voornemen, dat was ik nu kwijt, maar ik zocht al weer in de hoop iets te vinden.
In het gewoel wemelde het van de energie. Ieder was in de geest de eerste. Mannen, vrouwen zweefden voorbij. Allemaal leken ze één en hetzelfde doel te hebben. Waar kwamen ze vandaan en waar gingen ze heen?
De een was dit, de ander dat, de derde niets. Velen werden voortgedreven, leefden doelloos, lieten zich hierheen en daarheen smijten. Gevoel voor het goede bleef ongebruikt, intelligentie greep in het niets, menig fraai talent droeg weinig vrucht.
Avond was het; de straat leek een fenomeen. Duizenden liepen hier dagelijks. Elders was geen plaats. 's Ochtends vroeg waren ze fris; in de nacht moe. Ze bereikten veelal niets. Activiteiten buitelden over elkaar en de noeste vlijt versleet zichzelf vaak voor niets.
Terwijl ik zo liep, trof mij de blik van een voorname privékoetsier. Daarop sprong ik op een omnibus, reed een eindje, sprong er weer af, trad een restaurant binnen om iets te eten, en ging vervolgens weer naar buiten.
Gelijkmatig liep en stroomde het. In alles was een nevel, een hopen. Mensenkennis was iets vanzelfsprekends. Ieder wist in een oogwenk zo goed als alles van een ander, maar het innerlijk leven bleef een geheim. Ziel vernieuwt zich onophoudelijk.
Wielen ratelden, stemmen klonken op; niettemin was het geheel eigenaardig stil.
Ik wilde met iemand praten, maar kon geen tijd vinden; ik wenste mij een vast punt, maar kon het niet ontdekken. Midden in het onafgebroken Voorwaarts had ik zin om stil te staan. Het vele en snelle was te veel en ging te snel. Iedereen onttrok zich aan iedereen. Het stroomde als iets stromends, ging voort alsof het verging; kwam mechanisch en verwijderde zich mechanisch. Alles was schematisch, ook ikzelf.
Opeens zag ik in al die haast en spoed iets onzegbaarbaar traags en ik zei bij mezelf: ‘Deze opeenhoping, hoe groot ook, wil en doet niets. Ze zitten als een kluwen in elkaar, bewegen zich niet, zijn opgesloten; ze geven zich over aan een duistere kracht, maar zijn zelf de last die op hen drukt en hun geest en ledematen geboeid houdt.’
In het voorbijgaan spraken de ogen van een vrouw: ‘Kom mee, weg uit die maalstroom. Laat dat allegaartje, blijf bij die ene die je sterk zal maken. Wanneer je mij trouw bent, zul je rijk zijn. In het gewoel ben je arm.’
Ik wilde al gehoor geven aan die lokroep, toen ik door de stroom werd voortgetrokken. Ik kon mij niet meer losmaken van de straat.
| |
| |
Toen kwam ik in het veld, waar alles stil was. Een spoortrein met rode raampjes suisde vlak voorbij. Van verre was het golven, het onafgebroken fijne rommelen van het verkeer hoorbaar.
Ik liep langs het bos en prevelde een gedicht van Brentano. De maan blikte door de takken.
Plotseling bemerkte ik op geringe afstand een man die stokstijf stilstond en mij leek op te wachten.
Ik liep om hem heen, hem voortdurend in het oog houdend. Iets dat hem ergerde, hij riep tenminste: ‘Kom toch hier en kijk me eens goed aan. Ik ben niet watje denkt.’
Ik ging naar hem toe. Hij was als ieder ander, zag er alleen maar vreemd uit, verder niets. Daarop liep ik weer terug naar waar het licht, de straat was.
[1919]
| |
Herkules
Zijn afkomst was glorieus. Vergis ik mij niet, dan ontsproot hij aan een buitenechtelijke verhouding. Hij was de zoon van een vorstin en nakomeling van een god. Zeus, zijn vader, sloop op een nacht naar de echtgenote van Amphitryon, om zich met haar te amuseren; iets dat hem goed afging. De jongen gaf al vroeg blijk van een opmerkelijke kracht. Hij deed waarschijnlijk graag aan sport en dergelijke dingen meer. Hoe het met zijn opvoeding stond, weten we niet. Misschien dat hij zelfs niet eens naar school ging. Het wil ons voorkomen dat hij meer waarde aan lichamelijke dan aan geestelijke ontwikkeling gehecht zal hebben en er eerder op bedacht was alleen armen en benen dan zijn hoofd in beweging te zetten. Zijn algemene ontwikkeling was vermoedelijk gebrekkig. Vast staat in elk geval dat hij reuzenkarweien klaarde: hij stapelde Werk op Werk. Zo heeft hij bijvoorbeeld een stal grondig schoon gemaakt. Vandaag aan de dag zou men daar natuurlijk weinig ophef van maken. Verder ontdeed hij met de hem eigen energie een flink gebied van allerlei onnut gespuis, vocht met succes tegen een leeuw en zette een struikrover op non-actief, die zich aan reizigers vergreep op een manier die zij maar al te pijnlijk aan den lijve ervoeren. Toen de atleet genoeg gedaan dacht te hebben en, vermoeid van al die strapatsen, naar een ongetwijfeld welverdiend rustig leventje verlangde, trof het toevallig dat hij bij een dame kwam, die hem wist te strikken, en niet zo zuinig ook. De beroemde vechter droeg nu water, stopte kousen, schudde kussens op en schilde aardappels. Ach, hoe diep was hij gezonken! Maar waarom klagen? Hij die verschrikkingen overwon en grootse daden verrichtte, had nu schik in de afwas, bleef braaf thuis en gehoorzaamde een teer vrouwtje. De ontembare van weleer werd ingetogen en zachtmoedig. Zo iets kan gebeuren. Als dat het ergste was...
[1920]
| |
De eenzame
Het is niet zeker of hij zit of staat
De eenzame: Ergens liggen meren, ik zie ze glinsteren. In de lanen van het ongestoorde alleenzijn fluisteren de bladeren. Schilderijen, gedichten die ik zag en las, leven in een oogwenk op. Ik speel in stilte de grote heer. Of ik soms graag onder mensen zou zijn? Waarom niet? Maar ik vind
| |
| |
dat de omgang met mensen gedachteloos maakt. Afleiding is hinderlijk. De bekoring van het spreken gaat in het gesprek gemakkelijk verloren. Toch verlang ik er naar met iemand te praten. Hoe ondankbaar ben je! Pas wanneer je iets wenst zou je willen denken. Wat je hebt, veracht je. Heerlijk is de geestelijke vrijheid van de eenzame, zijn gedachten schikken zich in een handomdraai tot een geheel, voor de denker bestaat geen afstand. Leeftijdsgrenzen zijn overwonnen; morele grenzen trekt hij zelf en hij praat met levenden en doden. Hen die ik mis, missen ook mij; ze hebben vernomen hoe vrolijk ik was. Ik vrees lawaai noch stilte. Alleen de vrees dien je te vrezen. In plaats van twintig keer naar een concert te gaan, ga ik één keer, dan klinkt het gehoorde luid door de hallen van mijn herinnering. Het afwegen van woorden, het meten van hun effect, verleert eerder de prater dan de zwijgzame. Zilverachtig flonkerende beekjes kabbelen heerlijk langs de rotswand van de kalme fantasie omlaag. Ik sla gefantaseerd leven hoger aan dan werkelijk leven. Wie zou op het idee komen mij dat kwalijk te nemen? Als jongen al droomde ik graag; ik werd groter en weer kleiner. Glooiend klimt het bestaan en daalt weer en blijft belangrijk. Het is niet zo dat men daar het indrukwekkendst leeft, waar over belangrijke zaken gesproken wordt. Onderhandelingen verminderen hun onderwerp, zuigen de bronnen de een na de ander op. Conversatie vermoeit. Verleden en heden verkwikken de eenzame in gelijke mate. Wanneer ik zou willen huilen, hoe raar zou dat staan in gezelschap. Hier doe ik het naar believen. Pas hier ondervond ik hoe mooi tranen zijn, hoe mooi opgaan in het gevoel is. Waar anders dan hier is het mij toegestaan de trots te beklagen, met de hoogmoed, als ging het langs een trap omlaag, af te dalen in de laagten van het berouw, spijt te hebben tegenover m'n vriendin, mij te baden in vernederingen, in het vragen om vergiffenis? Wie durft zo zwak te zijn als de
eenzame, wie sterkt die moed zozeer als hem? Wrevel komt altijd voort uit de dwang tot veinzen, die voor mij wegvalt. Laat mij toch zo! Zeker, ik onttrek mijn kennis, aangeboren vrolijkheid, de kracht en kunst om te verzoenen en problemen weg te ruimen aan de veelal door werkzaamheden gebonden mensen. Maar misschien doen anderen al genoeg goeds, verontschuldigingen vindt degeen die vertrouwen heeft altijd. Er moet er ook een zijn die nonchalant is en blijmoedig gelooft dat dat geen kwaad kan. Verjongingen zonder eind omlispelen hem. Hij hoort het zingen van de oerstroom door de stille uren. Op weg terug naar zichzelf dijde hij uit. Voor de mensen vlucht hij niet. Hoe graag zou ik mijzelf innemend zien, hoezeer wenste ik niet tot hun kring te behoren. Maar ik geloof niettemin gedaan te hebben wat ik kon om mijzelf te sparen. Ik bleef gewillig.
[1924]
| |
Onder een linde
De stad was mooi en leeg. Hoe kort is dat gezegd! Is dat nog wel schrijven?
De betere elementen bevonden zich deels aan waterboorden, deels op bergtoppen. De spoorwegen floreerden, en terwijl ze dat deden zwierf je door die verlatene, waarmee ik een provinciestad bedoel.
Een oude harpenaar stapte met zijn misschien al meerdere malen opgelapte lier aan de hand van zijn ontroerend mooie, zorgelijke dochter
| |
| |
door de bleke, bloeiende straten.
Op het land, ik bedoel om de hals van de natuur, die goddelijk is, jubelden nu de zomervakantievierders. Ergens op een plezierstoomboot of aan de rand van een bos haalde iemand een worst tevoorschijn, die keurig ingepakt tussen allerlei andere waar lag.
Midden op meren stonden gondels stil en de inzittenden hielden de adem in, als wachtten ze op een wonder.
In de op dat moment bijna ontvolkte koffiehal schreef een schetsenmaker een schets, waarin hij zich genoodzaakt voelde uitdrukking te geven aan het nederige idee dat het leven zelf zo mogelijk nog genuanceerder schetste dan hij.
Tegenover de nijver werkende schrijver zat op een pluche sofa een meisje uit de grote stad die het verrukkelijk vond een voorstander van onbedekte termen te horen opmerken: ‘Nog even, denk ik, en ik ben zelfs te lui om te zuipen.’ De nacht waarin zo losjes gesproken werd, was onvergelijkelijk mooi; ze zag er uit alsof Klopstock nog onder de levenden verkeerde. Terwijl de genoemde schetsenmeester uitoefende wat hem op het ogenblik bezighield, wenste hij een ode te kunnen maken.
Hoe schimmig speelde de harpenaar en hoezeer leek de provincieplaats op een ooit fascinerende actrice, die al te beroemd is geworden.
De tijdelijke afwezigheid van vele inwoners werd mogelijk als iets te aangenaam ervaren. Maar hoe plezierig níet allerhande pleziermakers tegen het lijf te hoeven lopen!
Een stadje kan aan steedsigheden rijker zijn dan een stad. Wat een essayzin is dat!
Ergens zag ik een muur versierd met een hertegewei. Ik schrijf dit vreemds onder een linde.
[1928/ 29]
|
|