Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1978 (nrs. 5-8)
(1978)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
• Hans W. Bakx
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
boek bestempeld heeft.Ga naar voetnoot1 In sommige van zijn stukken prikt Walser bestaande pseudo-romantische cliché's door (een bepaald genre liefdesverhalen bijvoorbeeld), maar in andere lijkt hij zelf weer van die idyllen op te bouwen. Plaatst men zo'n ‘idylle’ echter in het kader van het hele werk, en heeft men oog voor het bijna monomane waarmee dat idyllische steeds opnieuw wordt gesuggereerd, dan blijkt Walser minder een ervaren dan wel een gewenste werkelijkheid op te roepen. Achter de schijnbare harmonie gaat een wereld van weerloosheid, eenzaamheid, vertwijfeling schuil; alle orde, rust en vredigheid verkeert in een symbool van het tegendeel. Veel van die idyllen worden opgeroepen tijdens wandelingen. Legio zijn de feuilletons waarin Walser feitelijk niets méér doet dan het impressionistisch beschrijven van een wandelroute; ‘Zondagmorgen’ is hier één voorbeeld uit vele. Met die wandelingen, veelal in de natuur, plaatst Walser zich letterlijk en figuurlijk buiten de gevestigde maatschappij: in de eerste plaats doordat hij letterlijk het stadsgewoel verlaat, richting platteland, en in de tweede plaats doordat men signaleert (verbaasde blikken, gefluister) dat hij wandelt, terwijl ieder ander werkt. (Wat voor Walser aanleiding is in o.a. ‘Der Spaziergang’ schuldbewust uit te leggen dat zijn wandelen eigenlijk werken is.) Deze wandelwoede, die bepaald geen literair bedenksel was, kan men opvatten als symbolisch voor Walsers positie ten opzichte van de burgermaatschappij: die van de buitenstaander. ‘Zo heb ik mijn eigen leven geleid, aan de periferie van het burgerlijk bestaan...’, merkt hij in juli 1941 op - hij zit dan al twaalf jaar in een inrichting - tegenover Carl Seelig, alweer tijdens een wandeling. Op de meeste van zijn wandelingen gebeurt er niets, alleen de tijd verstrijkt en indrukken dienen zich aan; een boom, een passant, een huisje, een struik, een lucht. Later is het alsof Walser zich langzaam verliest in dergelijke waarnemingen: de observaties lijken gaandeweg steeds meer het subject te overspoelen, dat uiteindelijk alleen nog een enkele grillige kanttekening weet te plaatsen. Vooral in het proza van de jaren '20, dat nog steeds onderwerp van discussie is (wél of niet pathologisch), wordt dit onmiskenbaar. Er treedt zoiets op als ideeënvlucht; er is geen bindend subject meer dat alle waarnemingen bijeenhoudt en de omringende wereld op ‘normale’ wijze structureert. (Men leze bijvoorbeeld ‘De eenzame’.) Het is vermoedelijk geen toeval dat een zelfde tendens van zelfverlies in Walsers werk zich ontwikkelt uit het al genoemde kindperspectief. In het latere werk vindt men steeds duidelijker, soms zelfs pijnlijk duidelijk, aanwijzingen voor de sterk masochistische inslag van Walser. Het verlangen als page een vrouw te dienen, liefst een serveerster of dienstmaagd, het vragen om klappen en straf, en een ongebruikelijke belangstelling voor lederen dameslaarsjes, dit alles speciaal in het pas na Walsers dood gepubliceerde werk, wijzen onmiskenbaar in die richting. De levenshouding van de masochist is gebaseerd op de wens zijn eigen Ik ondergeschikt te maken aan dat van een ander en daarmee afstand te doen van iedere verantwoordelijkheid voor zichzelf. Zelfverloochening dus. Deze twee lijnen van zelfverlies en zelfverloochening resulteren in Walsers verblijf in een tweetal inrichtingen, gedurende de laatste zevenentwintig jaar van zijn leven. Met kennelijk welbehagen schikte hij zich daar in de reglementen, schrobde vloeren, en wenste geen enkel voorrecht te genieten, ofschoon men hem die van harte gunde. Tegelijkertijd bleef hij een verbazend lucide indruk maken (daarvan getuigen ook Seeligs gesprekken met Walser, Wanderungen mit Robert Walser), wat wel speculaties in de hand heeft gewerkt als zou Walser zich welbewust uit de wereld hebben teruggetrokken; een keuze voor een (milde) vorm van ‘gekte’. Opmerkingen als: ‘Ik ben ervan overtuigd dat Hölderlin de laatste dertig jaar van zijn leven helemaal niet zo ongelukkig was als de literatuur-professoren het wel afschilderen. In een bescheiden hoekje voor je uit kunnen dromen, zonder voortdurend aan eisen te moeten voldoen, dat is bepaald geen marteling,’ - gemaakt in zijn inrichtingsperiode, geven inderdaad het nodige te denken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Walsers opname moet voor hemzelf bijna als een bevrijding zijn gekomen. Een bevrijding van het gevecht om het dagelijks brood (Walser heeft nooit anders dan op de rand van de armoede geleefd); van het gevecht dat het schrijven voor hem was geworden (de laatste jaren leed hij in toenemende mate aan ‘schrijfkramp’); en ten slotte van de verwachtingen die het publiek van de literatuur had (‘ofwel je schrijft als Hesse, ofwel je bent een mislukkeling’). Van de verwachtingen die het publiek speciaal jegens hem, de altijd maar dromerige Walser, koesterde, had hij zich al proberen los te maken in stukjes als ‘Nou dan!’, die door hun ontregelend en vervreemdend karakter een eind vooruitwijzen in de literatuurgeschiedenis. Maar het publiek wenste niet ontregeld of vervreemd te worden; de kranten waarin Walser schreef kregen brieven van verontruste abonnees, en zo zag hij zijn publicatiemogelijkheden met de week teruglopen. Altijd al een eenzelvig mens, vereenzaamde hij steeds verder. Waldau lokte. Voorgoed van zichzelf en de wereld bevrijd werd Walser pas zevenentwintig jaar later. Een laatste ironie: op 25 december. Tijdens een wandeling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Beknopte chronologie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografische aantekening:
|
|