(o.a. Mallarmé, Enzensberger, Celan, Rilke, Ekelöf, Du Bouchet, Paz, Vallejo, Hongaarse, Mexicaanse, Japanse en Koreaanse dichters) en men zich herinnert dat in dezelfde periode de verzamelde gedichten van uw ongelukkig troetelkind Breytenbach zijn verschenen (ik zwijg nu van enkele omvangrijke verzamelbundels van dichters die tot de beweging van 50 behoorden) - dan is de vaststelling gewettigd dat er van een malaise, een windstilte of een gebrek aan hoog gekwalificeerde poëtische activiteiten geen sprake kan zijn.
Ik moest dan ook tot de slotsom komen dat Nederland (om maar eens een scheve vergelijking te maken) evenveel slechte acteurs als goede dichters bezat.
De volgende vraag die zich voordeed was, in welke mate literaire essayisten deze stroom van poëzie hadden gevolgd en begeleid met publikaties van enige omvang, welke zich op hun eigen niveau konden meten met de poëzie. (De van nature beknopte dag- en weekbladkritiek laat ik verder buiten beschouwing.)
Met andere woorden, wat stond hier tegenover van kritische lezerszijde?
Hoewel ik niet vollédig op de hoogte ben, schoot me geen enkel boek te binnen dat een vergelijking met bijvoorbeeld Jessurun d'Oliveira's ‘Vondsten en bevindingen’ (essays over nederlandse poëzie, 1967) of S. Vestdijk's gebundelde poëziebeschouwingen kon doorstaan. Daarentegen schoten mij wel enkele recente publikaties over poëzie te binnen die van de hand van dichters afkomstig zijn: J. Bernlef's ‘Het ontplofte gedicht’, Jacques Hamelink's ‘De droom van de poëzie’ en Paul Rodenko's posthuum verschenen artikelenreeks ‘De experimentele explosie’ in het tijdschrift De Gids. Van onafhankelijke, niet dichtende essayisten echter is in deze periode geen enkel werk verschenen waarin een greep wordt gedaan naar de voornaamste tendensen in de hedendaagse poëzie of waarin een poging wordt ondernomen de ontwikkelingen (de stilstand zo men wil) van de zeventiger jaren te omvatten en te analyseren. Ten opzichte van het proza wordt de poëzie stiefmoederlijk behandeld. Alleen de kronieken van R. Bloem in De Gids komen daar dicht bij, maar Bloem moet als dichtend essayist tot de rechtstreeks betrokkenen worden gerekend. Ook een uitvoerige, doch vrijwel onopgemerkt gebleven beschouwing van P. Berger in het allerlaatste nummer van het tijdschrift Kentering (15e jg. nr. 6) is een stap in die richting geweest. Voor het overige is stilte troef. Naar verluidt zou zelfs de uitgave van ‘Literair Lustrum’ zijn stopgezet; een boekenreeks onder redaktie van Fens, Jessurun d'Oliveira en Oversteegen waarin telkens de literatuur van de laatste vijf jaar werd behandeld en de poëzie een ruime plaats was toebedeeld.
Het heeft er, kort gezegd, alle schijn van dat de hedendaagse poëzie in de nederlandse essayistiek steeds verder teruggedrongen wordt en uw scherpzinnigste essayisten zich tot andere onderwerpen en gebieden hebben bekeerd. Het zou overigens een getrouwe afspiegeling zijn van haar uiterst marginale positie in de westerse cultuur.
Weer een andere vraag is, hoe het te verklaren valt dat er in de laatste vijftienjaar weliswaar vele duizenden letterenstudenten de universiteiten hebben bevolkt, maar er uit die kringen geen enkele nieuwe poëzie-essayist van formaat is voortgekomen. In het niet verdwenen zijn ze. Allemaal leraar geworden? Niet zelden met een hekel aan literatuur? Of gedesillusioneerd maatschappijhervormer die geen ingezonden stuk zonder fouten kan schrijven?