Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1978 (nrs. 5-8)
(1978)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
• Etienne Balibar en Pierre Macherey • Literaire effekten van het onderwijsGa naar voetnoot*I.1.Is een marxistiese estetiek mogelijk? [Omdat door Renée Balibar gewerkt wordt met kategorieën van het histories materialisme is de eerste vraag, of een marxistiese ‘estetica’ wel mogelijk is. Bij de opbouw van een (literaire) estetica heeft het marxisme zich steeds weer voor tweeërlei problemen geplaatst gezien:] enerzijds, hoe is het specifieke ideologiese karakter van ‘kunst’ en van het ‘esteties’ effekt te verklaren: anderzijds, hoe is in de ideologiese strijd tussen klassen de klassepositie van een ‘auteur’ of materiëler geformuleerd: van een literaire tekst te analyseren en te verklaren? [Het eerste probleem dringt zich alleen maar op omdat van buitenaf van het marxisme geëist wordt dat het zelf ook met een estetica voor de dag komt. Wanneer het daar niet op in wil gaan ‘bewijst’ dat het onvermogen om voor de estetiese ‘waarde’ een verklaring te geven; gaat het wel op die uitdaging in dan kan het weinig anders dan die estetiese waarden aksepteren en ermee werken. Het tweede probleem ontstaat van binnenuit. Het enige kriterium kan dan zijn: de praktijk. De wetenschappelijke praktijk eist dat wordt nagegaan of het beoordelen van literaire teksten naar hun klassepositie voor het marxisme nieuwe gebieden van kennis of zelfs maar nieuwe probleemgebieden heeft geopend. De politieke praktijk geldt als kriterium voorzover van een marxistiese theorie op z'n minst geëist mag worden dat ze veranderingen teweeg brengt hetzij in de produktiewijze van literaire teksten, hetzij in de manier waarop ze maatschappelijk ‘gekonsumeerd’ worden. Er verandert nog niets wanneer degenen die zich beroepsmatig met kunst en literatuur bezig houden simpelweg met een marxistiese ideologie van de sociale vorm of funktie van kunst worden uitgerust; evenmin wanneer degenen die het marxisme tot basis van hun ‘wereldbeschouwing’ maken de middelen in handen krijgen om op hun manier van kunst te genieten.] De ervaring leert namelijk dat het best mogelijk is de ideologiese themaas van burgerlijke of kleinburgerlijke herkomst die het kulturele leven beheersen te vervangen door nieuwe ‘marxistiese’ themaas, dwz. ze in de taal van de marxistiese theorie te formuleren, zonder evenwel de plaats van de kunst en de literatuur in de maatschappelijke praktijk en zonder bijgevolg de praktiese relatie van individuen en sociale klassen met de kunstwerken die ze produceren en konsumeren werkelijk te veranderen.
[Of het nu gaat om geëngageerde, socialistiese of proletariese kunst, produktie en konsumptie ervan blijven opgevat en gepraktiseerd onder de algemene noemer ‘kunst’. De ervaringen in de socialistiese landen bewijzen dit. Weliswaar is daar het publiek voor kunst aanzienlijk uitgebreid, maar in de vormen van produktie en konsumptie van kunst is geen verandering gekomen. Zowel in de eng dogmatiese norm van een ‘socialistiese kunst’ als in de liberale openheid voor de diversiteit van het ‘erfgoed’ en avant gardes blijft men vasthouden aan de traditionele kunstopvatting. De klassieken van het marxisme hadden geen ‘estetica’, geen ‘literatuurteorie’ of ‘kennisteorie’, maar hebben wel enkele tesen uitgewerkt over wat in het algemeen literaire effekten zijn.] | |
[pagina 130]
| |
2.De materialistiese kategorie ‘weerspiegeling’. De tesen van de klassieke marxisten over literatuur en kunst zijn gebaseerd op de centrale filosofiese kategorie van de weerspiegeling. (...) In de marxistiese teksten over de materialistiese opvatting van literatuur (Marx en Engels over Balzac, Lenin over Tolstoi) wordt literatuur als materiële weerspiegeling, als weerspiegeling van de objektieve realiteit opgevat zodat een wetenschappelijke analyse van literatuur haar als een historiese realiteit, juist in haar eigen vorm, tracht te begrijpen. (...) Het weerspiegelingsbegrip biedt (...) de mogelijkheid om het werkelijkheidsgehalte van literatuur aan te geven: literatuur komt niet uit de hemel vallen, zij is niet het produkt van een geheimzinnige ‘kreatie’, maar van de maatschappelijke praktijk (of liever, van een maatschappelijke praktijk); evenmin is zij een ‘imaginaire’ bezigheid hoewel ze imaginaire effekten produceert, maar zij is ‘het produkt van de weerspiegeling’ van het ‘leven van een gegeven maatschappij (Mao over literatuur en kunst in Yenan), dus noodzakelijk een materieel proces. De marxistiese literatuuropvatting geeft dus de literatuur haar plaats in het algehele systeem van reële sociale praktijken dat niet altijd even determinant is: op het nivo van de ideologiese bovenbouw als een van de ‘ideologiese vormen’ die korrespondeert met een basis van histories bepaalde en getransformeerde maatschappelijke produktieverhoudingen, en histories verbonden is met andere ideologiese vormen. (...) Het marxisties weerspiegelingsbegrip heeft evenwel aanleiding gegeven tot zoveel misverstanden en verbasteringen dat het goed is er nog even bij stil te staan. We maken daarvoor gebruik van de konklusies waartoe Dominique Lecourt onlangs (in Une crise et son enjeu, Parijs 1973) gekomen is bij aandachtige herlezing van ‘Materialismus und Empiriokritizismus’ van Lenin. (...) Lecourt toont in feite aan dat de marxisties-leninistiese kategorie ‘weerspiegeling’ noodzakelijkerwijs twee aspekten vertoont of liever twee problemen (...) Het eerste probleem, dat door het materialisme steeds weer vooropgesteld dient te worden, is het probleem van de objektiviteit van de weerspiegeling; dat houdt verband met de vraag of er wel (of niet) een materiële realiteit bestaat die in het denken weerspiegeld wordt en het determineert? Daaruit volgt tevens de vraag of denken zelf een gedetermineerde materiële realiteit is? Het dialekties materialisme komt tot de konklusie dat de weerspiegeling objektief is, dat het denken als weerspiegeling objektiviteit bezit: dat het gedetermineerd wordt door de materiële realiteit die aan het denken vooraf gaat en er nooit op terug te voeren is, en tegelijkertijd dat het denken zelf een materiële realiteit is. Het tweede probleem kan slechts korrekt gesteld worden op basis van het eerste. Dat is voor de wetenschappelijke kennis het probleem van de nauwkeurigheid van de weerspiegeling. Het korrespondeert met de vraag: als het denken een materiële realiteit weerspiegelt, kan het haar nauwkeurig weerspiegelen, of liever: onder welke voorwaarden (historiese voorwaarden die de dialektiese verhouding tussen ‘absolute waarheid’ en ‘relatieve waarheid’ in het geding brengen) kan het haar nauwkeurig weerspiegelen? De oplossing van dit probleem moet dan gezocht worden in het relatief autonome proces van de geschiedenis van de wetenschap. Met betrekking tot onze uiteenzetting zien we dat dit tweede probleem korrespondeert met de vraag: om welke vorm van weerspiegeling | |
[pagina 131]
| |
gaat het? Maar deze vraag heeft pas een materialistiese betekenis nadat het eerste probleem geformuleerd is en de objektiviteit van de weerspiegeling is vastgesteld. Uit deze analyse, die we hier slechts in grote lijnen weergeven, volgt dat het marxistiese begrip weerspiegeling principieel onderscheiden is van een beeld, het empiristiese en sensualistiese beeld van de weer-spiegeling/ terugkaatsing in een ‘spiegel’. De weerspiegeling van het dialekties materialisme is een ‘weerspiegeling zonder spiegel’, dat is nu juist, in de geschiedenis van de filosofie, de enige effektieve vernietiging van de empiristiese ideologie van de relatie denkenwerkelijkheid als reflektie in een spiegel (en omkeerbare relatie dus). Dit hangt fundamenteel samen met de komplexiteit van het marxisties weerspiegelingsbegrip: de twee onderscheiden problemen alsook hun artikulatie staan in een onomkeerbare volgorde - dat is de feitelijke kern van het materialistiese standpunt. Deze opmerkingen zijn rechtstreeks van toepassing op het probleem van de ‘litera-tuurtheorie’. Wanneer men strikt aan deze komplexiteit vasthoudt worden in principe twee vaak voorkomende moeilijkheden geelimineerd die slechts schijnbaar tegengesteld zijn: die welke door het formalisme worden opgeworpen en die welke voortvloeien uit het ‘krities’ normatief gebruik van het begrip ‘realisme’. Er wordt een eind gemaakt aan de strukturalistiese illusie die op de pretentie berust dat het tweede aspekt ‘op zichzelf’ an worden beschouwd, onafhankelijk van het eerste, dat de literaire vorm onderzocht kan worden met volledig (en bewust) voorbijgaan aan zijn materiële basis. (...) Maar het is ook niet meer mogelijk de twee aspekten met elkaar te verwarren zoals gebeurt wanneer literatuur wordt gedefinieerd als representatie, als beeld (afbeelding) van de werkelijkheid en zodoende, expliciet of niet, van het ‘realismebegrip’ een absolute norm wordt gemaakt voor de literaire produktie (Lukacs is slechts een van de varianten van deze tendens. zij het betrekkelijk subtiel en erudiet maar hoe dan ook mechanisties). Verderop zullen we zien hoe en waarom het ‘realisme’ als ideologiese voorstelling in de moderne geschiedenis binnen ieder literair effekt aanwezig is. Dat is precies de reden waarom het begrip ‘realisme’ niet als wetenschappelijk-analyties begrip gehanteerd kan worden omdat men anders terecht komt in de cirkel waarin de estetiese ideologie eindeloos op zichzelf reflekteert en deel uitmaakt van de autoriteit zelf van de literatuur. Dankzij de welomlijnde definitie van weerspiegeling, zoals Lenin die ontwikkeld heeft, kan van meet af aan vermeden worden dat twee aspekten door elkaar worden gehaald. Maar er zit nog meer aan vast. Deze definitie maakt het mogelijk, achtereenvolgens twee aspekten te onderscheiden en in een feitelijke volgorde te plaatsen: de literatuur als ideologiese vorm en het specifieke proces van de literaire produktie.(...) | |
3.Literatuur als ideologiese vorm In de eerste plaats gaat het er dus om, de materiële objektiviteit van de literatuur aan te tonen. (René Balibar noemt literatuur in haar inleiding een materieel fenomeen daar het integraal te verklaren is door rationele kennis van zijn historiese oorzaken, zoals dat ook geldt voor de droom en - religieuze - mythen. Vert.) Daarvoor moet de produktie van literaire effekten ‘gelokaliseerd’ worden in de historiese totaliteit van maatschappelijke praktijken. Wil men deze objektieve determinatie niet mechanisties maar dialekties voorstellen dan moet de verhouding van | |
[pagina 132]
| |
de ‘literatuur’ tot de ‘geschiedenis’ niet worden opgevat als de verhouding (de korrespondentie) van twee orden maar als ontwikkeling van de vormen van één en dezelfde interne tegenspraak. Literatuur en geschiedenis moeten niet worden opgevat alsof ze elkaar van buitenaf konstitueren (als geschiedenis van de literatuur enerzijds, en als politieke en sociale geschiedenis anderzijds), maar moeten van meet af aan gezien worden in een interne verhouding van verstrengeling en wederzijdse uitdrukking. Dit is de historiese bestaansvoorwaarde van zoiets als literatuur. Deze interne verhouding maakt zeer globaal de definitie mogelijk van literatuur als ideologiese vorm. Deze definitie is echter alleen bruikbaar wanneer tegelijkertijd de implikaties ervan worden aangegeven. We weten dat ideologiese vormen geen simpele systemen van ‘ideeën’ of van ‘vertogen’ (discours) zijn, ze komen tot stand door het funktioneren en de geschiedenis van bepaalde praktijken onder bepaalde sociale verhoudingen; Althusser heeft voorgesteld die praktijken in klassen-maatschappijen aan te duiden als ‘Ideologiese Staatsapparaten’ (ISA). Het objektieve bestaan van literatuur is derhalve niet van bepaalde praktijken in bepaalde isa's te scheiden. Eksakter geformuleerd, we zullen zien dat de literatuur niet is los te maken van bepaalde linguistiese praktijken (als er een ‘franse literatuur’ bestaat dan is dat omdat er een linguistiese praktijk van het ‘Frans’ bestaat, of liever nog: een tegenstrijdig geheel van praktijken van het ‘Frans’ als nationale taal); bovendien is zij niet los te maken van de onderwijspraktijken die niet alleen de grenzen van haar konsumptie maar ook de interne grenzen van haar produktie zelf vastleggen. Door het objektieve bestaan van de literatuur te koppelen aan dit geheel van praktijken worden de materiële aanknopingspunten aangegeven die van literatuur een historiese en sociale realiteit maken. Daarmee wordt tevens een eind gemaakt aan de hardnekkige mythe van de eeuwige literatuur. Niet alleen wordt duidelijk dat er een geschiedenis van de literatuur is en dat de produktiewijze van literatuur verandert alnaargelang de veranderingen van de linguistiese en edukatieve praktijken. Maar vooral ook wordt duidelijk dat het bestaan zelf van een literatuur histories gedetermineerd is en afhankelijk is van gegeven historiese voorwaarden (die in aanleg pas ontstaan zijn met de kapitalistiese produktiewijze). (.... ) We stellen vast dat literatuur, histories gezien, in het burgerlijk tijdvak tot stond komt als een geheel van taal-feiten (of liever: van specifieke linguistiese praktijken) die in aanleg deel uitmaken van een algemeen edukatief proces, waarin ze fiktie-effekten produceren die noodzakelijk zijn voor de reproduktie van de burgerlijke ideologie als dominante ideologie. We zien op die manier dat literatuur, globaal genomen, op drieërlei wijze gedetermineerd wordt: linguisties, edukatief en imaginair (het laatste punt roept de vraag op, in hoeverre de psychoanalyse te gebruiken is bij het verklaren van literaire effekten). De ‘linguistiese’ determinatie is het gevolg van het feit dat een gemeenschappelijke taal tegelijkertijd materiaal en doel (...) van de literaire produktie is. De gemeenschappelijke taal kodificeert het linguisties verkeer en de literatuur wijkt er op een bepaalde (niet willekeurige wijze van af, waardoor de realiteit van haar vertrek- en eindpunt wordt bewezen. In de inleiding bij het werk van R. Balibar en D. Laporte over ‘het nationale Frans’ hebben wij er de nadruk op gelegd dat de gemeenschappelijke taal als nationale taal met de politieke vorm van de ‘burgerlijke demo- | |
[pagina 133]
| |
kratie’ verbonden is en het histories resultaat is van specifieke vormen van de klassenstrijd. We hebben aangegeven dat de voornaamste funktie van de gemeenschappelijke nationale taal is-en daarin komt ze overeen met het burgerlijk recht waarmee ze trouwens ten nauwste verbonden is-, aan een nieuwe klasseheerschappij een eenheidsvorm te geven die universalisties is en juist daardoor voor een hele periode progressief: ze verwijst dus naar een sociale tegenspraak die voortdurend gereproduceerd wordt in een proces dat haar opheft. Wat zijn de elementen van die tegenspraak? Deze tegenspraak is een resultaat (effekt) van de historiese voorwaarden waaronder de ekonomiese, politieke en ideologiese heerschappij van de burgerlijke klasse tot stand komt. Hiervoor is niet alleen een transformatie van de produktieverhoudingen aan de basis nodig tengevolge van de kapitalistiese produktiewijze maar evenzeer een radikale transformatie van de ideologiese verhoudingen in de bovenbouw. Deze transformatie kunnen we aanduiden als de burgerlijke ‘kulturele revolutie’, waarmee we willen aangeven dat zij niet alleen een nieuwe ideologiese formatie veronderstelt maar, aangezien het om de heersende ideologie gaat, tevens ook de realisatie ervan in nieuwe ideologiese staatsapparaten en een volledige reorganisatie van de relatie tussen de verschillende staatsapparaten. Het belangrijkste kenmerk van deze revolutionaire verandering, die zich over meer dan een eeuw uitstrekt maar die al veel langer bezig was zich in disparate en onvolledige vormen voor te bereiden, is dat ze van het schoolapparaat het belangrijkste instrument heeft gemaakt ter onderwerping van individuen maar vooral ook van de ideologie van de overheerste klassen aan de heersende ideologie. Daarom berusten uiteindelijk alle ideologiese tegenspraken op tegenspraken in het onderwijs-apparaat, en als tegenspraken die afhankelijk zijn van de onderwijs-vorm worden ze tegenspraken in de onderwijsvorm. We beginnen langzamerhand te begrijpen in welke vorm de maatschappelijke tegenspraken zich in het onderwijs-apparaat manifesteren: ze kunnen slechts bestaan binnen de formele eenheid van het ‘algemene’ (unique) en ‘algemeniserende’ (unificatrice) onderwijs. Ze worden juist door die eenheid geproduceerd die ontstaat doordat twee apparaten of twee reeksen van tegenspraken samenkomen: om de institutionele afbakening van twee onderwijsnivoos weer op te nemen, die in Frankrijk lange tijd gediend heeft om deze tegenspraak konkreet uit te drukken, kan men de twee apparaten aanduiden als lagervoortgezet lager onderwijs’ en ‘middelbaar hoger onderwijs’. De indeling van het onderwijs die in een maatschappij, gebaseerd op de koop en verkoop van individuele arbeidskracht, dient om de scheiding tussen sociale klassen te reproduceren doordat in de vorm van eenheid (in het bizonder: nationale eenheid) de dominantie van de burgerlijke ideologie wordt gegarandeerd, neemt van meet af aan en gedurende het gehele edukatieve proces de vorm aan van een linguistiese scheiding. Laten we het duidelijk stellen, de eenheidsvorm is hier nog het middel bij uitstek voor verdeling en tegenspraak. De linguistiese scheiding die inherent is aan het onderwijs is, in tegenstelling tot hetgeen men bij bepaalde vãóorkapitalistiese maatschappijformaties kon waarnemen, niet een verdeling tussen verschillende ‘talen’ (een ‘taal van het volk’, dialekt, patois of argot, en een ‘taal van de bourgeoisie’). De linguistiese scheiding veronderstelt daarentegen een gemeenschappelijke taal, zij is de tegenspraak tussen verschil- | |
[pagina 134]
| |
lende praktijken van een en dezelfde taal. In en door het onderwijs bestaat er een fundamentele tegenspraak tussen het Frans dat in het lager en voortgezet lager onderwijs wordt onderwezen en het literaire Frans dat tot voor kort gereserveerd was voor middelbaar en hoger onderwijs. Op deze basis ontwikkelt zich vervolgens de tegenspraak tussen onderwijspraktijken (met name tussen de ‘lagere’ praktijk van (navertellend) opstel (rédactionnarration), eenvoudige oefeningen in ‘korrekt’ taalgebruik en weergeven van de ‘realiteit’, en de ‘middelbare’ praktijk van verhandeling en tekst-interpretatie (dissertationexplication de textes), formeel ‘kreatieve’ oefeningen waarvoor vereist is dat literaire teksten gebruikt en geïmiteerd worden); vandaar dat het een tegenspraak is tussen ideologiese praktijken, dus tussen sociale praktijken. Wat we nu zien op het nivo van het literaire produktieproces is een ongelijke, tegenstrijdige verhouding (en zelfs, volgens de specifieke onderwijsvorm een ongelijke bezitsverhouding) tot een en dezelfde ideologie, de heersende ideologie. Maar deze tegenstrijdige verhouding zou niet bestaan als de heersende ideologie niet voortdurend haar machtspositie zou moeten verdedigen. (...) Het voorafgaande maakt nu mogelijk een essentieel punt te begrijpen: de objektiviteit van de literatuur, haar verhouding tot de objektieve realiteit waardoor zij histories gedetermineerd wordt, is niet een verhouding tot een ‘objekt’ dat zij weergeeft (representeert), dus geen representatie-verhouding. Evenmin is het een zuiver instrumentele relatie in die zin dat zij de gedetermineerde linguistiese praktijken in het onderwijs als direkt materiaal gebruikt en omvormt. Juist vanwege hun tegenstrijdige karakter kunnen de linguistiese praktijken niet als eenvoudig basismateriaal worden gebruikt. Elk gebruik is interventie, stellingname, partijdigheid (in algemene zin) ten aanzien van de tegenspraak, en zodoende een aktieve bijdrage tot de ontwikkeling ervan. De objektiviteit van de literatuur bestaat uit haar noodzakelijke interventie in het determinatie- en reproduktieproces van tegenstrijdige linguistiese praktijken van een en dezelfde gemeenschappelijke taal waarin het burgerlijke onderwijs ideologies zijn effekten sorteert. Met die formulering van het probleem wordt een eind gemaakt aan de oude idealistiese vraag ‘wat is literatuur’, die immers geen betrekking heeft op de gedetermineerde objektiviteit van literatuur maar op haar universeel artistieke en menselijke wezen. De nieuwe probleemstelling laat direkt de materiële vorm zien waarin literatuur funktioneert. Deze vorm maakt deel uit van een proces dat niet alleen door de literatuur gedetermineerd wordt maar waarvoor zij wel onontbeerlijk is. Konkreet gezegd, als de literaire produktie tot stand komt op de specifiek materiële basis van een tegenspraak van edukatieve linguistiese praktijken (....) kan dat omdat de literatuur zelf een van de elementen van die tegenspraak vormt in verhouding waartoe ook het andere element bepaald moet worden. Literatuur is dus, dialekties, tegelijk materieel produkt en materiële voorwaarde van de linguistiese scheiding in het schoolsysteem, tegelijk element en effekt van de tegenspraken van haar geschiedenis. Het is dan niet verwonderlijk dat de literaire ideologie, die zelf tot de literatuur behoort, moeite doet om deze objektieve basis te ontkennen en literatuur daarvoor in de plaats tracht voor te stellen als ‘stijl’, als onbewuste of onbewuste individuele kreatie, als kreatief werk enz.. als iets dat buiten (en boven) de onderwijspraktijk staat; het onderwijs is hoogstens goed om, zonder uitzicht ooit haar plaats te kun- | |
[pagina 135]
| |
nen bepalen, literatuur te verspreiden en schamele pogingen te doen om ‘kommentaar te leveren’: want wat in deze konstitutieve ontkenning ter diskussie staat is de objektiviteit van literatuur als historiese ideologiese vorm, is de specifieke vorm van haar relatie tot de klassenstrijd. Eerste en hoogste gebod van de literaire ideologie is daarom: ‘Gij zult spreken over alle vormen van klassenstrijd behalve die welke u rechtstreeks bepaalt’. Tevens wordt echter in nieuwe bewoordingen de vraag gesteld naar de relatie van literatuur tot de heersende ideologie. Ze heeft niet meer, zoals in heel wat uitzichtloze marxistiese diskussies, te maken met een konfrontatie van universele entiteiten. Als men de literatuur ziet als een gedetermineerde vorm van ideologie betekent dat niet en kan dat ook niet betekenen dat literatuur ‘gereduceerd’ wordt tot etiese, politieke, religieuze of zelfs estetiese ideologieën die buiten haar gedefinieerd moeten worden. Dat zou niets anders betekenen dan dat deze ideologieën (themaas of min of meer volledig ‘isoleerbare’ ideologiese uitspraken) tot inhoud gemaakt worden waaraan literatuur vervolgens een speciale vorm geeft. Een dergelijke verdeling blijft mechanisties, erger nog: ze komt overeen met de literaire ideologie die haar historiese bepaaldheid miskent door haar naar ergens buiten haar te verschuiven. Ze loopt uit op de onjuiste, niet nader gedefinieerde dialektiek van ‘vorm’ en ‘inhoud’ waarbij elk van de kunstmatig onderscheiden begrippen beurtelings essentieel of niet-essentieel genoemd kan worden, nu eens gereduceerd tot haar (ideologiese) inhoud dan weer tot haar (‘eigenlijk’ literaire) vorm. Door de literatuur te definiëren als bizondere ideologiese formatie wordt een heel ander probleem gesteld: wat is het specifieke karakter van de ideologiese effekten die door de literatuur worden geproduceerd, en op welke manier (dankzij welk mechanisme) worden deze effekten door haar geproduceerd. Zoals men zich herinnert was dit de tweede vraag die in de dialektiesmaterialistiese kategorie van de ‘weerspiegeling’ ligt opgesloten. | |
IIWanneer we eenmaal een korrekt gebruik maken van de marxistiese kategorie ‘weerspiegeling’ zijn we in staat het oneigenlijke dilemma van de literatuurkritiek te vermijden: moet literatuur van binnen uit (om het wezen ervan te definiëren) geanalyseerd worden of van buiten af (om haar funktie vast te stellen). Zodra we weten dat literatuur niet gereduceerd kan worden, noch op iets buiten haar noch op haarzelf, maar in haar ideologiese specifiteit geanalyseerd moet worden (vgl. Machery: Pour une théorie de la production littéraire), kunnen we proberen de plaats aan te geven van de materialistiese begrippen die in deze analyse een rol spelen (waarbij we gebruik maken van de bevindingen van R. Balibar). Een dergelijke schets heeft uiteraard slechts een voorlopig karakter, maar zij maakt het wel mogelijk om de interne samenhang van onze materialistiese literatuuropvatting vast te stellen alsook de overeenstemming met het geheel van histories-materialistiese begrippen. Deze begrippen zijn volgens ons op drieërlei wijze relevant: ze betreffen zowel de aard van de tegenspraken die de literair-ideologiese formaties (die wij literaire teksten noemen) realiseren en ontwikkelen alsook de wijze van ideologiese identifikatie die bewerkstelligd wordt door de literaire fiktie, en tenslotte ook de plaats van het literair-esteties effekt in het reproduktie-proces van de heersende ideologie. (...) | |
[pagina 136]
| |
1. De specifieke komplexiteit van literaire formaties: ideologiese tegenspraken en linguistiese konfliktenEen materialistiese analyse leidt principieel tot de volgende stelling: literaire produkties mogen niet vanuit hun ogenschijnlijke en illusoire eenheid bestudeerd worden maar vanuit hun materiële diversiteit. In de teksten moet men niet zoeken naar tekenen van hun samenhang, maar naar aanwijzingen voor de materiële (histories gedetermineerde) kontradikties die hen produceren en die in de teksten zijn terug te vinden in de vorm van ongelijk opgeloste konflikten. Met andere woorden, de materialistiese analyse van de literatuur wijst, voorzover ze op zoek is naar determinerende tegenspraken, principieel het begrip ‘oeuvre’ af, dwz. de illusoire voorstelling van een eenheid van de tekst als een volledige totaliteit, van de tekst die zichzelf genoeg is en volmaakt in zijn soort (in de dubbele betekenis van het woord: tegelijk volledig af en volkomen geslaagd). Of nauwkeuriger uitgedrukt, voor een materialistiese analyse is het begrip ‘oeuvre’ (waarmee het begrip ‘auteur’ korreleert) slechts inzoverre van belang als het een noodzakelijke illusie blijkt te zijn die in de literaire ideologie gegrift is en altijd iedere literaire produktie begeleidt. (...) Maar de tekst is uit zichzelf geen eenheid. (....) (We willen er overigens wel op wijzen dat het afwijzen van de mythe van het werk als eenheid, als voltooid ding, niet betekent dat de omgekeerde mythe, die tegenwoordig in een groot deel van de literatuurkritiek opgeld doet, wordt ingevoerd: het werk als anti-natuur, als afwezigheid van orde, als geweld, als overschrijding enz. De omkering is wel vaker een geliefkoosde figuur om ideologieën in stand te houden.) Om het duidelijk te stellen: de literaire tekst wordt fundamenteel geproduceerd door de werkzaamheid van een of meer ideologiese tegenspraken, juist omdat deze tegenspraken in de ideologie niet echt kunnen worden opgelost. Dat betekent in laatste instantie dat in de ideologie tegenstrijdige klasseposities, die als zodanig onverzoenlijk zijn, werkzaam zijn. Natuurlijk zijn dergelijke tegenstrijdige ideologiese posities op zichzelf niet zuiver ‘literair’; dat zou ons immers weer terecht doen komen in de gesloten cirkel van de literatuur; het zijn ideologiese posities-praktijken of theorieën-die het hele terrein van de ideologiese klassenstrijd bestrijken (bvb. religieuze, juridiese, politieke posities) en overeenkomen met gedetermineerde konjunkturen van de klassenstrijd in het algemeen. Toch zou het nutteloos zijn te denken dat het ‘oorspronkelijke’ vertoog van deze ideologiese posities die aan hun literaire verwerking ‘vooraf’ gaan, onverhuld in de teksten zou zijn terug te vinden: want de ideologiese posities kunnen alleen maar goed geformuleerd worden in de materiële vorm van een literaire tekst. We bedoelen daarmee dat zij zich uitdrukken in een vorm die tegelijkertijd hun imaginaire oplossing voorstelt, of liever gezegd: deze ideologiese posities verschuift door imaginair te verzoenen tegenspraken ervoor in de plaats te stellen, tegenspraken die op te lossen lijken in de religieuze, politieke, etiese, estetiese of psychologiese ideologie. Laten we dit fenomeen nog iets nader bekijken: de literatuur ‘begint’ volgens ons met de imaginaire oplossing van onverzoenlijke ideologiese tegenstellingen, met de voorstelling (representatie) van een dergelijke oplossing. Dit betekent niet dat ze een dergelijke reëel reeds bestaande oplossing (want, zoals gezegd, wordt de literatuur juist geproduceerd doordat een dergelijke reële oplossing onmogelijk is) representeert, dwz. uitbeeldt (dmv. beelden, allegorieën, symbolen of argumen- | |
[pagina 137]
| |
ten), maar eerder dat ze in een soort ‘enscenering’ de elementen van een onoverkomelijke tegenspraak zelf voorstelt als oplossing, ten koste van min of meer talrijke en komplexe verschuivingen en substituties. Literatuur is er alleen wanneer de elementen zelf van de tegenspraak (dwz. tegenstrijdige ideologiese elementen) van meet af aan worden uitgesproken in een speciale taal, een taal van ‘kompromissen’ die reeds bij voorbaat de fiktie van hun mogelijke verzoening reëel doet lijken. Liever nog, een ‘kompromis’-taal die maakt dat deze verzoening ‘natuurlijk’ en uiteindelijk onvermijdelijk en noodzakelijk lijkt. In ‘Pour une théorie de la production littéraire’ hebben wij reeds geprobeerd, aan het voorbeeld van Tolstoi (volgens Lenin), Verne en Balzac, uitgaande van deze materialistiese principes, aan te tonen hoe komplex de tegenspraak is die de literaire tekst produceert. Wat te onderscheiden is als het ideologies projekt van de auteur en een bepaalde klassepositie uitdrukt is in elk geval, zij het op specifieke wijze, feitelijk slechts een van de elementen van de tegenspraak waarvan de tekst een imaginaire synthese met tegengestelde posities geeft zonder evenwel hun reële verscheidenheid te kunnen uitwissen. Vandaar het denkbeeld dat de literaire tekst niet zozeer de uitdrukking is van een ideologie (haar ver-taling) danwel de enscenering ervan, de demonstratie ervan, dwz. een aktiviteit waarin de ideologie zich in zekere zin tegen zichzelf keert, daar zij niet getoond kan worden zonder dat haar grenzen zichtbaar worden, en dat gebeurt precies op het moment waarop zij niet meer in staat blijkt te zijn de tegengestelde ideologie werkelijk te assimileren. Maar wat in deze beschrijving nog onuitgewerkt en vaag blijft is - als men iedere pagina en iedere tekstregel gedetailleerd zou bekijken-het literaire produktieproces dat tegelijkertijd de tegenspraken van een ideologies vertoog tevoorschijn brengt en de fiktie van zijn eenheid, en dus van zijn verzoening waarvoor nu juist die fiktie nodig is. Dat is met andere woorden het specifieke mechanisme van het literaire ‘kompromis’ dat aan onze greep ontsnapt zolang een materialistiese analyse te zeer in algemene beschrijvingen blijft steken. (...) Wat laat Renée Balibar nu zien‘? Dat het vertoog, oftewel de bizondere, eigenlijk literaire ‘taal’ waarin de ideologiese tegenspraken worden gerepresenteerd zelf niet buiten de ideologiese konflikten staat alsof het om een omhulsel zou gaan, een neutrale en neutraliserende sluier die de ideologiese elementen pas achteraf omhult. Ten opzichte van deze konflikten is de ‘literaire’ taal dus niet sekundair, maar konstitutief en maakt altijd reeds deel uit van hun produktie. Want die taal wordt zelf gevormd door de effekten van een ideologiese klassentegenstelling, en wel op een elementair nivo, en dat brengt ons terug bij de materiële basis van alle literatuur: deze taal krijgt haar speciale karakter (en alle individuele varianten die daarop gebaseerd zijn) op het nivo van de linguistiese konjlikten die histories gedetermineerd zijn door de ontwikkeling van de demokratiese, ‘gemeenschappelijke’ taal binnen de burgerlijke maatschappijformatie én van het algemene onderwijs dat de taal oplegt aan alle Fransen, of ze nu ontwikkeld zijn of niet. (...) Die verschuiving van de tegenspraken noemt R. Balibar de literaire ‘stijl’, daarvan wil zij de dialektiek bestuderen. Opmerkelijk is deze dialektiek omdat zij er in slaagt het effekt én de illustie te produceren van een imaginaire verzoening van onverzoenlijke elementen door het geheel van ideologiese tegenspraken te verschuiven naar een enkele | |
[pagina 138]
| |
tegenspraak of een van hun aspekten, dat van de linguistiese konflikten. (...) | |
2. Fiktie en realisme: het mechanisme van de literaire identifikatieAllereerst willen we kort, en ook al is het erg schematies, stilstaan bij een aspekt van het literaire effekt dat we reeds zijdelings hebben aangeroerd: het mechanisme van de literaire identifikatie. Brecht is in de marxistiese traditie de eerste geweest die dit fundamentele aspekt naar voren heeft gehaald, nl. dat de ideologiese effekten van literatuur (en van theater, met de specifieke veranderingen die ermee verbonden zijn) materieel tot stand komen via een identifikatieproces van de lezer (of van de toeschouwer) met de personages, met de (positieve of negatieve) helden, in welk proces zowel het fiktieve ‘bewustzijn’ van de personages als het ideologiese ‘bewustzijn’ van de lezer vorm krijgt. (...) Het is echter duidelijk dat ieder identifikatieproces in die zin berust op de konstituering en de herkenning van individuen als subjekten (om het meest gangbare ideologiese begrip te gebruiken dat door de filosofie ontwikkeld is vanuit de juridiese ideologie en onder een oneindig aantal noemers in verschillende gebieden van de burgerlijke ideologie ‘in omloop is’). Zoals Althusser aantoont, zal iedere ideologie in de praktijk ‘de individuen aanspreken als subjekten’ en wel op zo'n manier dat zij zich als zodanig herkennen met de rechten en plichten en de houding die daarmee verbonden zijn. Maar iedere ideologie doet dat op zijn manier: dwz. iedere ideologie geeft aan het ‘subjekt’ (en daarmee ook andere reële of imaginaire subjekten waarmee het te maken heeft en waardoor het subjekt het tot hem persoonlijk gerichte appèl van de ideologie ervaart) een of meerdere namen die alleen bij hem passen. In het geval van de literatuur zijn het deze noemers: Auteurs (signatuur), hun Werken (titels), hun Lezers en hun Personages (met hun reële danwel imaginaire burgerlijke status). Maar omdat de literatuur in haar territorium ‘konkrete’ of ‘abstrakte’ personen plaats verschaft die door de tekst ten tonele worden gevoerd, komt in haar geval de konstituering van subjekten en de uitbeelding van hun relaties (van wederzijdse herkenning) noodzakelijkerwijs tot stand via de omweg van de fiktie en de waarde die daaraan wordt toegekend. Daarmee zijn we aangeland bij een zeer algemene en zeer klassieke vraag: in welk opzicht kan gezegd worden dat literatuur specifiek ‘fiktie’ is? Als men het in de literatuur over fiktie heeft dan worden daarmee in de regel allereerst be-paalde literaire ‘genres’ bedoeld: de roman, het sprookje, de novelle; of wordt in ruimer verband daarmee alles aangegeven wat, onverschillig in welk traditioneel ‘genre’, tot het fantasties verhaal behoort, ‘een verhaal vertelt’, of dat nu de geschiedenis van anderen of van iemand zelf, die van een individu of van een idee is. In die zin wordt het begrip fiktie allegories een definitie van literatuur in het algemeen daar immers iedere literaire tekst een fabel of een intrige bevat, figuurlijk of abstrakt, geplaatst in een waarschijnlijke of onwaarschijnlijke, lineaire of kwasi lineaire ‘tijd’, als een reeks koherente of inkoherente gebeurtenissen (die in een bepaalde formalistiese literatuur teruggebracht kunnen zijn tot puur verbale gebeurtenissen). Iedere definitie van literatuur in het algemeen als fiktie bevat dus, naar het schijnt. een primair element: de verwijzing naar een fabel, een beeld dat analoog is aan het ‘leven’. Maar dit eerste element verwijst meteen naar een ander dat veel belangrijker is: het idee van een kottfrontatie met een model. Elke fiktie schijnt te worden opgevat in relatie tot hetzij een ‘waarheid’ | |
[pagina 139]
| |
hetzij een ‘realiteit’, en ontleent daaraan zijn betekenis. Literatuur definiëren als fiktie betekent ook altijd dat de fiktie van het vertoog gekonfronteerd wordt met een-natuurlijke of historiese-realiteit, waarmee een oude filosofiese problematiek wordt aangesneden die sinds Plato met het ontstaan van een kennistheorie verbonden is. Volgens die opvatting zou het vertoog een transpositie, een min of meer adekwate reproduktie van de werkelijkheid zijn die beoordeeld wordt naar zijn adekwaatheid of inadekwaatheid alnaargelang de verschillende gradaties van gelijkenis of niet-gelijkenis. Zonder verder in details te treden is het voldoende, deze simpele ideologiese struktuur te zien om meteen ook het verband op te merken tussen een dergelijke definitie van literatuur als fiktie én een bepaald gebruik van het begrip ‘realisme’. Zoals bekend is realisme allereerst het etiket voor een bepaalde school: vóor een ‘realistiese’ literatuur, tegen een literatuur van de ‘pure fiktie’ dwz. van slechte fiktie. Daarna wordt het opnieuw een definitie van literatuur in het algemeen: iedere literatuur zou op een of andere manier realisties zijn, representatie van de werkelijkheid, juist en vooral wanneer zij van de werkelijkheid een beeld geeft dat niet met de onmiddellijke alledaagse waarneming van iedereen overeenkomt. De ‘grenzen van het realisme’ (Garaudy) kunnen dan tot in het oneindige worden uitgebreid. Maar realisme is in die opvatting blijkbaar niet tegengesteld aan fiktie, een echt verschil is er niet: omdat het ook, en wel evenzeer, de opvatting van een model is en van de reproduktie ervan, hoe komplex die ook is. Dit model is per se iets buiten de afbeelding-althans gedurende het vluchtige moment van een beoordeling-en is er de norm voor, zelfs als ze soms niet eens benoemd kan worden. Na dit korte overzicht kunnen we terugkeren naar ons oorspronkelijke probleem. Ten aanzien van deze klassieke idealistiese problematiek moeten marxistiese analyses, hoe provisories en embryonaal ze ook zijn, noodzakelijkerwijs een radicale kritiese transformatie tot stand brengen. Dat wordt reeds aangegeven door het simpele feit dat de klassieken van het marxisme, ook Gramsci en Brecht, literatuur nimmer in termen van ‘realisme’ hebben behandeld. De kategorie ‘weerspiegeling’, die zoals we hebben aangegeven een centrale plaats in de marxistiese problematiek inneemt, heeft niets te maken met realisme maar met materialisme. Dat is, zoals men langzamerhand zou mogen inzien, iets totaal anders. Het marxisme kan literatuur in het algemeen niet definiëren in termen van haar of het realisme. Om dezelfde reden kan het marxisme literatuur in het algemeen niet definiëren als fiktie in de klassieke betekenis. Literatuur is geen fiktie, geen fiktief beeld van de werkelijkheid omdat zij zich niet zomaar als figuratie, als verschijning van een werkelijkheid laat definiëren. Zij is-op een veel komplexere manier-produktie van een bepaalde realiteit die geenszins autonoom en oorspronkelijk is (wat maar niet genoeg benadrukt kan worden) maar wel een materieë realiteit, en tevens produktie van een bepaald maatschappelijk effekt. Zij is dus geen fiktie maar eerder produktie van fikties of beter nog: produktie van fiktionele effekten (en allereerst van materiële middelen om fiktionele effekten te produceren). Dienovereenkomstig is de literatuur, als ‘weerspiegeling van het leven van een gegeven maatschappij’ (Mao), geen ‘realistiese’ reproduktie, juist en vooral wanneer ze dat wil zijn en zich als zodanig presenteert, omdat ze ook in dat geval niet gereduceerd kan worden op | |
[pagina 140]
| |
de enkelvoudigheid van een beeld. Maar in feite brengt de literaire tekst een effekt van realiteit tot stand. Eksakter uitgedrukt, de literaire tekst brengt tegelijkertijd een effekt van realiteit én een effekt van fiktie tot stand: nu eens staat het een voorop dan het ander, en wordt het een via het andere geïnterpreteerd en omgekeerd, maar altijd op basis van deze koppeling. Anders gezegd, opnieuw stellen we vast dat fiktie en realisme niet zozeer begrippen van de literaire produktie zijn maar opvattingen die door de literatuur geproduceerd worden. Dat heeft aanzienlijke konsekwenties, want dit betekent dat het model (als de werkelijke, aan het vertoog uitwendige ‘verwijzing’ die door fiktie en realisme worden verondersteld) hier niet funktioneert als niet-literair, niet-diskursief (aan het vertoog voorafgaand) aangrijpingspunt (en we weten al dat dit aangrijpingspunt, dit primaat van de niet-diskursieve, praktiese realiteit veel komplexer en heel iets anders is dan een ‘representatie’); maar het model is een effekt van het vertoog. Het is het vertoog van de literatuur dat in zijn eigen domein de aanwezigheid van het ‘reële’ op een hallucinerende wijze (als in een droom) induceert en projek teert. Hoe is dat materieel mogelijk? Hoe kan de tekst datgene wat ze uitdrukt, wat ze beschrijft, wat ze in scène zet (of degenen die ze in scène zet) een indruk geven van ‘hallucinaire realiteit’ of omgekeerd een indruk van ‘fiktie’ die, al is het maar door een geringe distantie, van het ‘werkelijke’ afstand neemt? De analyses van Balibar geven daarop gedetailleerd antwoord: opnieuw moeten we terugkeren naar de effekten en vormen van het fundamentele linguistiese konflikt. Met betrekking tot verschillende teksten van de ‘moderne’ franse literatuur, stuk voor stuk nauwkeurig gedateerd in relatie tot de geschiedenis van de gemeenschappelijke taal en het onderwijssysteem, heeft Renée Balibar het over de produktie van ‘fiktieve soorten Frans’. Wat moet daaronder worden verstaan? Kennelijk geen ‘onjuist’ Frans, elementen van een ‘verkeerde’ franse taal, want de literaire uitdrukkingen worden door sommige mensen in de praktijk gebruikt (zoals schrijvers van woordenboeken die hun rubrieken bij wijze van spreken uitsluitend met literaire voorbeelden vullen). Evenmin gaat het om soorten Frans (franse vertogen, vormen van omgang met de franse taal, franse lexikale en syntaktiese vormen) die in een fiktie worden geproduceerd, in die zin bijvoorbeeld dat de personen van een vertelling, die zelf fiktief zijn, fiktieve vertogen houden in een fiktieve taal. Maar het gaat wel om uitdrukkingen die zich door een of meer duidelijke kenmerken altijd onderscheiden van zegswijzen zoals die in de praktijk, buiten het literaire vertoog, gangbaar zijn, zelfs al zijn ze allemaal sj ntakties ‘korrekt’: want het zijn linguistiese ‘kompromisvormen’ tussen in de praktijk sociaal tegengestelde vormen van taalgebruik die elkaar dus in principe uitsluiten. Maar in deze kompromisvormen is er noodzakelijkerwijs ruimte voor de min of meer verraden maar wel herkenbare reproduktie van het ‘elementaire’ Frans, van het ‘gemeenschappelijke’ Frans, van het Frans ‘in het algemeen’, kortom van het Frans zoals het in het lager onderwijs wordt onderwezen als ‘simpele’ uitdrukking van de ‘werkelijkheid’ (...) Deze aanwezigheid en reproduktie van het ‘elementaire’ Frans geven de tekst een effekt van ‘natuurlijkheid’, van ‘realiteit’, al is het maar door een enkele zin die terloops wordt uitgesproken; daarbij kan het om een personage gaan dat beschreven wordt of aan het woord wordt gelaten, of om datgene wat ‘de auteur’ voor zijn rekening neemt zonder | |
[pagina 141]
| |
dat hij zichzelf uitdrukkelijk noemt. Iedere andere uitspraak lijkt dan daarmee vergeleken ‘diskutabel’, als het ware ineen subjektiviteit ‘gereflekteerd’; maar daarvoor is nodig dat er in een tekst dergelijke uitspraken die in de tekst zelf de hallucinaire verwijzing tot stand brengen naar een ‘realiteit’ waarvan men zich verwijdert of die men naderbij komt. [Identifikatie is er alleen van een subjekt met een ander subjekt. Het is de funktie van literatuur, suhjekten te ‘produceren.’] Om (van ‘personen’ en ‘personages’) subjekten te maken moeten ze, volgens het fundamentele mechanisme van iedere burgerlijke ideologie, geplaatst worden tegenover ‘objekten’, dwz. tegenover dingen, moeten ze in en tegen een wereld van ‘werkelijke’ dingen worden geplaatst, desnoods erbuiten, maar altijd in relatie ermee. Het effekt van realisme is dus de basis waarop het individu als subjekt wordt aangesproken waardoor de figuren of eenvoudig de vertogen tot ‘leven’ worden gebracht, en waardoor lezers worden uitgedaagd om partij te kiezen in de literaire konflikten zoals zij dat doen bij reële konflikten, ook al zijn er minder riskoos mee verbonden. (...) | |
3. Het esteties-literaire effekt als effekt van ideologiese hegemonieGa naar voetnoot*Objekt van de literaire analyse (theorie, kritiek, wetenschap enz.) is altijd hetzij, in een geesteshistories perspektief, het wezen van Werken en Auteurs, of liever nog het wezen van het (Kunst) Werk en het Schrijven, die als boven de geschiedenis staand worden opgevat juist wanneer ze er de hoogste uitdrukking van lijken te zijn; hetzij, in een positivisties maar altijd idealisties perspektief, het geheel van literaire ‘feiten’ die als zogenaamd objektieve en dokumentaire feiten gegeven zijn en reiken van biografies en stylisties materiaal tot ‘algemene feiten’ als de ‘wetten’ van genres, stijlen en perioden... Vanuit een materialisties standpunt zal men eerder de literaire effekten willen analyseren (of, explicieter geformuleerd, de literair-estetiese effekten): effekten die niet tot de ideologie ‘in het algemeen’ te reduceren zijn; het gaat er juist om, vast te stellen in welke mate het juist afzonderlijke ideologiese effekten zijn onder andere (religieuze, politieke enz.) waarvan ze afhankelijk zijn en waarvan ze verschillen. Dergelijke effekten moeten daarom uiteindelijk op drie nivoos beschreven worden, afhankelijk van de drie aspekten van eenzelfde maatschappelijk proces en de respektievelijke historiese vormen ervan: (1) als produkten van gedetermineerde materiële verhoudingen; (2) als moment van het reproduktieproces van de heersende ideologie; en (3) zelf ook als effekten van ideologiese dominantie. We zullen dit in het kort laten zien. Het literaire effekt wordt maatschappelijk geproduceerd in een gedetermineerd materieel proces: dit is het konstitueringsproces dwz. het proces van het maken en in elkaar zetten van teksten, maw. de literaire ‘arbeid’. De schrijver is niet de absolute schepper van deze arbeid, auteur van de arbeidskondities zelf waaraan hij onderworpen is (vooral, zoals we gezien hebben, bepaalde objektieve kontradikties in de ideologie); evenmin is hij, omgekeerd, het transparante en sekundaire medium door wie zich in werkelijkheid de anonieme kracht van een inspiratie of van de geschiedenis, van een tijd of van een klasse (wat uiteindelijk op hetzelfde neerkomt) zou manifesteren. Maar hij is zelf een materiële | |
[pagina 142]
| |
faktor die, onder kondities die hij niet zelf schept, onderhevig aan tegenspraken die hij per definitie niet beheerst, op een bepaalde intermediaire positie geplaatst is door een bepaalde maatschappelijke arbeidsdeling die kenmerkend is voor de ideologiese bovenbouw van de burgerlijke maatschappij en die hem reduceert tot een individu. (Vgl. voor de positie van de ‘Auteur’ Michel Foucault, in het bizonder ‘De orde van het vertoog’, nederl. vertaling 1976, p. 23 e.v.) Het literaire effekt wordt geproduceerd als komplex effekt: niet alleen omdatt het de imaginaire oplossing is van een tegenspraak in het element van een andere tegenspraak, maar omdat het geproduceerde effekt tegelijkertijd en onlosmakelijk daarvan de materialiteit van de tekst is (de organisatie van de zinnen van een tekst) en zijn herkenning als ‘literaire’ tekst, zijn ‘estetiese’ erkenning. Met andere woorden, het is tegelijk een materieel resultaat en een bizonder ideologies effekt. (...) Het literaire effekt wordt dus niet alleen geproduceerd in een gedetermineerd proces, het maakt bovendien deel uit van een reproduktieproces van andere ideologiese effekten: het is niet alleen effekt van materiële oorzaken, maar oefent effekt uit op maatschappelijk gedetermineerde individuen dat hen materieel dwingt om literaire teksten op een bepaalde manier te behandelen. Anders geformuleerd, het literaire effekt behoort als ideologies effekt niet eenvoudig tot het gebied van estetiese ‘gewaarwording’, ‘gevoel’ of ‘oordeel’, dus van estetiese en literaire ideeën, maar het brengt een praktiese houding met zich mee, de rituele handelingen van de literaire konsumptie en van de ‘kulturele’ praktijk. Daarom is het, bij de analyse van het literaire effekt dat tegelijk met de tekst en door middel van de tekst geproduceerd wordt, mogelijk (en noodzakelijk) om zowel de ‘auteur’ als de ‘lezer’ op precies dezelfde wijze te behandelen. Alsook het ‘projekt’ van de auteur zoals het uitgesproken wordt hetzij in de tekst zelf (opgenomen in de narratieve ‘uiterlijke vorm’) hetzij buiten de tekst (‘in intentie-verklaringen of zelfkritiek, ook in de ‘onbewuste’ motivaties die door een psychoanalyse van auteurs en werken worden onderzocht); en de interpretaties, kritieken en kommentaren die de tekst bij zijn ontwikkelde of minder ontwikkelde lezers oproept. Het doet er niet zozeer toe of de interpretaties ‘werkelijk’ het projekt van de auteur weergeven of niet (want het projekt van de auteur is niet de oorzaak van de effekten van de tekst maar een van die effekten zelf). De interpretaties en kommentaren maken het (literaire) estetiese effekt juist zichtbaar. Een tekst wordt als literaire tekst beschouwd zodra het literaire aspekt herkend wordt en dat gebeurt precies op het moment dat en in de mate waarin ze prakties interpretaties, kritieken en ‘leeswijzen’ uitlokt. Dat is de reden waarom een tekst best kan ophouden feitelijk nog literatuur te zijn, of literatuur kan worden in omstandigheden die aanvankelijk niet bestonden. Freud is de eerste geweest die deze weg heeft ingeslagen wanneer hij in zijn analyse van de ‘Traumarbeit’ en meer in het algemeen in zijn methode om onbewuste kompromisvormen te analyseren een definitie geeft van wat onder de ‘tekst’ van een droom moest worden verstaan. Voor Freud is het niet belangrijk om op een gesloten, geïsoleerde manier de ‘werkelijke’ manifeste tekst van een droom te rekonstrueren; hij houdt zich er alleen mee bezig door middel van een ‘droomverslag’ dat reeds eer, omvorming is waarbij de verdringing voortdurend in de vorm van verschuivingen, verdichtingen. | |
[pagina 143]
| |
symboliese beelden een rol speelt. Ook is hij van mening dat tot de tekst van de droom, die objekt van analyse en uitleg is en tegelijkertijd, juist door zijn tegenspraken, middel voor zijn eigen verklaring, niet alleen de oorspronkelijke manifeste tekst behoort, het verhaal van de dromer, maar ook alle ‘vrije’ associaties (dat wil zoals men weet zeggen, de gedwongen associaties die worden opgedrongen door het onbewuste psychiese konflikt), de hele reeks van ‘latente gedachten’ waarvoor het verhaal van de droom (of meer in het algemeen, het symptoom) als pretekst kan dienen die hen oproept. Op dezelfde manier is het krities vertoog, het vertoog van de literaire ideologie, dit eeuwige kommentaar van de ‘schoonheid’ en ‘waarheid’ van literaire teksten, het gevolg van de ‘vrije’ (in werkelijkheid gedwongen en vooraf gedetermineerde) associaties die de ideologiese effekten van de literaire tekst ontwikkelen en realiseren. Ze mogen in een materialistiese explikatie van teksten niet als iets boven de tekst beschouwd worden, als aanzetten tot een verklaring ervan; maar op hetzelfde nivo als de tekst, eksakter uitgedrukt: op hetzelfde nivo als de ‘uitwendige’ verhaalvorm, of bepaalde algemene begrippen (zoals in de roman, in de autobiografie) nu allegories worden uitgebeeld of dat ze (zoals in een verhandeling of politiek essay) direkt ‘abstrakt’, niet in beelden, worden uitgedrukt; in aanleg vormen ze een voortzetting van de tekst. Los van de vraag naar de individualiteit van de ‘auteur’, de ‘lezer’ of ‘kritikus’ wordt de vorm van de tekst en van de kommentaren op de tekst inderdaad door dezelfde ideologiese konflikten geproduceerd die in laatste instantie voortkomen uit dezelfde historiese kontradikties of uit hun getransformeerde vormen. Vier wordt enigszins zichtbaar in welke struktuur van het reproduktieproces het literaire effekt plaats vindt. Wat is dan het ‘basismateriaal’ van de literaire tekst (dat overigens altijd al door de tekst is omgevormd)? Het zijn de ideologiese, niet specifiek literaire maar politieke, religieuze tegenspraken enz.: uiteindelijk tegenstrijdige ideologiese realisaties van bepaalde klassenposities in de klassenstrijd. En wat is het ‘effekt’ van de literaire tekst (althans op de lezers die de tekst feitelijk als literaire tekst akspeteren, dwz. in wezen de lezers van de ontwikkelde heersende klassen)? Dat ze andere ideologiese vertogen uitlokt die zelf eventueel als literair kunnen worden beschouwd maar meestal ‘eenvoudige’ estetiese, etiese, religieuze en politieke vertogen zijn, waarin zich de heersende ideologie realiseert. De literaire tekst is zulk een ideale reproducerende faktor van de algemene ideologie omdat ze, dankzij haar typiese literaire ideologieën over schrijver en lezer als vrije subjekten wars lijkt van iedere dwang. Het esteties effekt is steeds ook een onderwerping aan de dominante ideologie. Het is ook altijd een ongelijk effekt. ‘Onderwerping’ moet evengoed op de heersende als op de beheerste klasse worden toegepast. Literatuur is, als ideologiese formatie die in de gemeenschappelijke taal gerealiseerd wordt, formeel voor iedereen bedoeld en maakt alleen een onderscheid tussen lezers naar smaak en aangeboden of aangeleerde sensibiliteit. Maar prakties wordt onderwerping door de leden van de ontwikkelde heersende klasse ervaren en gehanteerd als ‘vaardigheid’ en ‘meesterschap’. Voor degenen die tot de uitgebuite klassen van hand-arbeiders of zelfs gekwalificeerde arbeiders en middenkaders behoren, Fransen die volgens officiële statistieken nooit of slechts zelden ‘lezen’ en in lektuur slechts hun minderwaardigheid bevestigd zien, betekent | |
[pagina 144]
| |
‘onderwerping’ beheerst worden en verdringing (door het literaire vertoog) van hun eigen vertoog dat voor ‘grof’, ‘foutief’ en ongeschikt voor het uitdrukken van komplexe ideeën en gevoelens wordt aangezien.] Dit punt is essentieel voor onze analyse: het is immers belangrijk te laten zien dat dit onderscheid niet achteraf tot stand komt, als eenvoudige ongelijkheid in lektuur en konsumptie, veroorzaakt door andere maatschappelijke ongelijkheden; het wordt daarentegen al tegelijk met de literaire effekten meegeproduceerd en is materieel verweven met de konstruktie van de tekst. In de struktuur van de literaire tekst is niet alleen het vertoog aanwezig van degenen die literatuur bedrijven maar vooral ook van degenen die de literatuur negeren en door de literatuur genegeerd worden. (...) Als in de huidige toestand de literatuur op lagere nivoos van het onderwijs als een middel gebruikt kan en moet worden om het ‘eenvoudige Frans’ van de overheerste klassen te fabriceren en tevens te beheersen, te isoleren en te verdringen, is dat alleen mogelijk omdat het eenvoudige Frans zelf aanwezig is in de literatuur, als een van de elementen van de tegenspraak die haar bestaansgrond vormt, meer of minder gedeformeerd en verhuld, maar noodzakelijkerwijs ook verraden en onthuld in fiktieve rekonstrukties. Dat berust op het feit dat het literaire Frans dat in literaire teksten tot stand wordt gebracht zich in aanleg onderscheidt van de ‘gemeenschappelijke’ taal (en er tegengesteld aan is) en tegelijkertijd in haar bestaat als deel van haar konstituerings- en ontwikkelingsproces, omdat dit proces zich door een materiële noodzaak in de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij voltrekt in het algemene onderwijs. Vandaar dat wij kunnen stellen dat het gebruik van literatuur in de school, de plaats van literatuur binnen het onderwijs slechts de omkering is van de plaats van het onderwijs in de literatuur, en dat derhalve de struktuur zelf en de historiese rol van het momenteel dominante ideologiese staatsapparaat ten grondslag ligt aan de produktie van literaire effekten. En we kunnen vaststellen dat de pretentie van de schrijver en van ontwikkelde lezers als zouden ze ver boven de eenvoudige leesles op school verheven zijn, eigenlijk een verloochening van hun reële praktijk betekent. |
|