kunnen gaan reizen.
Napels zien en dan sterven. Hij was niet oud, hij had de tijd, maar in de eerste plaats had hij geld. Dat stonk nu al, dat moest weg uit zijn zakken, hij was rijk, verdomme nog toe, een week, en nog altijd zat hij in die twee halve kamertjes, moest hij tot zijn vijfenzestigste wachten voordat hij naar Beieren en weer terug kon? Eerst ging hij naar het reisbureau. Napels, zei hij, voor één persoon, ik. Ik heb geld. Maar zij hadden geen Napels, hij lachte, zij ook, hij voelde plotseling de tijd verstrijken, misschien is hij toch oud, er zijn mensen die op hun vijfenzestigste sterven, niets is onmogelijk. Hij stapte snel over, naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Napels ligt buiten. Hij liet weten wat hij wilde, daarna liet hij weten wie hij was. Hij was Karrasch. Hij lachte. En hij had geld! En nou het stempeltje, meneer! Ze keken hem niet meer aan. Rijk, dat heeft dus niets te betekenen. Zo iemand is ongeschikt voor Napels. Die blijft maar mooi met zijn reet op het kontinent. Een pas is geen gekheid, die gaat nu op een stokje! Toen wist Karrasch: deze arme heren hadden helemaal geen belang bij zijn reis. Hij kon de reis, wat hen betrof, net zo goed achterwege laten. Hij kon, bijvoorbeeld, hier blijven. In een gepaste woning. Napels was niet zo'n gek idee geweest, maar vlak Berlijn ook niet uit.
Hij nam, om geen tijd te verliezen, een taxi. Het huisvestingsbureau was dicht, tot dinsdag moest hij met al zijn geld nog in z'n twee kamertjes resideren. Dinsdag was hij er om 10 uur, voor de deur kreeg hij een nummer (18), er zaten ettelijke mensen op verschillende houten stoelen in halfdonkere gangen hoe moesten die mensen thuis wel zitten als ze hier gingen zitten! Karrasch lachte, ging de kamer binnen, van achteren riep er iemand, een man die hem bij de deur de gang in trok en zei: u bent nog niet aan de beurt. Hij wachtte tegen de muur onder de foto van een regeerder die tegen iedereen op dezelfde manier glimlachte. Toen hij aan de beurt was zei hij: ik neem vier à vijf kamers of drie, badkamer, balkon, centrale verwarming, waar kan ik dat krijgen? - Met z'n hoevelen bent u? - Ik? In mijn eentje! - En waar woont u nu? - Dat niet, dat stelt niets voor, twee kamers, Albrechtstrasse, op het noorden. - Maar wat wilt u van ons? Nog meer? Drie? Wie bent u? Uw beroep? Wat bent u eigenlijk wel? Nee, zei Karrasch en lachte, dat zit anders, u begrijpt me niet, ik heb geld. Ik kan het me veroorloven. Vier of drie kamers, dat wordt prachtig, zo is dat. Veroorloven! Wat kunt u zich veroorloven? Onderscheidingen? Funktie? Vult u dat in, en dat, en komt u daarna terug; maar u maakt absoluut geen enkele kans, dringende gevallen alleen via het stadsbestuur, nou, wat bent u? - Ik heb zittend werk. Ik hou ervan om door kamers te lopen, misschien ga ik trouwen, of ik heb vrienden, ben ik soms geen mens? Wilt u, nou moet u eens, onze tijd, buiten wachten er, wat denkt u wel, afgelopen, genoeg, u hebt geen recht, getikt, verbeeldt zich, waar denkt u dat we, hier niet, gat van de deur! Karrasch werd de gang ingespoeld, daar glimlachte de foto, duidelijker dan daarnet, leek het wel.
Hij liep door een paar lege straten, toen schoot hem te binnen hoe weinig het uithaalde om daar waar je iets met je geld wilde doen te zeggen dat je geld had. Natuurlijk moest je wel geld hebben en dat moest ook gezegd worden, maar er was meer nodig, iets dat hij moeilijk kon aantonen. Afgezien van het geld, was hij een mens als vele andere. Dat was, als je geld had, vroeger voldoende geweest om alles te kunnen wat je wilde. Nu was dat niet voldoende. Je moest niet alleen geld hebben, maar vooral een naam die bij de instanties indruk maakte. Hij heette Karrasch. Op zijn werk maakte hij niet meer klaar dan Scherbner of Schlack, ongetwijfeld minder. Hij versnelde zijn pas toen hij aan het denken sloeg, hij zweette, hij zag steeds duidelijker dat hij in een lastig parket zat. Deze staat, wist hij weer, is niet alleen nog te arm voor je geluk, ze is te rechtvaardig voor je geluk. Hier werd naar iemands hand gekeken en niet alleen naar het geld. Je kunt er je plee mee behangen, de boel beschijten is er nauwelijks bij. Als je niet wilt dat het in je jasje wegrot moet je flink je best doen.
Karrasch haastte zich door de straten, sprong op de tram kon geen kleingeld vinden toen hij wilde betalen en moest met zijn papiergeld meteen weer uitstappen, te voet haastte hij zich verder, hij zou meubels kunnen gaan kopen voor zijn twee kamertjes, zijn meubilair was versleten, een of twee kasten kon hij goed gebruiken, van die smalle van