• Heiner Müller
• Hercules 2 of de hydra
Vertaald door J.F. Vogelaar
Lange tijd meende hij nog door het woud voort te gaan, in de bedwelmend warme wind die uit alle richtingen leek te waaien en de bomen als slangen bewoog, in de nimmer wijkende schemering het nauwelijks zichtbare bloedspoor op de gelijkmatig schommelende bodem achterna, alleen het gevecht met het beest tegemoet. De eerste dagen en nachten, of waren het slechts uren, hoe kon hij immers zonder hemel de tijd vaststellen, vroeg hij zich nog menigmaal af wat zich onder de grond kon bevinden die onder zijn stappen zo hevig golfde dat zij leek te ademen, hoe dun de huid over het onbekende daaronder en hoe lang zij het zou uithouden voordat hij in de ingewanden van de wereld terecht zou komen. Als hij zijn voeten voorzichtig neerzette had hij het gevoel alsof de grond, waarvan hij gedacht had dat ze onder zijn gewicht meegaf, zijn voet tegemoetkwam en hem zelfs, met een zuigende beweging, aantrok. Tevens had hij duidelijk het gevoel dat zijn voeten zwaarder werden. Hij zette de mogelijkheden op een rij: 1. zijn voeten werden zwaarder en de grond zoog zijn voeten aan, 2. hij voelde zijn voeten zwaarder worden omdat de grond ze aanzoog, 3. hij had de indruk dat de grond zijn voeten aanzoog omdat ze zwaarder werden. Deze vragen hielden hem een tijd (jaren uren minuten) lang bezig. Het antwoord werd hem gegeven door een steeds grotere duizeligheid die het gevolg was van de koncentries waaiende wind: zijn voeten werden niet zwaarder, de grond zoog zijn voeten niet aan. Het een zowel als het ander was een zinsbegoocheling veroorzaakt door het dalen van zijn bloeddruk. Dat stelde hem gerust en hij ging sneller vooruit. Of dacht hij alleen dat hij sneller ging. Toen de wind toenam werden zijn gezicht, hals en handen vaker door bomen en takken geraakt. De aanraking was aanvankelijk tamelijk aangenaam, een soort strelen of als onderzochten zij, niet meer dan oppervlakkig en zonder speciaal ergens op te letten, de struktuur van zijn huid. Vervolgens leek het woud dichter te
worden: de aanrakingen veranderden van aard, het strelen werd een soort opmeten. Zoals bij de kleermaker dacht hij toen de takken zijn hoofd omvatten, vervolgens de hals, de borst, de taille enz. - het woud scheen zelfs zijn kruis belangrijk te vinden - tot het hij hem van top tot teen de maat had genomen. Het irriteerde hem dat alles automaties gebeurde. Wie of wat stuurde de bewegingen van deze bomen, takken of wat er ook maar in zijn maat hoed schoenen en halswijdte geïnteresseerd was. Kon dit woud, dat op geen enkel van de wouden leek die hij gekend had, ‘doorgetrokken’ was, nog wel een woud genoemd worden. Misschien was hij zelf al te lang onderweg, te lang, zo oud als de wereld, en waren alle wouden voortaan zoals dit woud. Misschien maakte nog alleen maar de naamgeving uit of iets een woud was en waren alle andere kenmerken allang willekeurig en verwisselbaar geworden, evenals het dier dat door hem moest worden afgemaakt, waarvoor hij door deze voorlopig nog woud genoemde konstellatie trok, het ondier dat gedood moest worden, door de tijd veranderd in een uitwerpsel in de ruimte, was niet meer dan een naam uit een boek die gegeven werd aan iets dat niet meer kenbaar was. Alleen hij, de onbekende, was zichzelf gelijk gebleven op zijn lange zweetdrijvende tocht naar het gevecht. Of was ook datgene wat op zijn benen over de steeds sneller dansende aardbodem liep, reeds iemand anders dan hij. Hij dacht er nog over na toen het woud hem weer in zijn greep kreeg. De konstellatie bestudeerde zijn skelet, de hoeveelheid, rangschikking en funktie van de beenderen, de verbinding van de gewrichten. De operatie was pijnlijk. Hij moest moeite doen om het niet uit te schreeuwen. Hij rende plotseling vooruit om aan de omklemming te ontkomen. Nooit had hij zo snel gelopen, wist hij. Toch kwam hij geen stap verder, het woud hield hem bij, hij bleef in de klem die zich nu om hem samentrok en zijn ingewanden samenperste, zijn botten langs elkaar
schuurde, hoelang kon hij de druk uithouden, en in de opkomende paniek besefte hij: het woud was het dier, reeds lang was het woud, waar hij doorheen meende te trekken, het dier geweest dat hem even snel droeg als hij liep, het golven van de aardbodem zijn ademhaling en de wind zijn adem, het spoor dat hij gevolgd had zijn eigen bloed waarvan het woud, dat het dier was, sinds wanneer, hoeveel bloed heeft een mens, proeven nam: en dat hij het altijd al geweten had zonder er een naam voor te hebben. Zijn bloedbanen en zenuwstrengen vormden als een bliksemschicht zonder begin en eind een witgloei-