Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1978 (nrs. 5-8)(1978)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] • Jacques Hamelink • Voor een komend jaar In het gehoorbeentje van de walvis dat naar de zeebodem zonk klinken de stemmen nog na van een ander tijdvak, nog verlegt zich de barnsteenweg naar het oosten, langzaam rijst de ster van lang geleden gesmolten pakijs. Opnieuw nadert het eind van een eeuw en de sibylle, die zich te vaak vergaloppeerd heeft, zwijgt. De warme golfstroom van het vierde lied van de romein is de zeeën overgestoken en teruggekeerd op zijn uitgangspunt, groen glanzend, het heeft de wereld omarmd en betoverd met het raadsel, onverminderd bleef zijn spankracht, bleef het ons uitdagen: als een gouden vrucht van hesperidenzusters hing de tijd voor het grijpen en wie greep bespeurde het manco, bespeurde dat zijn arm te kort schoot, bespeurde in zijn arm de stijfheid. Ook dit ras was van ijzer, van gegoten ijzer dat doffer klonk dan het vorige doordat het met leem vermengd was. Maar oud ijs, oude warmten naderen nog steeds en hoe die uit te leggen, hoe onderscheid te maken? Zoals men een wig in een boom drijft stellen mensen vragen, ruimtemensen, gehuld in het bont van robbenjagers. Leg je oor te luister: teveel tijd heeft zich opgehoopt. Als uit het doosje van oma, een doosje gevuld met kristallen, met kralen, dat onhandig opengemaakt werd door een kind, als uit een doosje dat viel springen de prachtige doelloze sekonden naar alle kanten en het kind, dat beseft hoe ze aan hun verteerde draad nog als snoer bijeenlagen, huilt omdat het ze niet meer kan verzamelen. Alles is voorradig, alles is zoek of voorradig, alles is vindbaar; dat moet genoeg zijn. Maar dat is geen antwoord op vragen. Wat zullen wij zijn als de koude manen terugkomen, kaalkoppen of harigen? [pagina 129] [p. 129] zal het kwetsbaar menselijk gezicht dichtvriezen? zal, wanneer het volwassen is, ook als het liefheeft hard baardhaar het lichaam bedekken van het kind? hoe een wak open te houden als het wintert, een plaatselijke lente voor het jong van de walvis? wie graaft na het verharden een grondmonster los uit de brosse bevroren vallei van die kleinste aarde, het hart, opdat we ons herinneren wat we waren? Of nadert de warmte van een nieuw zaadjaar? groeit de spar sneller en voorbij de grenzen van vroeger? zal uit de gletsjer van het Opdalgebergte een nog oudere speerpunt lossmelten? Wie een wig drijft in een boom, terzij van het erf, aan de bosrand, onderbreekt soms het werk. Het blijft liggen. Maar in de half gespleten stam brengt - niet voor het eerst - een bijenvolk zijn honing bijeen. De man die zijn werk hervat vindt, veel later, als de tijd rijp is, de zoete voorraad, voedsel uit allang dode bloesems dat niet verwacht werd. Dit is het antwoord. Vat het op als zodanig. Vestig je hoop op het komend jaar, op het kind van het komend jaar, het zachte kind van Vergilius dat schrikt van de baardstoppels van zijn ouders, van hun zelfgenoegzame tijdrekening, hun ijzeren zwaarte, en dat glimlacht zodra de wereld, warmer wordend, weer naar het licht draait. Mogelijk niet hier, mogelijk niet nu, maar wij worden zeker gepacificeerd en de Zuidzee is nog vol eilanden die onbezeild zijn; vestig je hoop dan, de volgzame, de beweeglijke, op de kinderen en op hun kindskinderen als gevleugelden zich buigend over de riemen op het teken van de goudplevier die langzaam, doelbewust dromend, op de wieken gaat voor de oversteek. Vorige Volgende