• Redaktie
• Over een diskussie die maar geen diskussie wilde worden
Hoe lang wordt er in Nederland nu al gejammerd over de krisis van de kritiek? Te oordelen naar de argumenten die daarbij steevast van stal worden gehaald, lijkt het haast wel alsof alleen het stafrijm de doodsstrijd uitstelt. Naar dieper liggende motieven mag men raden, of het zou moeten zijn dat er gemakkelijker gepraat kan worden over literatuurkritiek dan over literatuur zelf.
Het heeft weinig zin hier nog eens een samenvatting te geven van alles wat er vanaf november 1977 in dag- en weekbladpers over het onderwerp geschreven is. Het antwoord van Kees Fens op de vraag van H.C. ten Berge (gesteld naar aanleiding van een door Fens in enkele zinnen weggewoven poëziebundel van Hamelink) welke nu eigenlijk zijn maatstaven bij het bespreken van poëzie waren, muntte alleen uit door kortheid: hij hield er mee op. Er is her en der veel over het abrupte afscheid van Fens en over de dagbladkritiek gezegd, maar slechts weinig dat aanleiding geeft te spreken van een diskussie. En dat terwijl Ten Berge toch enkele zaken aan de orde stelde die voor iedere recensent een uitdaging zouden moeten zijn.
‘In geen jaren is het voorgekomen dat een poëziecriticus zich waagde aan een standpuntbepaling die wezenlijk van aard was.’ ‘Er heeft zich (...) in de laatste jaren niets ontwikkeld dat op de vorming van een critische school wijst van waaruit voedende impulsen naar de poezie en haar makers zijn uitgegaan.’
Geen enkele kritikus is hierop serieus ingegaan. Dat er over de mogelijkheden en funktie van de literaire kritiek in dag- en weekbladen evenmin veel steekhoudends naar voren is gebracht, wijst er op dat men zich niet werkelijk met de ontwikkelingen in de literatuur bezighoudt en in verband daarmee nadenkt over de taak van de kritiek. Fens verde-digde zich tegenover Ten Berge met te zeggen dat een boekbespreking als meningsvorming onmogelijk is geworden, omdat ze (1) te laat komt om aan de ‘voorverwarming’ van een uitgave deel te hebben en (2) voor lektuur die uitgebreidere toelichting behoeft een hoeveelheid ruimte vereist die de krant daarvoor niet beschikbaar stelt. Dit laatste houdt een verwijt in aan het adres van De Volkskrant dat in de krant zelf niet is tegengesproken. Wel werd een antwoord van Ten Berge waarin deze meedeelde door de reaktie van Fens teleurge-steld te zijn terzijde geschoven, en werd enkele weken later een opmerking hierover in een artikel van Polet geschrapt. Ook andere brieven die het redaktiebeleid kritiseerden werden niet afgedrukt, waarmee en passant de machteloze positie van sommige deelnemers aan zulk een wezenlijke diskussie is getekend (zie bijv. A. van Til in De Tijd, 8 Jan. 1978).
Wat De Volkskrant betreft kreeg Fens gelijk. Na te hebben duidelijk gemaakt dat hij het recenseren zou gaan staken, deed hij er het zwijgen toe. Het was verder aan de lezer om uit te maken hoe serieus zijn opmerking over het onvermogen van de kritiek inzake voorverwarming en reklame-begeleiding van snel te verkopen boeken genomen moest worden. Nauwelijks een week na het verschijnen van De Kus, de met veel bombarie gelanceerde nieuwe roman van Wolkers, had Fens zijn bespreking van het boek al in de krant staan; over een aantal al eerder verschenen boeken (die van Michie Schierbeek, Polet, Ferron) zou hij nooit meer schrijven.
De andere opmerking van Fens is alleen maar defaitisties te noemen: ‘Is een bespreking van heel veel boeken in een dagblad niet meer zinvol te maken (...) voor bepaalde boeken (Fens bedoelt “het werk van een meer gespecialiseerd, in elk geval buiten de gevestigde leesgewoonten vallend karakter”) wordt het, althans volgens mij, dus een onmogelijkheid of een onverantwoorde zaak.’ Rest de vraag, aangenomen dat het waar is wat hij zegt, wat kritici tegen een dergelijke ontwikkeling ondernomen hebben? Als kultuurjournalisten laten ze zich door het eerste zuchtje wind wegblazen. Dat staat wel enigszins in kontrast met de kranigheid waarmee ze over het werk van schrijvers oordelen.
Ook anderen voelden zich persoonlijk aangespro-